I ONS HOEKJE. Paschen in het kippenhok. In het groote kippenhok, Ging het telkens: Tok, tok, tok. En de strenge meester Haan, Keek maar steeds de kippen aan „Heb je het nog niet gehoord Kippen, kippen, maak toch voort Ik zie haast geen enkel ei, Leg een paar dozijn erbij Want de menschen lijken dol, Schalen, schalen, borden vol, Laden ze met eieren op, Denk je soms, dat ik je fop „Hoor eens aan zei moeder kip, En ze keek een beetje sip, „Ik kan niet meer leggen, man, Heusch, ik krijg genoeg ervan." Hoeveel eieren, ja hoeveel, Gaan met Paschen door hun keel 't Is niet bij te houden, hoor, 'k G'loof het wel ik dank ervoor DE B.—L. Een gezellige vooriaarspartij, die treurig afliep. De kindertjes zouden voor het eerst uit vliegen en daarom gaven mijnheer en me vrouw Musch een schitterende partij. Vette meikevers en dikke vliegen waren er in overvloed en heerlijke haverkorrels had mijnheer in hoogst eigen persoon voor de gasten verzameld. Alle uitnoodigingen wa ren verzonden en aangenomenmijnheer Mees, het echtpaar Vink, de weduwe Put ter, de familie Roodborstje, jonkheer Goud vink, alle zouden op het feest verschijnen. Mijnheer Leeuwerik zou muziek maken op verzoek van mevrouw Musch, die, hoewel zij niets om muziek gaf, meende dat dit erg voornaam zou staan. Zelfs zou een aanzien lijk vreemdeling, die sedert eenige dagen in den boomgaard logeerde, op het feest ver schijnen; hij heette mijnheer Kanarie. „Zou je tante Musch niet vragen zeide mijnheer. „Zij heeft zoo'n kale plek op den kop", antwoordde mevrouw bedenkelijk. „Zij is bepaald een schande voor de familie". „Zij heeft voor ons toch op de kindertjes gepast" meende mijnheer in het midden te moeten brengen. Nu. goed dan, vraag haar dan ook. Als wij ahn tafel gaan, kan zij voor de kin deren zorgen. Wij behoeven ook niet te zeggen, dat zij familie is; zij kan best doorgaan voor de schooljuf". „Kom lieve", zei mijnheer Mees tot zijn vrouw", laat ons naar die vervelende Mus- schen gaan. 't Is tijd, want ik heb die oude kale tante reeds zien voorbij vliegen". !En mevrouw Vink zei tegen haar man „Je hebt toch zeker eerst wat gegeten, 't Is een kale boel daar bij Musch; je x krijgt er nooit genoeg."' Tante Musch was dan het eerst aangekomen en volgaarne nam zij de zorg voor de kinderen op zich. Zij was een goedig schrikachtig schep seltje en dacht nog altijd met angst aan den kwajongen, die haar eenige jaren ge leden gevangen en een kam van rood laken op den kop had geplakt. Daar van daan had zij nu die kale plek. Mijnheer en mevrouw ontvingen hun gasten allerhartelijkst en mevrouw Mees I vroeg dadelijk „Lieve mevrouw Musch, mag ik uw lieve kindertjes eens zien ..Ja, ja, toe mevrouw klonk het van alle kanten. De kleintjes werden voorgesteld. Zij keken neg wel wat onnoozel, maar zij hadden toch heldere, zwarte oogjes en mooie, gele snaveltjes. Het algemeene oordeel was, aat het sroezige kindertjes waren, en .moeder Ij -,ch keek trotsch in het rond. C :lukkig hoorde zij niet, hoe de dames Valk en Mees elkander toefluisterden „Wat een lompe, plompe dingen zijn het, wat is daar nu aan „Lieve gasten!" zoo nam vader Musch nu het woord, „laten wij ons eerst door spijs en drank versterken, en daarna zul len mijn kinderen hun eerste tocht in de wereld ondernemen. Vandaag gaan zij tot gindschen appelboom". „Die lieve kindertjesriep mevrouw Mees. „Zij gelijken sprekend op u, mijn heer en mevrouw „Mogen zij u ook in deugden gelijken", zei mijnheer Mees op plechtigen toon. „Praatjes", mompelde mijnheer Vink stil voor zich heen. Mevrouw Musch sloeg de oogen beschei den neer en sprak met aandoening „Aan ons voorbeeld zal het niet liggen" en bij deze woorden keek zij naar tante Musch. „Wat is er toch met die oude juffrouw Musch vroeg mevrouw Mees in stilte aan de weduwe Putter. „Je weet, ik woon pas sedert het voorjaar hier." „Dat zal ik je vertellen, lieve," ant woordde de weduwe. „Maar laat niemand het hooren. want die mijnheer Musch is erg trotsch." „Trotsch waarop zei mevrouw Mees. „Maar het oogenblik is juist gunstig. Zij hebben het druk met jonker Goudvink, en kijk, daar gaat die hoe heet die ook weer die Leeuwerik juist zingen." „Luister dan, vriendin Die was in haar jeugd nogal ijdel „IJdel riep mevrouw Mees, terwijl zij haar- veertjes opstreek. „Zooals ik zei ijdelOp zekeren dag heeft zij zich een roode kam aangeschaftAlgemeene verontwaardiging, natuurlijk, ennu, je kunt nog aan die kale plek zien, wat er toen met haar gebeurde." „Zij moest zich schamen riep me vrouw Mees in de grootste verontwaardi ging. Mijnheer Leeuwerik had zijn lied ge ëindigd en de dames zwegen. Mijnheer Musch noodigde den gelen vreemdeling vriendelijk, doch dringend uit, iets van zijn reisavonturen te vertellen. Nu konden de gasten eens zien, welke voorname ken nissen hij had. Mevrouw Musch zette zich met een trotsch gebaar in postuur om te luisteren, doch Kanarie schudde bedroefd het kopje en zeide „Ik kan niets vertellen, want ik ben in gevangenschap geboren. Wel heb ik ge hoord, dat mijn voorouders in een schoon en zonnig land leefden, doch ik heb het maar van hooren zeggen; zelf ben ik er nooit geweest. Voor eenige dagen stond het deurtje var. mijn kooi open, en ik, domoor, ben weggevlogen. Had ik het maar niet gedaan. Ik vind nergens mijn voedsel, en ook hier, op deze partij, smaakt mij niets. Vaarwel, vriendenIk keer weer naar mijn kooi terug." En de Kanarie trippelde weg, nagekeken door den gastheer en de gastvrouw niet alleen, maar ook door den grijzen kater, die on gemerkt het gezelschap genaderd was en den gelen vogel tot zijn prooi bestemd had. Alleen de oude juffrouw Musch had medelijden met den armen vreemdeling. Intusschen hadden neefjes en nichtjes van haar afgetrokkenheid gebruik ge maakt en zich gulzig op de meikersen ge worpen. Een der kleinste verslikte zich en kreeg het doodsbenauwd. Mevrouw Musch kwam toegevlogen en beet haar schoon zuster toe„Wat ben jè toch een raar schepsel Je deugt nergens toe„Lieve mevrouwzoo riep mevrouw Mees, „je bent- waarlijk al te goed. Ik had mij zoo'n last reeds lang van den hals ge schoven De arme Juffrouw Musch zuchtte diep. Nergens vond zij liefde, over al onverdiende v, oorden Daar vloog het gezelschap eensklaps verschrikt op. De kindertjes, die heden voor de eerste maal zouden uitvliegen, fladderden in wilde haast wegde grijze kater had een stouten sprong naar hen gedaan. De jongste was haast gepakt, maar het .schepsel", de oude tante Musch, offerde zich op om den kleine te redden. Allen ontkwamen, op een na, en die cene was de ongelukkige tante Musch Door de scheTpe klauwen van den grij zen kater werd ze gegrepen. Arme, goede tante Musch DE GANZENHOEDSTER. Dat was een moeilijk geval. Marijke, die altijd met de ganzen naar het veld ging, was ziek geworden. Wie moest de ganzen nu hoeden Grootmoeder wist het niet. Dat nu Marijke ziek moest worden. Ma rijke. die zoo aardig met de ganzen wist om te gaan en precies wist te zeggen, welke gans koppig was, welke altijd het zijpaadje wou inslaan naar 't bosch, en welke zij in 't oog moest houden, omdat ze altijd vechten wou Niemand zag eigenlijk verschil tusschen de eene gans en de andere, maar Marijke wel. Ze had ze allen een naam gegeven en als er een iets had geJaan, zei ze „O, dat zal Puffie wel wezen die houdt er wel van de boel op stelten te zetten", en als iemand zei„Marijke, een gans loopt in het kippenhok", zei ze „dat is natuur lijk Peet En nu was Marijke ziek en zat Groot moeder in verlegenheid. „Als ik maar iemand wis',peinsde ze, „die me zou kunnen helpen „Wachtoverlegde ze, „misschien zou Peter van boer Jans het willen doen." Grootmoeder ging er op af en gelukkig Peter ging mee. „Nu moet je toch eens begrijpen, wat er verleden Zaterdagnacht is gebeurd. Je weet, dat we Hektor niet meer hebben en dat we daarom altijd, voor we naar bed gaan, alle ramen en deuren nog eens goed nazien. Nu dan. Marijke en ik lagen al meer dan een uur in bed, toen Marijke riep „Grootje, ik hoor loopen op het kiezelpad Nu, je begrijpt, we zaten alle bei opeens kaarsrecht in bed. Marijke wou 't bed uit, maar ik hie'-* haar tegen. Ik zei ,,'t Is nog beter, dat de dieven mijn geld stelen, dan dat ze jou kwaad doen." Maar je begrijpt, hoe angstig we waren. En natuurlijk dachten we allebei„had- d we Hek nu nog maar, die zou door zijn blaffen de dieven wel verjagen." Toen opeens, daar begonnen de ganzen een leven te maken van wonder en geweld en op hetzelfde oogenblik hooren we twee mannen haastig wegloopen. Marijke wipte 't bed uit om te kijken en jawel, daar lie pen ze in een draf het erf af door onze gansjes op de vlucht gejaagd. „Prachtiglachte Peter, maar hij zei niet, dat hij dit verhaal al voor de derde m-eal hoorde. „O, daar roept Marijke", geloof ik. „Goed op m'n beestjes passen, hoor „Ja, wees maar gerusten Peter liep met de ganzen door. „Dag Pé", hoorde hij opeens Fritsje van den dokter zeggen. „Waar ga je heen „Ik ga met Marijkes ganzen naar het veld. Marijke is ziek," antwoordde Peter. „Nou, dag dan riep Fritsje en draaide zich om. Ongeveer tien minuten, nadat Peter met de ganzen was weggegaan, gaf Frits een gil van schrik, want vier ganzen waren ongemerkt teruggeloopc en kwamen kwa kend op het ventje af. Hij holde angstig een trap op, die tegen den hooiberg aan stond. Een paar keer probeerde hij wel, als de ganzen zich een eindje verwijder den, weer af te dalen, maar zoodra niet de beesten hun halzen uitrekten, of naar Frits keken, holde hij weer eenige spor ten hooger en zoo vond Grootje een kwar tier later het doodsbenauwde mannetje. „Weet je waar ik blij om ben zei ze „Dat Marijke weer wat beter is en morgen misschien weer zelf de ganzen kan hoe den." Maar nog blijder dan Grootje was onze Peter, dat kun je gelooven Van een hond, een poes, een kanarie en een patrijs. Zoo dacht ik, jongens en meisjes, toen ik jen vriend tegen kwam. Zeker huisvader, dien men een vriend der natuur kon noemen, had behalve verschei dene andere vogels, ook een fraaie kanarie, waarvan hij zeer veel hield. Eens kwam er 2en half volwassen kater in huis loopen, waarvan men den eigenaar niet kon op sporen; en, daar de kinderen hem graag wil den houden, liet men het dier blijven, dat al heel vlug aan de huisgenooten gewend raakte. Maar op zekeren morgen sloop de jonge kater naar de kooi van den kanarie piet, richtte zich op en sloeg er zijn pooten omheen. Juist kwam de vader binnen, nam zijn stok uit den hoek en kwam op den kater af; deze begreep terstond, dat hij iets verkeerds deed en was in een oogenblik ver dwenen. Naderhand heeft de kater geen poging meer gedaan om bij den vogel te komen, ook dan niet, als deze in de kamer rondvloog. Geruimen tijd daarna de kater was in tusschen groot geworden trad de vader de woonkamer in en zag tot zijn schrik dat de kater de kanarie, die zich vrij in de kamer had bewogen, in den bek had. Terwijl hij weer naar zijn stok wilde grijpen, ontdekte de man een groote, vreemde kat op de ven sterbank. Nu ging hij op deze los en, zoodra de kat uit het raam gesprongen was, opende de kater zijn bek en liet den vogel ongedeerd vliegen. Na zich eerst tegen het been van den vader gewreven te hebben, ging de kater rustig in zijn mand liggen. Is dit niet een treffend voorbeeld? Hij ving den vogel, om dezen voor de vreemde kat te beveiligen, zonder hem te bezeeren! Eenigen tijd geleden werd een der kleintjes ven dien kater in hetzelfde huis opgenomen ook deze wende spoedig aan zijn nieuwe om geving. Of het nu was uit speelschheid of met minder goede bedoeling; het jonge dier kwam eens wat te dicht bij de vogelkooi en, iedaar, oogenblikkelijk was de kater er bij en gaf zijn jong zulk een nadrukkelijke ver maning, dat het den vogel niet meer dorst naderen. Een ander dierenvriend vond eens op zijn wandeling aan den rand van een sloot een natrijskuikentje, dat zoo pas uit het ei scheen gekropen te zijn; hij nam het voorzichtig op en bracht het in zijn warme hand naar huis. alwaar het hem gelukte het beestje op te kweeken. Spoedig mocht hij het tot een mooien vogel zien ontwikkelen, die met de ndere r.ondliep, en ook wel eens in het veld Ting. maar steeds terug kwam en zich graag -.cheen op te houden in de huiskamer. De matrijs werd spoedig aller lieveling; zij kwam 7p het roepen aanloopen, liet zich streelen. enz. Met een grooten hond was ze goede maatjes, en als deze zich te slapen legde. Ting de patrijs zoo gemakkelijk mogelijk op ïem liggen, als in een levende slaapmand. Op zekeren dag kreeg de huisheer bezoeV 'an een vriend. Na hem de hand gedrukt en hem een stoel aangeboden te hebben, gin': hij zijn vrouw van het bezoek verwittigen en de vriend bleef dus alleen. Zoodra de huisheer weg was, kwam de Datrijs vertrouwelijk naar den gast loopen. en deze begon h?ar te streelen, wat zij zich ook liet welgevallen; maar de hond niet. Of schoon hij zeer goedaardig was en nooit beet. oakte hij terstond den gast bij zijn jas en hield hem vast. in dezen toestand vond hem -'e huisheer bij zijn terugkomst en verwon de, de zich zeer over den hond en bijzonder daarover, dat de goede lobbes in dit geval zooveel verstand ?an den dag had gelegd. Hond en patrijs leefden nog lang in trouwe vriendschap in huis en hof, totdat eindelijk de patrijs eenmaal van haar uitvluchtje in het veld niet is wedergekeerd. Men vermoedt dat haar een ongeluk overkomen is. Het sr»eef. natuurlijk den huisheer en al de huisgenoo ten; ook w?s het den hond aan te zien. dat hij om het gemis van de patrijs treurde. MYLORD. Zeker, weten jullie wel, dat een groote hond wel eens „Sultan" wordt genoemd, wat eigen lijk de naam is van den heerscher der Tur ken. Zoo wordt ook aan honden wel eens een anderen naam gegeven, gelijk aan dien van een Engelsch edelman, n.1. Mylord" en mis schien zouden velen van die groote heeren het minder streelend vinden, als ze wisten dat een mijner kennissen een hond heeft, een smousje nog wel, dat hij gedoopt heeft met den naam „Mylord". Van dit beestje wil lk iets vertellen. Op zekeren avond zat onze Mylord in de keuken onafgebroken te kijken naar een hoekje onder het fornuis, juist zooals hij den dag te voren ook gedaan had, maar toen was er uit dat hoekje een muls te voorschijn gesprongen en natuurlijk had hij het muisje gegrepen waarvan Lotje, de keukenmeid, erg was geschrokken. Toen Mylord het een knauw had gegeven en het arme diertje stil lag, was ze er niet meer bang voor, en ze riep Mevrouw, die hard kwam aanloopen. Nu was het weer aVond en Mylord dacht: „nu zal er wel weer zoo'n grijs ding uit dat gaatje te voorschijn komen! En hij hoopte het, wantuit blijdschap, dat ze de muis kwijt was, had Lotje onzen Mylord een kluifje gegeven! Maar wat Mylord verwachtte, gebeurde niet. Geen nieuwe jacht was noodig, want geen muis vertoonde zich! „Dat valt tegen!" dacht de hond; „nu loop ik een lekker hapje mis. en ik had juist zoo'n trek in nog een kluifje!" En meteen bedacht hU, dat het doode muisje gisteren was weggeworpen in den aschbak, die in het loodsje stond En toer hij zag, dat de meid iets uit het loodsje ging halen, was hij in een wip achter haar, pakt - ongemerkt het diertje weg en sloop er mee in zijn mandje Toen Lotje in de keuken terugkwam, nam hij een sprong en liet de muis vallen voor de voeten van de ver schrikte keukenprinses, die aan 't schreeu wen ging, dat Mylord wéér «en muis te pak ken had. En Mevrouw zei: „Heb je nog een kluifje voor hem? Geef hem dat, hij is een zoete hond!" Maar toen Lotje stoffer en blik nam om het diertje op te vegen, en het goed bekeek, vond ze het er wel wat verdacht uitzien; het zat vol asch! „O, jou deugniet!" zei ze, hem met den stoffer dreigend, „je hebt ons voor den gek gehouden!" Mylord zag haar met zijn zwarte kriek- oogen doodonschuldig aan en likkebaarde van het lekkere kluifje! 26. In de Middellandsche Zee. Zoo na een dag of vijf, zes, zeven Kwam zoetjes ieder weer aan boord; De ankers gingen in de hoogte En men stoomde naar IJsland voort! Daar zou men veertien dagen blijven, Dat was des kapteins vaste plan; Maar toch het zou véél langer duren Wie wist er vooruit ook iets van? Zij voeren nog in Fransche havens, Waar zee veeT moois ook was te zien; lan zei: Daarheen maak ik een reisje, Het volgend jaar al wel misschien! In Engeland laadden ze kolen, longens, dat was een groote jool! En Harmen danste in het ronde, En riep: dat is geen rooie kool! Zij gingen nog in vele steden Een uur of middag aan de wal, En wat zij daar zagen is zóóveel, Dat ik 't maar niet vertellen zal! (Nadruk verboden.) DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN HOND VIKKIE. Zij amuseerden zich heusch kostlijk, En brachten hunnen tijd wel zoek; En daarvan leerden ze veel beter Dan uit hun aardrijkskundeboek! Het werd al langzaam aan wat kouder, Want men kwam al dichter bij het ijs... En na nog een paar avonturen Was men aan 't einde van de reis! Eerst kwam er nog een klein berichtje - Men hoorde 't in de radio! Van den kaptein van d' eerste stoomboot, Want die was in zijn schik toch zoo, Omdat alles was goed gekomen Met Jan en Harmen en met Hein; Wat is het toch seinde hij draadloos Heerlijk, dat ze behouden zijn! En op een anderen dag zagen ze Iets dat hen zeer verbaasd deed staan, Er kwam en nu is het geen praatje Een hééle groote walvisch aan! Jan riep hard naar den eersten stuurman, Toen die hem niet verstond, naar Hein... En daarna gingen met zijn tweeën Ze vliegensvlug naar den kaptein. Hein deed hem daadlijk toen omstandig Het schrikkelijk walvisch-verhaal Maar Jan kon het gesprek niet volgen, Want 't ging in d' Italiaansche taal! Zij gingen all' in optocht kijken Maar ach, had Jan gedroomd misschien? Want van die vreeselijke walvisch Was heusch geen sikkepit te zien! De kaptein zei toen tot Jantje: Hoe kom j' er bij mijn joggia, lij lijdt, 'k geloof het al zijn leven, Wat aan gezichtbedroggia! Jan trok zijn schouders in de hoogte, En is maar gauw weer weggegaan, Want van dat Itaaljaansch gebrabbel Kon hij geen letter toch verstaan! (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 23