VOOR LELIETJES VAN DALEN. onze jeuGD BI ONS HOEKJE. De Schommel. Op 't verlanglijstje van Pietje, Stond eenschommel bovenaan. Nu zie je hem met z'n zusje Dan ook op dit plaatje staan. Toen hij jarig was, gaf Vader Hem het eerst een prentenboek. Moeder ging hem nog verrassen Met een groote krentenkoek. Zusje gaf een doos met krijtjes, Maarnóg keek ons Pietje sip, Want hij dacht maar aan een schommel Pruilde leelijk met zijn lip Toen riep Vader: Piet en zusje, Kom eens even alle twee En hij liep er naar de tuindeur, Piet en zusje gingen mee Eninééns hing Pietje's lipje Ook niet meer tot op z'n kin, Want., daar hing zoowaar 'n schommel Ja l nu had hij eerst zijn zin Christientje en Annie van Dijk zaten samen in de speelkamer. Moeder lag ziek te Jbed, en juf was naar de keuken gegaan om j iets voor haar klaar te maken. De kinderen verveelden zich, en wisten {niet wat te doen. Moeder was al zoo lang boven, wel een heele week, en juf was aldoor 'uit haar humeur geweest. Ten minste dat verbeeldden de kleine meisjes zich; de waar heid was, dat ze 't juf heel lastig hadden gemaakt en erg stout waren geweest. Natuur lijk dat deze haar dan beknorde, vooral nu mevrouw te ziek was om op haar druk twee tal te letten. Dienzelfden morgen nog hadden ze schoor steenvegertje gespeeld, en hadden ze de kleine, dikke vingertjes in den inkt gestopt en toen haar gezicht er mee ingesmeerd. Ik behoef u niet te vertellen, dat juf toen heel erg boos was; ze had de nagemaakte schoor steenvegertjes gewasschen, en ze daarna aan een klein tafeltje in een hoek van de speel kamer gezet. „Daar komen jullie nu maar eens niet vandaan, stoute kinderen; ik zal Jullie ieder een droge boterham geven, die kun je daar opeten en je krijgt er niets bij." Juf zelf ging aan de groote tafel zitten en gebruikte daar het een en ander, dat beter I was dan een droge boterham. De meisjes keken er met begeerige oogen naar, doch ze zeiden niets, want ze wisten wel dat 't toch niet helpen zou. Als juf een maal iets gezegd had dan bleef het zoo. Ze aten hun boterhammetjes dus maar in stilte op. Zoodra juf klaar was, stond ze op en ver liet de kamer; en toen kwamen de tongetjes los. „Annie", begon Christientje, „hoe vind Jij juf Ik vind haar een gierigerd en een schrok." „En ik", zei Annie, „ik vind haar net een boeman of een dolle stier". Annie had nooit een dolle stier gezien, maar ze had pas ge hoord dat 't iets verschrikkelijks was, en daarom zei ze 't. De zusjes zaten een poosje zwijgend naast elkander, toen begon Christientje weer „Annie, vind jij 't prettig om straf te heb ben Annie schudde haar hoofdje. „Neen, heele- maal niet, ik heb liever mazelen; dan krijgen we tenminste wat lekkers, en dan kijkt juf niet zoo zuur." „Ik vind 't hier suf en saai en akelig," verzekerde Christientje. „Laten we dan weggaan," stelde haar zusje voor. Christientje sprong vroolijk op. „Ja dat is goed, 't is hier in huis niets prettig van daag. Vader is uit, moeder is ziek, en juf geeft straf; ja, laten we maar wegloopen." „Maar waar naar toe vroeg Annie fluis terend. „O! naar 't bosch, daar is 't nu prettig; en als 't donker wordt, slapen we op 't gras, heerlijk, weet-je; we gaan zoo maar liggen, en hoeven niet uitgekleed en gewasschen te worden." „Ja maar, zou 't niet wat koud zijn?" „Wel neen, ik houd niet eens van veel dekens, en jij?" „Dan moet je maar hier blijven, en niet wegloopen." „Neen, ik loop liever weg; 't moet erg pret tig zijn. In 't bosch is er niemand om ons te ver bieden, is 't wel?" „Neen, geen mensch, we kunnen heel hard schreeuwen, en erg ongemanierd zijn, en niemand zal er iets van zeggen." „Wanneer zullen we gaan?" „Wel dadelijk, vóórdat juf terug komt." Zachtjes, heel zachtjes slopen ze weg. de tuindeur, die open stond, uit, en toen, één, twee, drie, den tuin door en 't hek uit! Christientje hield Annie bij de hand en holde met haar voort. Dat was me een pret, zonder manteltjes of handschoentjes! De hoedjes hadden ze in de haast nog opgezet, daar die toch op een bank voor 't huis lagen en ze er voorbij gingen. Al spoedig waren ze aan 't bosch; ze klommen een hek over en zagen een schommel hangen. .Willen we schommelen?" vroeg Annie. .Neen, want als we hoog gaan. dan vliegen we in de lucht, en dan mocht juf ons eens zien", antwoordde Christien, die niet van schommelen hield. „Laten we dan bloemetjes plukken," en Annie knielde al neer in 't gras. Zeg eens, Annie," zei Christien boos, „Je bent wel te dom om weg te loopen, je kent er niets van. We moeten veel verder gaan. Dat doen de kinderen in de boeken ook. Ze loo pen den heelen dag, totdat ze zoo moe zijn dat ze bijna dood neervallen." „Zou dat wel prettig zijn?" vroeg Annie angstig. „Dat weet ik niet, maar 't hoort er bij." Daar Annie een groot vertrouwen in haar zusje had en altijd alles geloofde wat deze zei ,gaf ze nu ook toe, en de kleine meisjes liepen een heele poos door. Op eens kwamen ze aan een open plek. „O! kijk eens," riep Annie verheugd uit, „Lelietjes van dalen? Och! laten we ze pluk ken voor moeder, ze houdt er zooveel van. Laten we een groot-en ruiker maken, dan zal ze zoo blij zijn dat ze in ééns beter wordt, dat zal je zien." „Wel neen," zei Christientje, „we gaan toch niet weer naar huis. Ben je nu vergeten dat wij wegloopen? We komen nooit weer terug, maar blijven in 't bosch totdat we groot zijn, en dan komen er mooie ridders en die trou wen met ons. Prettig héi Maar wat is dat? Huil je nu? Waarom?" „Omdat ik liever naar huis wil," snikte Annie. „Moeder zou zoo blij zijn met de bloemen." Dat dacht Christientje óók wel, en eigen lijk vond ze 't wegloopen niet zoo pleizierig als ze wel gedacht had. Er was zoo'n lastig klein stemmetje van binnen, dat aldoor riep: „Stoute meid, mag Jij van je arm ziek moe dertje weggaan?" En toen nu Annie sprak van die bloemen, zag ze haar moeder op eens voor zich, net als in een droom. Ze keek een oogenblik voor zich uit, toen sprak ze: „Ja, we zullen die lelietjes aan moeder brengen, misschien wordt ze er wel beter van. En, weet je," voegde ze er bij, „we kunnen altijd later nog wegloopen, als ze beter is, hé?" „Och!" antwoordde Annie, „ik blijf liever bij haar, ze zou 't zoo naar vinden als we allebei weg waren, ga jij dus maar alleen „Neen, daar is geen aardigheid aan," meende Christientje. Intusschen maakten ze een grooten ruiker en toen ze er mee klaar waren, liepen ze op een draf naar huis. Moeder en juf waren al erg ongerust, en ze waren ook heel boos, maar toen moedertje de mooie bloemen zag, kuste ze haar doch tertje, maar ze moesten vast beloven nooit meer weg te loopen. Ze beloofden 't allebei, en ze hielden trouw woord. EEN INDISCH PRAATJE. Lang geleden woonde er in een van de noordelijkste gedeelten van Indië een leeuwin, die haar hol had onder een hoogen berg. Eens op een dag had zij honger en geen eten. Wat te doen? Zij keek haar jong eens aan, dat op te eten, neen, neen, daarvoor hield zij veel te veel van het kleine ding, dat zoo vroolijk door en voor het hol rondsprong. „Ik zal op roof uitgaan", dacht de leeuwin en ging op reis. maar hoe ver zij ook liep, zij vond langen tijd niets om den honger te stillen. Eindelijk, daar zag zij een groote weide met runderen. Ver heugd begon ze te brullen, maar de koeien, die dit hoorden namen spoedig de vlucht. Alle, behalve één. Er was een koe. die een kalfje had en deze kon niet meekomen. Wel liep zij even met de vluchtelingen voort, maar toen zij zag, dat haar kalf niet zoo hard kon loopen het was nog zoo jong keerde ze terug om haar kleintje te halen. Hierdoor viel ze echter de leeuwin ten buit; deze sprong op haar toe en de strijd duurde niet lang. De leeuwin was snel verzadigd en ging slapen. Inmiddels zocht het kalf tevergeefs naar zijn moeder en begon angstig te loeien. Daar zag het, hoe het kleine leeuwtje, dat het spoor zijner moeder gevolgd had, bij de slapende leeuwin ging liggen en het kalfje volgde dat voorbeeld. Toen de leeuwin ontwaakte, zag zij de beide dierei. rustig naast elkander slapen. „Ik zal het kalfje geen kwaad doen", dacht de leeuwin en zij nam het kalfje me naar haar Ik' waar het speelde en opgroeide met een kleinen leeuw. Op zekeren dag werd de leeuwin erg be nauwd. Er was een beentje in haar keel gekomen en hoeveel moeite zij deed, het wilde er niet meer uit. Ze sprak het kalfje en den kleinen leeuw nog even toe, Ze zei, dat ze wel verschillend van aard waren, maar dat het bleek dat ze toch wel met elkaar zouden kunnen opschieten. „Blijf samen op goeden voet", zei ze, „en wil iemand kwaad tvsschen u stoken, let niet op zijn woorden, maar blijft goede vrien den." Toen de leeuwin gestorven was, ging de leeuw naar het bosch en het kalf naar de weide om voedsel te zoeken, maar 's avonds kwamen ze bijeen, dronken uit hetzelfde water en sliepen in hetzelfde hol. En zoo bleven ze leven in vriendschap. Tot? Er was een vos, die vroeger wel eens een kluif van de leeuwing kreeg en die nu jaloersch was op het kalf. „Als dat dier er niet was, zou ik goede vrienden met den leeuw zijn", dacht hij, en berekende, hoe voordeelig dat zou wezen. „Ik moet er iets op verzinnen", dacht hij, en eens op dag, toen de leeuw juist een hert had overrompeld, kwam de vos met sleepende staart en hangende ooren. „Wat scheelt je vroeg de leeuw, „eet maar een hapje mee „Hoe zou ik kunnen eten, terwijl gij in gevaar zijt?" huichelde de vos. „Dat begrijp ik nietzei de leeuw, „hoe zou ik in gevaar zijn Maak je om mij niet bezorgd en eet mee." „Het kalf is uw vijand", sprak de vos. „Zegt hij niet altijd, de leeuwin doodde mijn moeder en „Zoodra ik groot ben, zal ik wraak nemen." „Weineen", zei de leeuw, „we zijn veel te goede vrienden Maar toch vroeg hij „Op welke wijze zrfu het kalf mij willen kwaad doen „Gebruik zelf u -* oogen antwoordde de vos. „Als het kalf ontwaakt, zich uit rekt en zijn horens in 'de aarde duwt met zijn staat slaat en begint te loeien, heeft hij zeker iets kwaads in den zin." „Ik zal er eens op letten", besloot de leeuw. De vos ging heen en stapte naar de weide, waar het kalf lag. Deze was ver wonderd den vos zoo treurig voor zich te zien. „Wat scheelt eraan vroeg het kalf. „Mij niets", was het antwoord, „maar het kan mij leed doen, dat gij, nog zoo jong, reeds een vijand hebt, die u dooden wil „Maak je niet bezorgd riep het kalf. „Ik heb geen vijanden, niemand kent me en ik leef heel tevreden „Is er geen leeuw in uw nabijheid?" drong de vos aan. „Ja, maar hij is zoo goed als mijn broer en we leven in vriendschap „Vertrouw niet te veel op die vriend schap waarschuwde de vos. „Waarom niet?" „O, omdat hij een jonge leeuw is, die in zijn hol onder den berg woont en omdat hij zegt„Mijn moeder doodde een koe als ik groot ben, zal ik haar voorbeeld volgen l" Toen de vos dit gezegd had, maakte hij rechts omkeert en deed alsof hij wilde weggaan, maar hij had er geen plan op en toen het kalfje vroeg „Zou het wer kelijk waar zijn voegde de vos erbij „Als de leeuw ontwaakt en hij strekt zich uit en schudt zijn kop en manen en steekt zijn klauwen uit dan heeft hij iets kwaads tegen u in 't zin De vos vertrok en het kalf dacht: „Ik zal opletten Toen de leeuw den volgenden morgen wakker werd, keek hij naar het kalf. Toen het kalf ontwaakte, keek het naar den leeuw. En ze zagen allebei, dat de ander deed, zooals de vos gezegd had. Dat was vreeselijk En toch bedoelden ze geen kwaad en deden en bewogen zich, zooals ze altijd gedaan hadden, maar vroeger hadden ze er nooit op gelet. De vos kende hun gewoonten en wist precies wat hij moest zeggen om hun ach terdocht op te wekken. Toen ze samen naar de beek gingen om te drinken, brulde de leeuw tegen het kali en dit tegen hem, als tegen een vijand. „Laat ik het eerst aanvallen dachten beiden. En ze beten elkaar dood. Het is een sprookje maar het houdt een goeden raad in Laat je nooit opstoken l de B. Wat was dat? Fik en Fokkie keken rond: Hé!wat stond daar op den erw. zei: „Fok - jij durft misscmea Wel eens in dat ding te zien Fokkie hield zich flink en groot, Voelde even met z'n poot Plots'iing sprong een veer terug, Fikkie viel al op z'n rug. Fokkie's snoet werd bont en bla: Och, de stakkerd vi'el haast flaw Wanteen monster, vréés'lijk I» Sprong te voorschijn uit de doos DE B.- Een treurig nachtelijk voonal, Onze pop Margo heeft t alles zelf ge Corrie had haar den heelen nacht badkamer, op den rand van de bai laten liggen. De arme Margo was er zamerhand wel aan gewend geraafc Corrie haar 's avonds bij het naar bed; vergat, en haar maar ergens aan har overliet, maar in dezen nacht bracht»; al heel benauwde oogenblikken door. Er was daar in de badkamer ook ee.tt stukje kaas blijven liggen, van Corrieïte ham, en dit was nu eigenlijk de oorzain het treurige geval Een heel hongerig meisje, juffrouw k oor genaamd, kwam op de reuk van 't kaas af, en dacht, „Wacht eens, dat k lang niet kwaad uit om er mijn avond: mee te doen." Die arme Margo! Ze' toch zoo vreeselijk bang voor muizen !D eene, intusschen, was te hongerig om: op te merken; met groote gulzigheid k ze aan de kaas te bijten. Na een poosje b een tweede muis al snuffelend nacr Maar de gulzige juffrouw Langoor had- strekt geen lust haar maal met een anè deelen, en ze weigerde het kleinste stol te staan, hoe dringend de ander er w vroeg. Nu, het duurde niet lang, of ze bec er ruzie om te maken, en ieder probec aan te trekken, totdat het stukje kaü- zamerhand vlak bij den rand van de fc lag. En toen gaf de tweede muis, c' boos was geworden, juffrouw Langoor* een flinke duw, zoodat deze hals ovr het water van de badkuip terecl* Misschien meende de ander het zr- niet; maar in elk geval was ze zóó 4 dat ze zoo hard als ze maar kon£ terwijl de arme juffrouw Langoor* water lag te spartelen, en Margo volt* ting toekeek. Ze kon niets doen om1*- pen, en het duurde dus niet lang of kleine muisje was verdronken. Wï? treurig gevalEn 't is waar gebeid want Margo heeft het allemaal zelf 5* en ze heeft 't me verteld toen ik den Tob den morgen bij haar kwam. 29. In de slede. Des morgens reeds om zeven ure Stond al de luitenant-ter-zee Voor 't bed van onze beide vrienden En vroeg: Gaan jullie eindlijk mee? De slede staat al lang te wachten Met rendieren in pracht-livrei, Toe maakt wat voort, mijn beste jongens, Want och, de dag gaat snel voorbij! Toen waren in een ommezientje Harmen en Jan uit 't warme bed, Hun oogen glinsterden bij voorbaat Van al de te verwachten pret. Ja heusch, het was toch ook iets heerlijks Om in zoo n dolle vaart te gaan Over die dik-besneeuwde wegen; Daarvoor liet je je bootram staan! Dik ingepakt zaten ze heel gauw Naast d' officier in d' arreslee En toen ze gleden zong luid Hatmen: Wat is dat fijnhoerahoezee! (Nadruk verboden.) HOND VTKKTE. Want kijkt eens eventjes naar acht'ren Het schittert in den zonneschijn! Daar komt een wit beest aangeloopen, Dat moet beslist een ijsbeer zijn! De luitenant zeide het nauwlijks Of als een groote witte zuil Kwam aangehold achter de slede Een beer met wijd-gesperde muil! Het beest keek niet bepaald zeer vriendlijk De groote mooie wereld in; Je zag het duidüjk in zijn oogen: Hij was heel weinig goeds van zin! De luitenant nam fluks zijn buks toen... Hij legde aan mikte en schoot; De beer rold' in een groote sneeuwhoop, Je zag het daadlijk: hij was doodl Zoo zie je weer zei leuk vriend Harmen Hoe steeds zoo'n tocht iets aardigs heeft, i Want nu hebben we met dien beer weer f Een geestig avontuur beleefd! c (Stof volgt.) J DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN Ze vlogen langs besneeuwde velden Zoo hard een mensch maar glijden kon, En héél die prachtige omgeving Glinsterde heerlijk in de zon! Het leek we! op een zeer mooi sprookje Als uit het boek van „Moeder Gans", Jan zei: 'k vergeet het nimmer weder Wat ik met U gezien heb thans! Ja jongens zei de luitnant ernstig Boven het spannendst avontuur Staat waarlijk torenhoog verheven De pracht der wondere natuur! N Harmen zat stil maar rond te kijken, Hij vond het toch zoo heerlijk-mooi Die groote wijde, wijde velden. Gekleed in prachtge wintertooi I Zij gleden zoo al uren uren En toen riep luit'nant plots vol vuur: Jongens, dit tochtje za! niet eindgen Zonder een schokkend avontuur!

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 20