die door touwen verbonden worden, waar over een groot zeil gespannen wordt. De bodem van zulk een tent, „Kosch" ge naamd, is, behalve een open plek die voor stookplaats moet dienen, geheel met vilt bedekt, vandaar dat het binnen zulk een „Kosch" even warm kan zijn als in een verwarmde kamer. Deze tenten worden naast elkaar uitge spannen, zoodat de ijsvlakte weldra met een lange rij bedekt is en een vroolijk aanzien geeft. Het gebeurt echter wel eens, dat, wanneer de visschers op zee zijn, de dooi plotseling invalt, in welk geval zij in groot levensgevaar kunnen komen. Mijn spraakzame gids een oud vis- scher vertelde van zulk een geval het volgende: Mijn woonplaats ligt aan het Oostelijk strand van de Zee van Azof. Reeds vroeg ontvielen mij mijn ouders, tengevolge waarvan ik bij mijn oom in huis kwam; deze oom was een visscher. Nauwelijks brak de winter aan en was de wijde oppervlakte der zee met een ijskorst bedekt, of er kwam leven in ons dorp. De tenten werden van den zolder gehaald, de ijssleden goed nagezien, de vischhaken gescherpt, vischzakken, vischscheppers en hengels in orde gebracht, levensmiddelen, bestaande uit spek, brood en „horilka" (brandewijn), opgedaan en dan naar zee! Weldra waren de tenten gespannen. Groote vierkante vakken werden in het ijs gehakt en de vischvangst nam een aanvang. Menigmaal levert die vangst groote winsten op. Vele jaren geleden dus vervolgde hij bevonden wij ons' 2 wertsen (Russische mijlen) ver op zee. Wij waren druk aan den arbeid, toen een plotselinge opk' - mende mist ons belette iets meer te on derscheiden. Gelukkig hadden we reeds eenige sle den met prachtige visschen volgeladen. De paarden werden aangespannen, om de rijke vangst naar den wal te brengen. Toen we echter een eindje op weg waren, bleven de paarden plotseling stil staan; zij staken hun koppen angstig op en be gonnen wild te steigeren. Het was den drijvers onmogelijk om ze, 't zij met zoete woordjes ,'t zij met zweepslagen, voort te krijgen. Tot onzen schrik kwamen we toen tot de treurige ontdekking, dat de plaats waarop wij ons bevonden, niets anders was dan een groote schol ijs; de plotselinge ingevallen dooi had een groot stuk ijs van 't overige afgescheurd. In 't eerst gaven we echter den moed niet op, maar riepen zoo hard wij konden om hulp. Doch helaas Wij waren reeds te ver af gedreven, dan dat iemand ons zou hebben kunnen hooren; daarenboven de dikke mist zou elke poging tot hulp verijdeld hebben. Eindelijk klaarde de mist tegen den middag wat op; w" tuurden naar alle kanten heen, om te zien of we de tenten der overige visschers ook konden bemer ken, maar we zagen, zoover het oog reikte, niets dan ijsschollen om ons heen. Als radeloozen liepen we heen en weer; angst en vrees stonden op ieders gelaat te lezen. Toen de nacht zich over ons uitspreidde, wierpen we ons op onze legers van scha penvachten neer maar waren te zeer ver vuld met de gedachte, dat wij den dood tegemoet gingen, om den slaap te kunnen vatten. De volgende dag bracht geen verande ring in onzen toestand; toen de morgen zon helder, maar kil als uit de golven op dook, was er nergens meer land te zien. Eindelijk dwong onze maag ons om een maaltijd te bereiden, en nadat wij ons door spijs verkwikt hadden, scheen het, alsof allen weer moed kregen. Gelukkig, dat geen storm ons bedreigde, maar toch langzaam en schijnbaar zeker dreven wij (onze kolonie bestond uit 52 man) ons ongeluk tegemoet. Aan den avond van den tweeden dag 1W er iets /laats, dat onzen angst en zor gen slechts kon vermeerderen. Wij waren uit elkander gegaan, dezen hier genen daarheen, om. ware het mogelijk, iets te ontdekken waaraan onze hoop op redding zich kon vastklemmr i. Toen wü daar zoo bij elkaar stonden, bevende van angst en koude, zwijgend en stil, hoorden wij plotseling een zacht klinkende toon, gevolgd door een geluid dat, hoewel zw.kker, langer aanhield. Spoedig daarop ontstond tusschen ons een groote scheur, waar het blauwe zeewater weldra in doordrong. Er was geen twijfel aan, ons drijvende eiland was vaneen ge scheurd. Onder het uiten van angstvolle kreten sprengen de manschappen van de and're zijde over, waarbij, zoo het geluk ons niet gediend had, een vreeselijk on geluk zou gebeurd zijn. Aan dien kant stonden n.1. onze paarden. Toen de mannen over de spleet spron gen, volgden ook de paarden, sidderend en bevend, zóó snel, dat zij vier mannen bijna hadden gedood. Nu besloten wij de arme dieren voortaan vast te binden aan eene slede, die aan een paal was bevestigd en hun voldoende voedsel te geven. Het was een vi :eselijk schouwspel, wanneer men het lijden aanzag van die arme trouwe dieren. Voortdurend hadden we de gedachte, dat bij het opsteken van den wind onze schol breken en wij in zee den dood zou den vinden. En die vrees nam vooral toe, als de nacht aanbrak en met zijn donkere schaduw alles vodï onze oogen verborg. Eenigen onzer lotgenooten werden ziek van angst en lagen, met ijlende koortsen in de tenten. Weer anderen beloofden dat zij hun geld aan de armen zouden geven> indien zij gered zouden, worden. Zoo verliepen de dagen in sombere een tonigheid, totdat eene nieuwe ramp ons trof. Het deel der schots, waarop onze paarden stonden, scheurde af, en de arme dieren, door koude en vermoeienis uitge put, verdwenen, na nog eenige oogenbliic- ken 'tegen de golven geworsteld te heb ben, in de diepte. Het was de morgen van den tienden dag onzer vaart. Toen' de schemering begon door te breken, zagen we in 't Westen een lange, zwarte streep. Wat mocht dat zijn Wij konden het in 't eerst niet onderscheiden. Maar toen het, helderder werd, kwam er plotseling een luide jubeltoon over de lippen van een der onzen. „Land" riep hij uit alle macht en zonk toen bijna machteloos neer. „Land, land, land herhaalden meer dan 50 monden, en geen geroep kon ooit groo- ter verrukking en blijdschap hebben, dan het onze. Nog eenige oogenblikkenen met achterlating van alles wat wij had den, snelden wij naar den oever. De zee kust was zeer stijl, maar toch vonden wij gemakkelijk den weg naar boven. Daar stonden we nu op vasten bodem, en toen we nog eens onze blikken lieten gaan over dien wijduitgestrekten waterplas, toen ge voelden we nog eenmaal al het lijden, al den angst, al den nood, die we daar be neden op dat gevaarlijk „ijssehip" hadden doorstaan. En we ontblootten onze hoof den en we wierpen ons op onze knieën neer, en een warm dankgebed steeg van aller lippen op. Op eenigen afstand hoor den wij het geblaf van honden, dat als een zoete melodie ons in de ooren klonk; daarheen richtten we onze schreden. Het was het dorp Kuro-Bedinka, dicht bij Birdjansk gelegen, dat wij nu naderden. Men ontving ons daar met verbazing, maar met buitengewone gastvrijheid. Na eenige dagen van onze vermoeienissen uit gerust te hebben, keerden wij met dank baar gestemde 'harten naar onze woon plaatsen terug, maar men ons met uitge laten vreugde begroette, daar men ons reeds lang dood waande. De angsten en ontberingen, die ik in die negen dagen had moeten doorstaan, hadden mijn haar grijs doen worden. Te groote spoed is zelden goed. Op zekeren avond reed een jong reiziger i: en open rijtuig langs een dorpsweg, di naar de halte van een spoorweg leidde. Onz jonge man wist niet juist hoe laat het wasr en daar hij met den laatsten trein naar di naburige stad wilde vertrekken, was hij ban? te laat te komen. Daarom zette hij zijn paan onophoudelijk tot spoed aan. Terwijl hij zoo in vliegende vaart het dorp uitreed, zag hij in de verte een ouden man aankomen, die bedaard naar huis wandelde. Het was de wagenmaker van het dorp, Toen onze reiziger hem genaderd wa$ hield hij. zijn paard een oogenblik in en riep hem toe „Zeg eens vriend Ken ik nog vóór hel vertrek van den laatsten trein aan de halfce komen „O, heel gemakkelijk, mijnheerant woordde de wagenmaker, „daarom raad ii u aan, bedaard te rijden". „Bedaard rijden sprak de reiziger, „datï zou dwaas zijn, met hard rijden zal ik eif mmers eerder zijn dan met langzaarf rijden „Dat zullen we zien," mompelde de wa genmaker en ging zijns weegs. Onze jongeman gaf nu het paard e«& ;?.p met de zweep en liet hét nog harder! loopen dan te voren. Nauwelijks was hij echter honderd passen verder aan een kromming van een weg gekomen, of bons daar stootte het eene wiel tegen een grooten hoop grint. Door den schok viel het rijtuig om, en once driftige jonge man kwam in een moddersloot terecht. En dat was nog ge lukkig voor hem, want als hij op de straat was neergekomen, had hij misschien armen en beenen gebroken, ja, zelfs het leven kunnen verliezen. Nu riep hij uit alle macht om hulp. De wagenmaker hoorde hem roepen. Hij schoot dadelijk toe, hielp den ha'!clrtfc?er uit de moddersloot en richtte hét rijtuig weer op, waaraanniets gebroken was, daar het paard dadelijk was blijven staan. Belangstellend vroeg hij naar den toestand van den jongen man. Gelukkig had deze geen letsel bekomen, doch hij stond te bib beren als een hondje, dat uit de watertobbe komt. En geen wonder Want hij was door nat en van het hoofd tot de voeten met modder bedekt. „Nu gij dit ongeluk hebt gehad, kunt gij vanavond niet meer in de stad komen," zei de wagenmaker. „Vooreerst is het al laat en zoo beslijkt en nat als gij nu zijt, kurl gij niet in het rijtuig zitten." Wat stond onzen reiziger nu te doen El zat niet anders op, dan den wagenmaker oW verdere hulp te vragen. Deze had toch noj medelij cfen met den armen waaghals. Hij nam hem mee naar huis, zorgde, dat hi droge kleeren aankreeg, en dat de vuile gei wasschen en gedroogd werden. Den volgen! den dag' was alles weer in orde en kon d! man zijn reis voortzetten. Toen onze reiziger klaar was om weg te rijden, nam hij hartelijk afscheid van den ouden wagenmaker. Hij bedankte hem her haalde malen voor zijn hulpvaardigheid en zei: „Goede vriend, hoe zal ik u toch-de vriendelijke hulp vergelden, die ik bij u ge- noten heb?" „Dat zal u niet moeilijk vallen," was heti gulle, antwoord, „want u hoeft me in 't ge- j heel niet te danken, wees alleen voortaan! minder haastig; te veel spoed, u ziet, datf deugt niet:" HOND VIKKIE. ONS HOEKJE. HECTOR. Hector was een hond, een slimme, Hij had ook heel veel verstand, Maar om altijd „hond" te blijven En te slapen in een mand, Neen, dat stond den slimmen Hector Niet zoo heel bijzonder aan. Kijk, dacht hij, een jas met slippen, Zou me heel wat beter staan Toen is hij zich gaan verkleeden, Naar zijn eigen hartewensch, Met een broek, een vest, een jasje, Wou hij lijken op een „mensch!" En toen zette hij gewichtig. Ook een bril nog op zijn snuit, Maar de échte menschen lachten Toen den armen Hector uit EEN RUSSISCH VERHAAL. Heel, heel -lang geleden vermeldden de dagbladen een ramp, die had plaatsge grepen in een Noorweegsch visschers- plaatsje. Een dertigtal visschers was aan het visschen op het ijs in daartoe uitge hakte gaten, toen de ijskorst scheurde en de schol, waarop zij zich bevonden, snel afdreef. Het was avond, toen dit gebeurde en daar men eerst den volgenden ochtend met nasporingen begon, kon men geen spoor meer van de ongelukkigen terug vinden. Dit treurige bericht deed mij denken aan een geschiedenis die ik rens voor jaren gelezen heb en die ik nu hier mee wil deelen. Men kan dan begrijpen, op hoe gevaarlijke wijze sommige menschen hun brood moeten verdienen. Ten zuiden van Rusland ligt de Zee van Azow of Azof, die door de straat van Kertsj met de Zwarte Zee verbonden is. Een reiziger, di»3 de reis gemaakt had van Kertsj naar Jejsk, dus dwars door de Zee van Azof heen, verhaalde hiervan het vol gende: Men staat verwonderd over de be drijvigheid, die hier heerscht. Een groot aantal vlsschersbooten doorkruist het water. En toch zoo zei mijn gids al die drukte is nog niets in vergelijking met het levendig verkeer, dat hier 's winters plaats heeft .Wanneer de wintervorst de wateren heeft doen stollen, komen dui zenden visschers hier hun bedrijf uit oefenen. Daar sommigen zeer ver af wonen, nemen zij huisraad en levensmid delen mede, ten einde hier eenige weken te kunnen vertoeven. Zij voeren hunne woningen (n.1. hunne tenten) met zich mede. - Het ijs wordt dan bij vakken van 15 vierkante vademen, dat is 1.68 M. eer halven meter hoog, met aarde bedekt. In die kunstbodem worden palen geslagen, KOSTSCHOOLHERINNERINGEN. 't Was de dag na de groote vacantie. Op „Elmtree", de kostschool van Miss Chardell, een Engelsche, was het een vliegen en draven, een sjouwenmet koffers en manden, een begroeten na weerzien, van leerlingen en vriendinnen, die zes lange weken als jonge vogels in vrijheid hadden rondgefladderd. De meesten waren vervuld van al het ge- notene, teruggekomen, spijtig, dat de pret voorbij was, maar toch weer blij, bekende ge zichten terug te zien en van alles en nog wat te kunnen hooren en vertellen. En als bijzondere aantrekkelijkheid gold wel het kennismaken met de „nieuwen". „Dat gaf altijd weer nieuwe gezichtspunten", zooals Alie, de oudste der kostleerlingen, steeds heel gewichtig kon zeggen. En dit keer was de spanning onder de meisjes bijzonder sterk; Mary Lindner, de bekende sportieve Mary, die verschillende prijzen met zwemmen had behaald, was in geschreven en zou bij „de garde", (wéér een gezegde van Alie!) worden ingelijfd. „Zou ze leuk zijn?" „Zou ze véél verbeelding- hebben?" was er gefluisterd, maar gewichtig vonden ze de komst van deze nieuwe zeker, en verlangend werd uitgekeken naar het oogenblik dat „de Hollandsche", (een der jongste onderwijzeressen) volgens gewoonte, haar in de groote zaal aan allen zou voor stellen. Wie gedacht had iets bijzonders aan de veelbesprokene te zien, had het mis. Mary was een gewoonkind, met stevige armen en beenen, een blozend frisch ge zicht, waarin een paar heldere oogen ston den, die je open en flink aankeken. Ze had niet veel notitie genomen van de nieuwsgierige blikken, waarmee ze werd opgenomen, hfeel gewoon gekeken en één na 27. Wat er nog meer gebeurde. Het was op een héél kouden ochtend, Dat Jan zich voeld' een beetje ziek, De scheepsdokter, die werd ontboden En constateerde maagkoliek! En waarlijk dat was niet onmooglijk Zeer zeker kon zoo iets bestaan Want Jan had aan de sinaasappels Zich d'anigjes tegoed gedaan. Maar toen een weekje was verstreken Zei Jan des morgens plots: verhip! Ik ga direct mijn bed verlaten Want ik voel mij weer zoo fijn als kip! Hij moest zeer rustig blijven liggen, Maar ach, dat vond hij heel niet fijn, En woedend zei hij tegen Harmen: "k krijg nog een hekel aan Piet Hein! De dokter, die nog eens kwam kijken, Zei dat hij doen mocht wat hij wou, Maar ried hem, dat hij d' eerste dagen Geen sinaasappels eten zou. Kom, dat is dwaas zei daadlijk Harmen Want 't is toch niet Piet Hein zijn schuld, Dat jij met „appels van Qranje" Je maag zoo erg hebt opgevuld. Toen Jan aan dek weer was verschenen Maakte een ieder groot pleizier; De kapitein vergastte allen Op chocola of een glas, bier. Jan lag maar stil in bed te kijken Al door het kleine ronde ruit, En af en tóe preveld' hij zachtjes: 'k eet nooit meer van mijn leven fruit! (Nadruk verboden.) Des avonds in het mooiste kajuitje Maakten een dame en een heer Leuke muziek op de piano; 't Geschiedde alles Jan ter eer! Vermoeid ging hij om tien uur slapen, Vriend Harmen toog hem achterna, En wuivend met hun hand riepen ze De gasten toe: Adjussia! Des morgens na een lekker dutje Kwamen ze zeer verkwikt .aan 't dek, Vïkkie deed gymnastische toeren Al aan een groot handdoekenrek! De kapitein stond wat te praten Met Heintje in het ltaüaansch, Ondeugend zei Harmen tot Jantje: -- Toe vriend, smoes jij nu eens wat SpaanschT Hein zei wat later tot de jongens, Dat de kaptein hem had gezegd, Dat morgenmiddag zeer vermoedlijk t' IJsland zal worden aangelegd. één de meisjes een hand gegeven. Toen „de Hollandsche" even op haar zwemkunst doel de en zei, dat ze hoopte, Mary zich hier ook zoo prettig als een visch in het water zou voelen, had ze even naar de muren van de „groote zaal" gekeken en gelachen. 's Avonds was ze even voor de anderen naar boven, naar de slaapzaal, die ze met nog vijf andere meisjes zou deelen, gegaan, om nog ietste regelen of haar kleeren uit te hangen. Even later klonken de stappen en stemmen der anderen op de trap, de slaapgenooten waren in aantocht. „Wat zou ze in haar eentje uitvoeren?" hadden ze gezegd, maar toen ze de deur openden, sloegen ze van verbazing de han den inéén. Daar lag Mary, niet geknield bij haar kof fer, maarop haar buik in bed, slaande met armen en beenen. „Kind, wat scheelt je?" gilden ze, „alle machtig, wat heb je?" Als antwoord klonk een schaterlach. „Ikniets hoor!en 'n gewone oefe ning, die ik iederen avond voor ik ga sla pen doeEent\yeekijk maar ik zwem!" En beteuterd keek het heele stel, naar de „beroemdheid", die zich hier. zooals „de Hollandsche" gehoopt had, zoo prettig als een visch in het water wilde voelen. DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN De doktef gaf hem dra een drankje, Maar dat stond Jantje heel niet aan: Wanneer ik langer slik dat goedje Dan zal 'k er nog dood van gaan. Dat zal zei hij een vreugde geven Want daar is zeker veel te zien: Groote mannen in dierenvellen En witte Ijsberen misschien! (Wordt vervóipd.1

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 22