ONS HOEKJE. poes; bobbie de berk en de eik. Hier heb Je nu Minet, de poes, Ik vind gewoonweg haar een snoes. Ze is zoo mollig als fluweel, Haar oogen zijn soms groen en geel. Haar velletje glimt als satijn, Haar pootjes zijn zoo zacht en fijn En daarbij heeft ze 'n verstand Ze zit liefst in de boodschapmand. Maar o, die heele lieve poes, Die schattebout, die fijne snoes. Die at een kleine vogel op, Zoo'n leelijkerd, Zoo'n kattekop H. H. DE B.—L. EEN treurige verjaardag. „Zie je wel, hij kent je van je portret", knikte Trui. „En de brief steekt achter den spiegel" ,zei Sofie. Trui knikte weer „Ja, dat doet hij ook, de mooie brief met de twee poppetjes, dien je gestuurd hebt, Guusje." „Och, ik heb er ook nog een ge kregen, nietwaar Arme Nu schoot het haar weer te binnen, en de brief en het J pakket werden gehaald en open gemaakt. gfcVan vader was de brief. Guusje was in de wolken. Dus had ook vader haar ver jaar- Ij dag niet vergeten. Neen, hij had zelfs een 1 stuk lekkere chocolade voor haar gekocht, j dat nu uit het papier viel en brak. Dat was nog fcoo erg niet, want nu kreeg ieder een stukje. „Dat is nu onze pudding", zei Anne tegen den kleinen Henk. Maar deze schudde 't hoofd. „Pudding, dat kent hij niet," zei zijne moeder, en Anne kreeg op eens erg medelijden met den kleinen vlas kop. Vaders brief was heel kort, maar mooi, Guusje las hem voor en Trui was er over uit, zoo flink als ze reeds lezen kon. Mei Sofie ging dat langzamer, die kende alleen de kleine letters, maar in de dorpsschool had één meester drie en dertig kinderen te onderwijzen; in Guusjes klasse zaten maar tien kinderen en ze kregen les van één en twee leeraressen. „Maar nu 't pak ket J" riep Keetje ongeduldig. Ja, Guusje was er al bij, en trok er 't eene papier na 't andere af. Er waren zooveel papieren om; al kleiner en kleiner werd net pakket, de kinderen trokken teleurgestelde gezich ten dat zag er uit, alsof er niets meer over zou blijven. Neen zoo erg werd het toch niet. „Een albumjuichte Guusje plotseling, en kijk daa.r kwam het te voorschijn; een pracht van een album, rood en goud, van tonen met een mooi plaatje op het eerste blad. De anderen waren nog blank. „Van wie heb je 't eigenlijk?" vroeg Anne, toen Guusje met haar mooie album in de turner rondsprong en altijd maar zong „Greta Grabar krijgt het 't allereerst, dat weet ik, dat weet ik al .,Och, daar heb ik nog niet aan ge dacht", lachte zij, en daar viel me nu Juist een rosé briefje uit het album. Van tante Liesbet was het album, van Guusjes beve tante Liesbet, en kijk nu eens aan «at een allerliefst versje was er bij. Het werd voorgelezen en iedereen vond het prachtig. Dat tante Guusje een album ge bonden had, juist nu ze er zoo'n verlan gen naar had, was dat niet heel lief van baar? Guusjes gezicht straalde van pret. bleef ook zoo, toen het later werd. Dat was geen nare verjaardag, o neen Dat ^jas hij alles behalve. Henk en Sofie had ben ook zoo'n pret. Ze spraken zoo grap pig en vroegen zoo dikwijls: „Wat Is Ze wilden niet ophouden speelgoed I en Prentjes te zien. Sofie en Guusje ®°cbten elkaar dadelijk graag en speelden I ?me?' .Maar Annie en Keetje mochten ae kleinen Henk liever. Eens liep hij weg, naar zy'n moeder en huilde. «Wat scheelt 'm toch vroegen de kin aeren verschrikt, i "Ziin voeten doen zeer; thuis heeft hij geen schoenen aan." „Wat dan „Wel klompen." „Trek ze hem dan uit", verzocht Keetje. ~n Trui trok den armen jongen de schoe ien uit; Anne haalde hare warme roode Pantoffeltjes, die kreeg hij aan en nu werd hij weer vroolijk. Om vijf uur moes ten de gasten weer naar 't spoor. Maar eerst kregen ze nog volop tulband, dat was een smulpartij Onmiddellijk daarop hadden de drie stadskinderen van allerlei te vertellen. Anne liep naar boven en vroeg moeder wat, kwam terug en zei „Ja, ja, we mogen wat we willen! alleen niet wat onze peettante ons gegeven heeft." En toen hadden ze 't een poos heel druk aan hun speelgoedkast. Sofie en Henk mochten in 't geheel niet kijken. „Draai je nu eens om", vroeg Guusje. „Strakjes spelen we jaardagje en dan roe pen wij jelui." Trui lachte en nam hare kinderen mee in de keuken. Eindelijk kwam Keetje aangeloopen. „Zoo, nu mo gen jullie meekomen." Wel, wel, wat zag het er in de speel kamer aardig uitover de groote tafel was een kleed gespreid en midden daarop stond de rest van de tulband, nog een flink stuk was het. Daar omheen lagen allerléi aardige dingen Keetje's prenten boek, Anne's geduldspel, Guusje's bal, haar pop Bertha, de kleine spoorweg en de bouwdoos. „Zoo zei Guusje, „jelui viert nu van daag je verjaardag. Dit geven we jullie, weest daar nu maar blij mee En pakt 't dan maar gauw in, anders gaat je trein weg." „In onze mand?" vroeg Sofie, en Trui trok toen zoo'n bedenkelijk gezicht, dat Guusje dacht, dat ze boos was, omdat zij zelf niets gekregen had. Toen liep ze nog even naar hare moeder boven, maar ze deed de deur niet dicht. „Omdraaien, Trui, omdraaien riep ze toen ze weer beneden kwam; Trui draaide zich om en liet Guusje nog eens iets heel geheimzinigs aan de tafel doen. „Zoo, en nu kijken", riep Guusje, nam Trui's groote, harde hand en trok die naar de tafel toe. „Luister, nu denken we dat je ook jarig bent, dit krijg jij, TruiDaarbij tikte ze op een nieuwen rijksdaalder, dien de pop Bertha in den schoot had. „Die is uit mijn spaarpot, zie je, dien heb ik voor mijn mooie getuigschrift gekregen ,en moeder heeft het best gevonden, stellig en zeker. TruiBen je er mee in je schik?" Ja, dat was ze wezenlijk, de goede beste vrouw; zij kuste Guusje en zei„Je bent een goed kind, dat ben je." Toen volgde een vroolijve inpakpartij, en 't paste alles in de worstenmand, behalve de pop; die droeg Sofie trotsch op haar arm. T: kinderen knikten ze nog hartelijk na. „Boe ik zou toch niet graag vanavond door zoo'n donker bosch loopen", zei Anne. „Ik ben blij, dat we in de stad wonen." „Ik ook", zei Guusje, „maar zie je, in den zo mer, als t bosch vol bessen is, dan zou ik er graag in wonen. Als 't zomer is, ga ik Trui ook eens bezoeken, zij heeft het zelf gevraagd." „Weet moeder het al vroeg Keetje. Neen, ze wist het nog in 't geheel niet, en terwijl de anderen In de kinder kamer nog een beetje speelden, sloop het jarige kind naar boven naar moeder's bed, schoof 't stoeltje bij haar en ging daarop ziften, en zuchtte, zuchtte, zuchtte. „Waarom zucht je zoo vroeg moeder en streek over 't gloeiende gezichtje. „Ben je bedroefd „Neen memendal moe, maar lk ge loof, dat ik daarom juist zuchten moest. Ziet u, ik dacht, dat het vandaag mijn akelige verjaardag zou zijn, en nu is 't m'n allermooiste geworden." „Zoo? en hoe kwam dat dan, hartje?" „Ja om dat ik toch wist, dat ik niet aardig was, weet u nog wel, dat met den goudvisch en het gillen, en hoe ziek ik u gemaakt heb en omdat ik wist, dat lk eigenlijk niets krijgen zou, niemendal. En daarom werd het nu nog honderdmaal mooier „Wat was daar nu wel 't allerbeste van vroeg moeder en trok haar oudste dicht naar zich toe. „O 't beste de tulband, het badpop- petje, ja, en de nieuwe vischkom en dat we voor Trui en haar kinderen „jaardagje" speelden, en dat vader in 't geheel niet meer boos was en en „Ik zal je eens zeggen, lieveling, wat het beste wasdat je je best hebt gedaan, ook anderen genoegen te doen. Ik hoop, dat je altijd je goeie hart zult houden. Het volgend jaar zal nog beter zijn, hoop ik." „Ja dan; als u er weer bij zult zijn en heelemaal beter, hè moeder Bobbie was 's morgens uit bed gestapt, had zelf zijn hansop uitgetrokken, zijn tricot broek en slobkousjes aangedaan en het flanellen bloesje dat moeder pas ge maakt had. Zijn bed had hij niet afge haald. Zoo'n haast had hij om weg te ko men. Want de zon scheen zoo fijn door de ruiten en vlak achter 't huisje, dat vader gehuurd had en waar ze nu met z'n drietjes zouden wonen, lag 't boschEn Bobbie vond 't heelemaal niet akelig om er rond te* loopen. Vooral 't weggetje naar den kleinen vijver vond hij fijn; daar lagen zulke leuke kiezelsteentjes en daar kon je ook kikkers vinden, die Bobbie niet griezelig, maar juist heel grappig vond. Vlug had hij zich dus aangekleed, en als een muisje zoo stil want vader en moeder sliepen nog de gang door en naar buiten. Op de keukendeur zat een knipje en als Bobbie heel hard duwde, kon hij het terugschuiven. Even liep hij terug, om zijn emmertje te halen je kon nooit weten misschien waren er wel stekeltjes te vangen hij zou wel oppassen niet in het water te val len, want moeder waarschuwde hem al tijd, niet te dicht aan den kant te staan. Nu had hij alles wat hij wilde, en kwam het er alleen nog maar op aan, gauw bij den vijver te komen, dan kon hij daar een uurtje blijven en weer, voor het ontbijt thuis zijn. Want hoe graag Bobbie ook buiten speelde, hij wist maar al te goed. dat moeder vreeselijk ongerust zou zijn, als ze zijn bedje leeg vond, en dat wilde hij niet. t Liep alles mee HU vond prachtige, glimmende kiezelsteentjes, o zoo wit als melk en mooie kapelletjes vlogen rond en er waj zoo'n vroolijk gegons van allerlei insecten, dat Bobbie van pret begon te zingen. En hoorde vogels in de boomen gaven antwoord „Sjierwiet, sjierwiet, sjlerelierWat doe je hier schenen ze te fluiten. En parmantig stapje Bobbie voort, want hU was nu geen kleine jongen, maar een onderzoekingsreiziger eentje waarvan hij in een prentenboek gelezen had. En straks zou hij alles wat hU gevonden en verzameld had, aan moeder brengen en vader zou zeker niet boos zUn, als hij met zoo veel schatten naar huis kwam Kijkdaar glinsterde door de boomen het water van den vijver nu was hU er bUna o ja, vergeet mU nietjes zou hU ook plukken een heele bos en de wor teltjes uittrekken, dan konden ze overge plant worden in den tuin. En Bobbie had nu zoo'n haast, dat hij bijna gestruikeld zou zijn, maar ineens bleef hU staan Niet van schrik o, neen Want wat hij hoorde en zag was zoo mooi, dat hU vergat te schrikken Op het mos, bU het vijvertje, zaten twee meisjes zoo blond als Bobbie nog nooit gezien had. En als hU haar gezicht jes niet duidelUk onderscheiden had, zou hU gelooven dat het groote vlinders waren want ze hadden mooie, doorzichtige vleu gels. Daar hoorde hU achter zich kwaken „Bobbie, Bobbie, ga naar huls Er is een verrassing thuis En daar zat warempel een dikke pad achter hem, en die knikte heel wys zijn kop. „Verrassing vroeg Bob verwonderd, en hU vond 't niet eens gek, dat het dikkertje praatte. „Ja, ja knikte de pad opnieuw en Bob bie deed Juist zUn mond los om te vragen, wat hU ermee bedoelde, toen hU ineens in de lucht een groote vogel zag en een blond meisje zat op zUn rug en hield de teugels vast, of liever een lichtblauw koord, dat hU in den bek hield. Enzoo had Bobbie nog nooit hooren zingen 't leek wel, of t een orgeltje was daar klonk het Gauw naar huls, gauw naar huis, Er is een verrassing thuis; In een heel klein donzen bedje, Bobbie, ligt een zusje „Netje", Dat had je toch niet gedacht, Die is pas in huis gebracht, en de eend in den vUver stak ook zUn kop vooruit en begon mee te snateren Och, och, wat liep Bobbie gauw terug I In de haast verloor hU zUn emmertje, en liet al de stekeltjes op den grond vailen. Die stumperds probeerden weer zoo goed en kwaad als het ging over het zand in het water te komen Gelukkig kwam hU nog op tUd. Niemand had hem gemist, want allen waren een beetje in de war en druk, omdat een klein zusje in den wieg lag. En op z'n teenen liep Bobbie naar haar toe; moeder was nog in bed, maar ze lachte en vroeg gelukkig niet, hoe het kwam, dat hU al gekleed naar beneden was gekomen. „Oriep Bob, toen hU het kleine kindje zag ze is nog veel liever dan <De meisjes in het bosch. Mag ik haar een zoentje geven En heel voorzichtig raakte hij het puntje van haar mopneusje. En 't zonnetje scheen vroolUk in de kamer en in het bosch kwaakten de kikkers, sna terden de eenden en schoten de stekeltjes van pret in het water heen en weer, om dat Bobbie zoo blij was H. H. de B. L. In een groot en schoon bosch stonden vele boomen bij elkander. Er waren er van velerlei soort-en, maar midden in, om een spiegelhelderen vyver, stonden veel ber ken. Onder hen was er een in groot aan zien. het was een oude, eerwaardige boom, die veel ondervonden had in zyn leven, maar die toch alrijd even nederig geble ven was. Vele hooge, forsche boomen had hij reeds zien vallen ,of door de bijl van een houthakker, of door storm en bliksem. „Zy waren te trotsch", zelde hij dan, „ze staken de kruinen veel te hoog op Zelfs de wind had eerbied voor den ouden zilverwitten stam. Wanneer hU 's avonds, moe van zUn dagwerk, de breede wieken liet rusten, zette hU zich onder de volle bladerkroon neer en ver haalde hem vele wonderlijke geschiede nissen, van de groote steden, waar zoo veel menschen wonen, van de uitgestrekte watervlakten, die men zeeën noemt, met huizenhooge golven, die ze als zoovele notedoppen had omgeblazen. Dan luis terde de berk aandachtig, maar hij schudde toch van rijd tot tijd zUn grijzen kruin afkeurend voor zooveel ruwheid. En wanneer de wind in het najaar zUne woeste buien had, en de hoogste boomen uitkoos, om hun toppen hun en weder te schudden ,en te doen kraken, dan streek hU alrijd zachtjes over den berk heen, be vreesd hem leed te doen. Eens, na een langen en guren winter, ontwaakten de boomen uit hun winter'- slaap, gewekt door liefelijk vogelgezang, dat vertelde, dat de schoone Mei in aan tocht was, en dat zU zich in een nieuw groen gewaad moesten steken, om de jong* vorstin te ontvangen. Terwijl de oude berk zich koesterde in de zonnestra len, bemerkte hij aan zijn voet een jong eikenspruitje, dat zich ook in het nieuwe leven verheugde. „Wat wil die kleine indringer spraken de andere berken, „hU hoort hier niet thuis, wij willen hem niet dulden." Doch het kleine lootje smeekte zóó om niet weggestuurd te worden, dat de oude berk medelijden met hem kreeg. HU trok zich het lot van het spruitje aan en zeide tot de anderen „Och, laat het maar met rust, het heeft zoo weinig noodig, en dat weinige wil lk hem gaarne afstaan." „Ja", bromde een afgunstige jonge berk, „nu, maar als hU grooter wordt, dan zal hU u verstikken met zUne groote wortels." En alle boomen zagen het spruitje met zoo nUdige oogen aan, dat het bang werd, en zich dicht tegen den ouden berk aan drong. Zoo verliepen vele jaren, en het spruitje groeide tot een heester, en de heester tot een forschen jongen boom. De berk verzorgde het al dien rijd. Als de zon te fel scheen, dan spreidde hU zUn bla derdak beschermend over zyn pleegkind uit, en evenzoo deed hU, wanneer de hagel met scherpe slagen tegen het Jeugdige stammetje sloeg. Maar reeds eenigen tUd gevoelde de berk zich minder goed en hU begon te kwUnen. „MUn zoon", zeide hU tot den eik, „gU moet Je wat bedwingen; strek je wortels niet zoo ver uit, want gU beneemt mU het noodige voedsel". „Ik kan het niet helpen," antwoordde de eik, „ik moet groeien en heb ruimte noodig; dus moet gU maar zien, hoe gU het stelt!" „Ziet ge", zeiden de anderen, „daar heb ge het nu, hU zal zUn pleegvader ver moorden, de ondankbare En de berk zei niets, want hU wist wel, dat zU gfUjk hadden. Zoo gingen zomer en winter voorbU en de winter kwam met sneeuw en hagel jacht en stormen en de boomen sliepen in, om in de lente eerst weer het lieve zonlicht te begroeten. Maar toen de schoone Me. haar intocht onder het jube len der vogels en door eerepoorten van gouden zonnestralen deed, toen hadden alle boomen hun nieuw frlsch, groene zomerpakjes aangetrokken, doch Je berk stond daar naakt en kaal. Dauwdruppels schitterden als groote tranen aan zUne dorre takken. HU was dood, de oude berk, door den schuld van zUn beschermeling'. En droevig suizelde de wind door zUne dorre takken, en de vogeltjes tjilpten even droevig en verdrietig. En ook de andere berken schreiden om zUn dood, want allen hadden hem lief gehad. Alleen de eik ver hief zUn kruin nog hooger dan te voren, en zei „Gelukkig dat di~ oude berk dood is; nu zal men hem wel uitroeien en dan heb lk ruimte en licht genoeg om mU ver boven die gewone boomen te verheffen, want lk ben toch veel schooner dan zU allen 1" Maar a' den armen berk, die dQpr zUn schuld gestorven was, dacht de eik geen oogenblik. Rijden, rijden, met een wagentje. t De familie Slak tot Slak, Was gesteld op haar gemak; En mijnheer en ook mevrouw, Liepen heusch niet al te gauw. D'oudste dochter, Mietje Slak, Had een scheefgeloopen hak, Niet van 't draven o, wel neen. Ze verzette haast geen been Toen, op zekeren zomerdag, Ze heel lui te slapen lag, Kwamen Pa en Ma bU haar, Riepen: „Kindje, ben je klaar? Want de boodschappen gaan voor, Kom, we gaan er gauw van door! 't Was een goed en flink besluit. Maar ze kwamen niet vooruit, Tot een braaf kabouterstel Zei: „Komaan, we helpen wel, Klauter met je drieën vlug, Boven op dien schildpadrug, HU brengt je hier wel vandaan, Staat het rijtuig jullie aan DE B.—L. Kleine vertelsels Van den leeuw en het lam. Ik heb een vreemden droom gehad. Wil Je daarnaar luisteren Het begon heel vriendehjk. In een malsche, groene weide, waarover een gouden zonneschUn hing, liep een goe dig, dik schaapmoedertje, en aan haar zijde huppelde en dartelde een sneeuwwit lam metje. Het diertje had zoo'n pret tusschen al die duizend, duizend grassprietjes en gele, gele bloemekens. dat het een lust was om te zien. Van pure baldadigheid liep het met schuin vooruitgestoken kopje telkens tegen zUn- goed moedertje aan. En deze liet het lam metje maar gaan, want ze had nog veel te doen en het zou gauw avond zUn. Toen het lammetje eindehjk moe gedar teld was, vhjde het zich tegen moeders lijf, als vroeg het, om te mogen rusten. En ge willig staakte moeder haar arbeid en ging met haar breeden rug tegen de barre zon in liggen, opdat het lammetje in haar scha* duw zou kunnen rusten. Het duurde niet lang of het lammetjf sliep en ook moeder begon in het heete zon netje te dommelen. Tot er opeens iets heel onverwachts ge beurde. Op de grens der welde groeide dicht kreu pelhout en daarachter was een bosch. Al eenlge oogenblikken had lk een vreemd geglinster tusschen de takken gezien. En plotseling sprong er een groote leeuw te voorschUn, die met een paar groote spron gen, tot vlak bU het schaap en haar kindje was genaderd. Maar reeds stond het zachte moedertje dapper op haar pootjes, met haar breeden rug naar den dreigenden leeuw. Haar groote oogen keken angstig van haar kleintje naar het monster, dat met den staart sloeg en op het punt stond, haar aan te vallen. Toen was het een akelige droom Ik had zoo'n medelUden met het klein* lammetje en het schaap Maar ik kon niets doen Dwars over het veld, kwam een aardige blonde jongen aanloopen, vanwaar was die Ineens gekomen? Ik wist het niet, wel voelde ik mU ineens meer gerust gesteld. HU stapte zoo bedaard met z'n roode voet jes door het sappige gras. HU plukte hier en daar nog een bloem, alsof er geen gevaar was. En toen hU tot vlak bU den leeuw was ge komen, trok hU hem spelend aan de manen, keek met z'n lieve blauwe kU'kers rustig in de groote leeuwenoogen en zei met 'n zilve ren stem: „Stil leeuw, dat mag niet meer. Waarom wou je het lammetje kwaad doen?" Beschaamd trok de leeuw den staart tus schen de pooten en keek verlegen naar dan. kleinen baas op. En toen deze hem over den brefcOSi ïkfip streek, bromde hU tevreden. 1 Zoo stond daar het kind tusschen' dtnj leeuw en het weer rustige lammetje-1 1 En toen.... werd ik wakker,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 19