SchagerCourant
De noodzakelijkheid van productie
controle in verband met de crisis.
Vierde Blad.
Zaterdag 16 Mei 1931.
74ste Jaargang. No. 8866
De uitbetaling op zuiver vet een sterker
stimulans om te fokken in de richting
van hooger vetgehalte.
De geregelde productiecontrole voert tot
verhooging der productie en verbetering
van de kwaliteit.
In de algemeene vergadering van den Bond van op
Coöperatieven grondslag werkende Zuivelfabrieken
in Noordholland, op Vrijdag 15 Mei. hield de Rijks-
veeteeltconsulent voor Noordholland( de heer Ir. L.
do Vries, een voordracht, met bovenstaand onder
werp.
Na een inleidend woord, dat gewijd is aan den toe
stand waarin de landbouw en veeteelt zich bevin
den en waarin de vrees tot uiting komt, dat het fun
dament van vele veehoudersbedrijven achteraf be
keken, zal blijken te hebben bestaan uit te veel zand,
inplaa'ts van cement, komt de heer De Vries aan
zija eigenlijke onderwerp.
Reeds meer dan een kwart eeuw terug is men
begonnen propaganda te maken onder de veehou
ders voor productie-controle.
In ons land is het de heer Mesdag, vroeger Zui-
velconsulent der Friesche Maatschappij van Land
bouw, geweest, die reeds omstreeks 1S95 uitgebreid
bewijsmateriaal heeft verzameld om de noodzake
lijkheid van productie-controle aan te toonen.
Op de grondslagen door den heer Mesdag gelegd,
hebben de landbouw-voormannen, directeuren van
zuivelfabrieken, zuivel- en veeteelt-consulenten, land
bouwonderwijs rs, e.a., de productie-controle gespro-
pageerd.
In sommige provincies is het in die kwart eeuw ge
lukt, bet zoo ver te brengen, dat een zeer groot aan
tal veehouders de productiecontróle als een onmis
baar onderkennings-middel voor productieve en on
productieve dieren hebben leeren kennen en waar-
deeren. Tot deze provincies kunnen gerekend worden
in de allereerste plaats Friesland en eenige der
landprovincies. Het is wel eigenaardig, dat in een
provincie als Noord-Holland, een provincie met over
wegend veehouderij, een provincie, met een van ouds
bekende veefokkerij, de deelname aan de melkcon-
tröle nog heden ten dage zoo veel te wenschen over
laat.
Het is eenerzijds verbazingwekkend en anderzijds
in hooge mate té betreuren, dat. niettegenstaande de
intensieve propaganda voor productie-contróle, een
propaganda, die langzamerhand bovendien over een
massa overtuigend bewijsmateriaal beschikt, in den
vorm van cijfer-materiaal ontleend aan de praktijk
zelve, hetgeen de groote directe finantieele voordee-
len onloochenbaar aantoonde, nog zoovele veehou
ders-fokkers in Noord-Holland zelfs in het jaar 1931
hun bedrijf uitoefenen zonder van de productie-con
tróle een geregeld gebruik te maken.
Ik zeg dit zoo maar niet klakkeloos, ik heb me
eerst zoo goed en zoo kwaad als dat ging, omtrent de
deelname aan de producti-contróle in Noord-Hol
land georiënteerd.
liet spreekt vanzelf, dat ik me meermalen heb af
gevraagd, wat toch de oorzaken zijn, dat in een zoo
veerijke provincie als Noord-IIolland het met de deel
name aan de geregelde productie-contróle zoo is ge
steld.
Alvorens aan te geven hoe getracht kan worden
hierin verbetering te brengen, dienen de oorzaken
van den hedendaagschen stand van zaken eerst zoo
nauwkeurig mogelijk te worden vastgesteld. Dit is
niet gemakkelijk, althans niet voor ondergeteekende,
die slechts enkele jaren in deze provincie als Rijks
veeteelt-consulent werkzaam is. Toch heb ik ge
tracht die oorzaken op te sporen. Het spreekt van
zelf, dat ik mijn meening gaarne voor een andere en
betere prijs geef.
In de allereerste plaats dan vermeen ik, dat de
wijze van ontwikkeling der fabriekmatige zuivelbe
reiding ook organisatorisch van invloed is op de
■vooruitgang der veehouderij en fokkerij.
In Noord-IIolland dan hebben we in tegenstelling
roet andere provincies, waar de deelname aan de
inelkcontróle veel en veel grooter is. een betrekke
lijk langzame ontwikkeling gehad van zelfkazende
boeren via kleinere kaasfabrieken (dagfabriek) via
kleine kaas- en boter-fabriek (zoetfabriek) zonder
technische leiding tot een behoorlijke kaas- en boter-
fabriek met technische leiding Het aantal zuivelfa
brieken in Noord-IIolland met technische leiding is
nog zeer gering, het neemt evenwel toe, gevolg
van de concentratie dezer bedrijven. Deze ontwikke
ling der fabriekmatige zuivelbereiding is naar mij
is medegedeeld, mede oorzaak van de splitsing in de
provinciale organisatie der zuivelfabrieken, een
splitsing die toch zeker moet worden betreurd, maar
een onvermijdelijk gevolg wellicht vart verschil in
inzicht in ontwikkelings-stadium. Eén krachtige or
ganisatie ware toch zeker te verkiezen, ook met het
oog op de bevordering der productie-contróle.
Waar de kaasproductie hier steeds nummer één
was en nog is, en aan de kaasfabrieken ontroomde
avondraelk en volle morgenmelk werd geleverd,
werd het uitbetalingssysteem gebaseerd op zgn. be
rekend vet (vet -F 'A vetvrije droge stof). Ook thans
nog overweegt in Noord-Holland verre dat uitbeta
lingssysteem van de melk, mede omdat zuiveldeskun-
digen van oordeel zijn, dat dit uitbetalings-systeem
voor kaasfabrieken beter is dan op zuiver vet. Zeker
konden de veehouders uit het berekend vet dat op
hun melkbriefje vermeld stond, het zuiver vet van
de door hun geleverde melk berekenen indien het s.g.
bekend was, beter nog was, indien de fabriek de ge
woonte had daarnaast het zuiver vet te vermelden,
om den veehouders de berekening te besparen. Juist
het cijfer van het zuiver vet schijnt mij toe meer te
spreken dan het berekend vet.
Frappant is in dit verband de uitlating welke ik in
een jaarverslag van een fabriek heb gevonden, waar
om. met eenigszins andere woorden staat, dat se
dert de uitbetaling op zuiver vet de deelname aan
de melkcontrölc is toegenomen.
Ik zou nu de vraag willen stellen of er meer direc
teuren en/of fabrieksbesturen zijn, die deze meening
zijn toegedaan, want dan mag daaruit de conclusie
worden getrokken, dat de uitbetalingswijze van in
vloed is op de deelname aan de productie-contróle,
hetgeen dan een niet te onderschatten voordeel ten
gunste van het betreffende uitbetalings-systeem is.
Ongetwijfeld is de uitbetaling op zuiver vet
voor de practijk een sterker stimulans om
te fokken in de richting van hooger vetgehalte. Dit
doet noodzakelijkerwijs de behoefte aan geregelde
productie-contróle sterker gevoelen.
Verder wil het mij voorkomen, dat door een krach
tig fabrieksbestuur in dezen veel ten goede kan wor
den bereikt, mits de leden van het bestuur zelf het
goed® voorbeeld geven. Een buitengewoon loffelijke
gewoonte is het in dezen van vele besturen in het
jaarverslag de voordeelen van productie-contróle met
cijfermateriaal geregeld aan te toonen. Ik vrees al
leen, dat, zooals het met vele jaarverslagen gaat, ze
te weinig gelezen, laat staan aandachtig
bestudeerd worden.
Kenmerkend is het, dat juist van onderschei
dene fabrieken in Noord-Holland met een techni
sche leiding de meeste drang uitgaat tot bevor
dering der rundveefokkerij, in deze ook de bevorde
ring tot deelname aan de productie-contróle.
Anderzijds is zulks ook zeer begrijpelijk, aangezien
d^ directeuren van coöp. zuivelfabrieken, die de Rijks-
zuivelschool te Bolsward hebben doorloopcn, door
hunne opleiding niet enkel zuivel-technisch en zui-
vel-economisch goed zijn onderlegd, maar tevens al
gemeen landbouw- en veeteelt-kundige kennis heb
ben opgedaan, waardoor velen hun taak ruimer op
vatten dan enkel beheerder van de zuivelfabriek en
tevens zich geroepen gevoelen de leden der fabriek
van voorlichting te dienen op allerlei gebied, zoo ook
op het gebied der productie-contróle en rund veefok
kerij, omdat de belangen der fabriek daarbij zoo
nauw zijn betrokken.
Naast de fabrieken met technische leiding zijn er
zeker ook andere, die in dezen zeer actief zijn.
Ideaal lijkt mij de toestand waarbij de kosten der
geregelde productie-contróle bij alle leden in de ex
ploitatiekosten worden opgenomen, men betaalt deze
kosten dan onbemerkt. Een bezwaar is mogelijk, dat
vele fabrieken in Noord-Holland naast de leden z.g.n.
losse leveranciers bezitten. Ik wil echter niet in fi
nesses treden, ben daartoe ook niet capabel, maar
meen toch te mogen vaststellen, dat de door mij ge
schetste ideale toestand geen utopie is, maar voor ver
wezenlijking vatbaar, indien men maar gezamenlijk
wil en zich er voor spant.
De geregelde productie-contróle, welke onherroepe
lijk voert tot verhooging der productie en verbetering
van de kwaliteit, is niet enkel een veehoudersbelang,
maar ook een fabrieksbelang het leidt tot verla
ging der exploitatiekosten.
Een andere oorzaak, die toch ook genoemd moet
worden, is de mentaliteit van boeren in het alge
meen en die van de Noordhollandsche boeren in het
bijzonder. Over het algemeen zijn de boeren niet ge
makkelijk tot organisatie, onverschillig op welk ge
bied, te brengen.
Er zijn provincies waar de boeren, wanneer ze een
maal van het doeltreffende van bepaalde maatregelen
op technisch of economisch gebied overtuigd zijn, de
zaak ook flink aanpakken en doorzetten. Jn Noord
holland is gelukkig op elk gebied steeds een groep
boeren geweest, die denzelfden weg bewandelde, maar
helaas hebben zij op velerlei gebied niet de massa
hunner collega's met zich mee kunnen krijgen.
Wat de weinige deelname aan de geregelde pro
ductie-contróle betreft, kan ik daarvoor thans
geen andeTe redenen vinden dan dat eersténs de
kosten aan de controle verbonden, voor vele vee
houders een rem is, om zich aan te sluiten bij de be
staande fok- of contróle-vereeniging. tweedons dat
men nog lang niet voldoende overtuigd is
van de noodzakelijkheid der productie-contróle, een
noodzakelijkheid, die er m.i. duimen dik bovenop
ligt en vooral in dezen tijd van malaise meer dringt
dan ooit te voren.
Het verkrijgen van een overtuiging, het doet
er niet toe op welk gebied, vereischi tijd, in den
vorm van studie en gedachtenwisseling en ander-
zins objectief logisch denken.
Wat de benoodigdc tijd voor studie en ge
dachtenwisseling omtrent verschillende vraagstukken
betreft, verkeeren de veehouders m.i. niet in een on
gunstige positie, bij uitstek daarvoor geschikt is de
stalperiodc. Ik weet wel, dat een vak als het „boe
ren", waarbij men hoofdzakelijk lichamelijke arbeid
en vaak in den buitenlucht verricht, oorzaak is, dat
bij velen de lust tot rustig lezpn of schrijven in den
vrijen tijd verdwijnt. Toch zal anderzijds een ieder
moeten erkennen, dat juist geestelijke arbeid
als afwisseling van lichamelijken arbeid
eerder een ontspanning dan een inspanning kan zijn,
mits natuurlijk die lichamelijke arbeid niet alle
energie vergt.
Ten opzichte van de prod.-contr., een vraagstuk van
de eerste orde voor veehouders, ja de basis
waarop de econ. exploitatie van het gehecle bedrijf be
hoort te rusten, is de stand van zaken voor Noord-
holland als volgt: Nauwelijks 20 der veehouders in
Noordholland hebben bewezen door hun deel
name aan de prod.-contr., van de noodzakelijk-
h ei d daarvan overtuigd te zijn. Overtuigde
tegenstanders zijn vrijwel op elk gebied te vinden,
dus wellicht ook op het gebied der productiecontróle,
groot kan dat aantal onmogelijk zijn, laat ik haar
schatten op 5 dan blijven er nog 75 over, die
nog nimmer tot een overtuiging in de eene of andere
richting zijn gekomen.
Thans zou ik nog even stil willen staan bij de ge-
legenheid om zich ter zake dit onderwerp te
oriënteeren en dan moet ook erkend worden, dat
die gelegenheid er in velerlei opzicht is, wan
neer men die gelegenheid maar wil zoeken. Ik
denk daarbij aan de bestaande landbouworganisaties,
die zgn. „Algemeene landbouwbelangen" behartigen,
dus de zgn. „standsorganisaties" als II. M. v. L.. Holl.
Noorderkwartier, L.T.B., organisaties, die allen over
krachten beschikken, die hetzij literatuur willen ver
strekken of persoonlijk het punt in kwestie willen be
handelen en verder de Rijksvoorlichtingsdienst.
Behalve deze zgm, „standsorgan." zijn ook de spe
cifieke org. en dan in het bijzonder de zuivelfa
brieken en hunne Bonden, daarvoor aange
wezen lichamen. Ook wil ik in dit verband wijzen
op de 1 a n d b o u w p e r s. Wat de a.s. veehouders
betreft, ook dezen hebben veel gelegenheid om de noo-
dige theoretische kennis omtrent hun a.s. vak op te
doen, ik behoef slechts te noemen de R.L.W.S., de la
gere landbouwscholen en de landbouwcursussen. Op
al die onderwijs-gelegenheden wordt zeer zeker dit
punt der prod.-contrölè meer of minder uitvoerig be
handeld. G e 1 e g e n h e i d om zicli ter zake dat be
langrijke punt te oriënteeren is er dus voor de vee
houders en hun zoons in zeer ruime mate, daaraan
ontbreekt het niet. Een andere kwestie is, of die ge
legenheden voldoende benut worden.
Vooral de laatste jaren hoort men de boeren vaak
klagen over de geringe overheidsbelangstelling, spe
ciaal Regeeringsbelangstelling in den landbouw. Deze
klacht is in veel opzichten zeker terecht, doch in dit
verband wensch ik er toch op te wijzen, dat van
de gelegenheid, die het Rijk biedt, tot voorlichting en
ontwikkeling in N.-H. m.i. onvoldoende wordt benut.
Ditzelfde kan gezegd worden van de bestaande land
bouworganisaties en hare instellingen.
Ten einde dit te constateeren is het noodig na te
gaan hoe het staat met het aantal onderwijsgelegen-
heden, speciaal het aantal landbouw-cursussen in
Noordholland, mede in vergelijking met andere pro
vincies. Tot mijn spijt moet Ik dan constateeren, dat
van de gelegenheid die het Rijk door middel van sub-
sidieering schept, om het houden van een cursus zon
der groote finantieele offers van de zijde van de prac
tijk mogelijk te maken, in Noordholland te weinig ge
bruik wordt gemaakt.
In den winter 1930/1931 zijn in Noordholland 18 al
gemeene landbouwcursussen gehouden, tegenover b.v.
in Friesland 57. Nu weet ik wel, dat deze vergelijking
zonder meer aanvechtbaar is, het aantal cursussen
is zeker ook afhankelijk van het aantal weidebedrij-
ven in de beide provincies, alsmede van het aantal
kinderen gemiddeld per weidebedrijf. Wat dit laatste
punt betreft, geloof ik niet, dat het aantal kinderen
per N.-H. weidebedrijf kleiner is dan in Friesland.
Het aantal weidobedrijven in beide provincies is
me niet bekend, wel weet ik dat Friesland bijna
226.000 H.A. grasland bezit tegenover Noord-Holland
130.000 H.A., óf 57.5 Nemen we enkel het aantal
H.A. grasland in aanmerking, dan zou bij gelijke be
langstelling voor landbouwcursussen Noordhollander
toch nog pl.m. 33 moeten bezitten.
Waar de grootte van het gemiddeld N.-H. weidebe
drijf eerder kleiner dan grooter is dan het gemiddelde
Friesche weidebedrijf, is deze vergelijking eerder aan
den gunstigen, dan ongunstigen kant.
Het aantal cursussen in de Zandprovincies is veel
en veel grooter dan hier.
Ook wat betreft het bezoek der R.L.W.S.'en staat
N.-Holland mee onderaan.
Deze verschillen zal men toch niet willen verklaren
door b.v. te antwoorden, dat in andere provincies de
behoefte aan ondenvijs door het lagere ontwikkelings
peil grooter schijnt te zijn dan in Noordholland. Ik
voor mij geloof eerder, dat juist hoe hooger het ont
wikkelingspeil stijgt, hoe meer men tot de conclusie
komt hoe gebrekkig de kennis op velerleid gebied
nog is, uit welke erkenning de wensch naar meer
voorlichting wordt geboren.
Bovendien is er toch zeker ook verband tusschen
het aantal jaarlijks gehouden cursussen en de deel
name aan de productie-contróle, daar dit onderwerp
in weidestreken extra wordt behandeld.
Dus ook hierin ligt zeer zeker een oorzaak van de
mindere deelname aan de productie-contróle.
Dan wil ik mede naar aanleiding hiervan nog wij
zen op een verzuchting, die ik meermalen heb hooren
slaken,, door enkele leiders der fokkers-organi
satie in N.-H., de verzuchting, dat zelfs veel oud
leerlingen der R.L.W.S. te Schagen niet meedoen aan
de georganiseerde fokkerij.
Persoonlijk heb ik me er n i e t van overtuigd of
deze verzuchting inderdaad juist is, ik neem evenwel
aan, dat, waar de leiders der fokkers-organisatie alle
lief en leed in hun organisatie en ook daar buiten,
hebben meegemaakt, en daarenboven door hun vrij
wel dagelijksch contact met veefokkers uit alle dee-
len der provincie, deze verzuchting op juiste waar
nemingen berust. Ik meen dan ook, de vrijheid te
mogen nemen, te constateeren, dat zulks jammer is,
daar juist oudleerlingen van Schagen het voorbeeld
moeten geven, ook op het gebied der productie-con
tróle en georganiseerde fokkerij.
Ik kan hier geen andere verklaring voor vinden,
dan dat vele leerlingen der R.L.W.S. over het alge
meen uit kapitaalkrachtige families komen en wel
stand is nu eenmaal geen prikkel tot technische of
economische verbeteringen, welke veelal een kind
van den „nood" zijn.
Na deze, ik zou het willen noemen „algemeene be
schouwingen" omtrent de oorzaken van gebrek aan
de deelname aan de geregelde productie-contróle, wil
ik dan in de allereerste plaats nog eens in kort be
stek trachten die noodzakelijkheid van productie
contróle met woorden aan te toonen, om vervol
gens die noodzakelijkheid met cijfermateriaal
te bevestigen, waaruit tevens, naar ik hoop, duidelijk
zal worden, dat de kosten daaruit voortvloeiende
geen rem tot deelname kunnen en mogen zijn.
De verhooging der rentabiliteit.
Men zal het toch met me eens zijn, dat ieder vee
houder er naar streeft, de rentabiliteit van zijn be
drijf te verhoogen. De winst of eventueel het verlies
van een veehoudersbedrijf is afhankelijk van hef.
verschil tusschen de productie-kosten eener
zijds en de opbrengst aan dierlijke pro
ducten en de prijs dier dierlijke pro
ducten anderzijds.
Laten we deze 3 groepen van factoren eens kort
de revue laten passeeren. Allereerst de prijs der
dierlijke producten.
Deze prijs wordt tot heden geheel bepaald door
de beroemde wet van „vraag en aanbod" op de we
reldmarkt. Waar in ons land de productie van vee-
teeltproducten veel grooter is dan de- binnenlandsche
consumptie, moet het teveel worden geëxporteerd
naar landen waar men behoefte heeft en waar onzr-
veeteelt-producten moeten concurreeren tegen de
zelfde uit andere landen, die eveneens een te veel
hebben. Kunstmatige belemmeringen als uitvoerpre-
miën en invoerrechten van onze afnemers, en con
currenten, belemmeringen niet in het leven geroepen
met het doel het ons lastig te maken, maar voort
spruitende uit den noodtoestand waarin de landbouw
in die landen verkeert, of uit nationaal-econ. maat
schappij beschouwingen, maken het ons steeds moei
lijker den afzet tegen loonende prijzen te handhaven.
Toch bepaalt de aldus ontstane prijs die, waarvoor
diezelfde producten in het binnenland worden ver
kocht. Momenteel verkeeren de veehouders nog niet
in omstandigheden om invloed uit te oefenen op den
prijs der veeteeltproducten. Langs dezen weg kun
nen ze dus momenteel hoogere productie-kosten niet
afwentelen, zulks in tegenstelling tot andere groepen,
in de maatschappij, die zulks wel kunnen en dan
denk ik aan industrieën, die voor de binnenlandsche
markt werken en door organisatie met prijsafspra
ken noodzakelijk geworden hoogere productie-kosten
fwentelen op de afnemers van hun producten. Ook
denk ik daarbij aan internationale trusts en kartels,
aan onderscheidene takken van handel, aan den mid
denstand, aan ambachtslieden, enz., die allen dank
zij hun organisatie hoogere productie-kosten steeds
geheel of gedeeltelijk op de consumenten afwentelen
en tot die consumenten behooren ook de boeren. Aan
den eenen kant dus een kunstmatige afbrokkeling
der prijzen, niet enkel voortvloeiende uit overproduc
tie of onderconsumptie, en anderzijds steeds hoogere
productiekosten voortvloeiende uit het systeem dat
in militairen term luidt: „het afschuifsysteem",
waarvan zij die ten slotte niet kunnen afschuiven
de dupe worden
Een punt, dat hiermede verband houdt, wil ik nog
noemen, en dat is, dat wij er zooveel mogelijk voor
moeten zorgen, dat wat geëxporteerd wordt, van
hooge kwaliteit is, want ondanks uitvoerpre-
mies en invoerrechten zal werkelijk hoogwaardige
kwaliteit steeds aftrek vinden.
Ook zal naar andere afzetgebieden, en dan denk ik
wat de zuivelproducten betreft, allereerst aan onze
koloniën, dienen te worden gezocht.
Maar om van de dwaling mijns weegs terug te
komen, dienen we eens kort na te gaan hoe het staat
met de productiekosten:
Arbeidsloon, pacht, hypotheekrente;
voer, kunstmest;
polderlaslen, belastingen, sociale wetten;
afschrijving, veeverzekering, onderhoud gebou
wen, enz.
Op vele dezer uitgaven kunnen de boeren niet be
zuinigen, tenzij zij de thans heerschende politieke
machtsgroepen in die richting weten te dringen,
waarop het. voorshands nog niet veel gelijkt.
Betreffende de uitgaven aan kunstmest en veevoer
dienen de veehouders zich op de hoogte te stellen
van hetgeen de landbouwwetenschap, gebaseerd op
practische ervaringen, aan het licht heeft gebracht.
In het kort, zij dienen er voor te zorgen, dat die uit
gaven een zoo groot mogelijk nuttig effect afwerpen.
Thans kom' ik aan het punt waarom het mij heden
speciaal te doen is en dat is de opbrengst aan
dierlijke producten.
Verhooging van de opbrengst aan dierlijke pro
ducten kan tot verhooging der financieele resultaten
leiden, indien de meeropbrengst tengevolge van het
treffen van maatregelen die productieverhoogena
werken, grooter is dan de verhooging der productie
kosten, die veelal het gevolg zijn van die extra maat
regelen. Deze verhooging van opbrengst aan dier
lijke producten kan wederom langs verschillende
wegen verkregen worden, wegen, die veelal parallel
loopen, ja die noodzakelijkerwijs veelal gezamenlijk
moeten worden bewandeld, al zullen de economische
omstandigheden van invloed zijn op de vraag welken
weg in bepaalde omstandigheden geprefeerd moet
worden. Laat ik mij duidelijker uitdrukk
Verhooging van productie kan verkregen worden
door per eenheid van oppervlakte dus 1 H.A. méér
vee te houden dan men gewend was. Dit kan men
bereiken, indien de ontwateringstoestand van het
land in orde is, door het gebruik van meer kunst
mest eenerzijds en anderzijds van meer krachtvoer.
De prijzen van de kunstmeststoffen en krachtvoeder-
middelen eenerzijds en die van het vee en de vce-
teeltproducten anderzijds bepalen hier hoever men
kan gaan, bepalen dus geheel de rentabilitoits-
grens. Het is niet moeilijk wanneer de beide uiter
sten zich voordoen, wat geadviseerd moet worden.
Ik bedoel dit: zijn de prijzen van de kunstmest en
krachtvoer laag. en die van het vee en veeteeltpro
ducten hoog. zoo wijst de weg zich vanzelf. Ook in
het omgekeerde geval hooge prijzen kunstmest en
krachtvoer en lage prijzen van vee en veeteeltproduc
ten, verdwaalt men niet licht. Deze beide gevallen
zijn meer theoretische gevallen, omdat ze in werke
lijkheid slechts zelden en dan veelal zeer t ij d e-
1 ij k zich voordoen. De andere weg, die mij in 'net
bijzonder interesseert, is deze, dat men de verhooging
aan dierlijke producten (speciaal melk) ook kan
bereiken door de productiviteit van den vee
stapel te verhoogen, dus voortdurend te trachten in
het bezit te komen van vee, dat meer produ
ceert.
We kunnen gerust aannemen, dat vrijwel iedere
veehouder daarnaar streeft, ieder op zijn manier.
Waar deze ernstige wil verhooging van de produc
tiviteit van den veestapel voorop staat, zou ik de
vraag willen stellen, of het dan niet noodig
Is, dat men in de allereerste plaats
op de hoogte is van de productiviteit
van het vee dat men op stal heeft?
Hoe wil men nu trachten die productiviteit op te
voeren indien men niet kent ten naaste bij de ge
middelde productie van de afzonderlijke koeien van
den veestapel, dat is immers onmogelijk. Maar, zal
men mij misschien antwoorden, wij weten toch van
de fabriek hoeveel K.G melk we hebben geleverd en
weten ook van hoeveel koeien door ons melk is ge
leverd. Wij weten dus precies de gemiddelde
productie per koe, zoo ook misschien het
gemiddelde vetgehalte, daar hebben wij toch vol
doende aan.
Mijn antwoord luidt dan: neen, daar hebt U n i e t
voldoende aan, want U weet e r niets van dl
althans te weinig om te weten welke koeien
U die ongunstige, matige of normaal gemiddelde pro
ductie bezorgen; ten opzichte van het gemiddelde
gehalte geldt dit in nog sterker mate.
Vrijwel iedere stal met melkkoeien is in 3 groepen
le verdeelen, te weten:
1. koeien, die meer kosten dan ze op
brengen, bij deze kosten ook in aanmerking ge
nomen de kosten om zoo'n beest op den leeftijd van
2 jaar te brengen, waarop zo voor he.t eerst iets
jroduceeren;
2. een groep, die de finantieele positie van den
eigenaar noch gunstig, noch ongunstig beinvloeden;
3. groep productieve koeien, die inderdaad voor
den eigenaar zeer voordeelig zijn.
Dit is misschien wel wat een kinderlijke indee-
ling, maar eene indeeling die m.i. op zeer veel be
drijven van toepassing is.
De verhouding van deze 3 groepen onderling is
zeer afhankelijk van de prijzen der melk en melk
producten eenerzijds en die der productiekosten,
vooral voerprijzen, anderzijds. In perioden van lage
zuivelprijzen zal in veel bedrijven de groep „rijkma
kers" niet zoo groot zijn, die der „armmakers" zal
leze vaak overtreffen.
Ieder veehouder dient in de praktijk deze kinder
lijke verdeeling voor zijn stal te kunnen maken, al
'een dan is hij in staat doelbewust in de verhou
ding der groepen in te grijpen, door de groep der
armmakers" te doen verdwijnen en de „gelijkblij-
vers" te doen verkleinen ten koste der „rijkmakers",
i Iet maken dezer indeeling is evenwel niet moge
lijk als men de productiviteit der afzonderlijke
koeien niet kent.
Teneinde nu deze verdeeling te kunnen maken is
het noodig de productiviteit der afzonderlijke koeien
van een beslag te leeren kennen en daarvoor be
staat maar één w e g en dat is de geregelde pro-
luctie-contróle, het geregeld wegen van de melk en
het onderzoek op vetgehalte tusschen het afkalven
en droogzetten.
Alleen langs dezen weg zijn de productieve van de
onproductieve dieren te onderkennen. Ik heb spe
ciaal de nadruk gelegd op „g e r e g e 1 d e" contróle,
omdat velen helaas de meening nog zijn toegedaan,
dat wat dat „geregelde" betreft, het er niet zoo pre
cies op aankomt. Verschillende veehouders meenen,
dat als zij zelf de koeien melken, ze zonder de melk
te wegen, vrij juist op de hoogte zijn van de produc
tiviteit zelfs zonder er notitie van te houden. Ver
der een paar maal een monster melk ter onderzoek
opzenden óf naar een fabriek óf naar een der star
tions voor melkonderzoek te Hoorn of Schagen, en
men kent ook het vetgehalte van de bewuste
koeien.
Het is verwonderlijk, dat nog zoovelen meenen,
alsdan tot oordeelen omtrent de productiviteit van
hun vee bevoegd te zijn, terwijl bij eenig nuchter na
denken zc toch zullen moeten erkennen, dat het geld
hieraan besteed, veelal niet alleen absoluut wegge
gooid geld is, maar zelfs schade kan veroorzaken.
Alleen zij, die geregeld om de 2—3 weken of 4
weken de melk van de afzonderlijke koeien wegen
en de gewichten noteeren, èn van de avond- èn mor
genmelk, een mengmonster ter onderzoek op vetge
halte opzenden, kunnen in het bezit komen van de
gemiddelde jaaropbrengst, die het wer
kelijk aantal gemolken L. vrij dicht benaderen. Maar
hoevelen zouden er zijn, die zulks werkelijk gere
geld om de 2, 3. 4 weken doen en het noteeren en
bij de zgn. proefmelkingen tevens vermelden de oor
zaken van de eventueele sterke dalingen door tijde
lijke ziekte of ongesteldheden of andere oorzaken.
Ik vrees van zeer weinig.
Ook wil ik nog even stilstaan bij het gevaar,
verbonden aan het zoo nu en dan op ongeregelde tij
den een monster melk ter onderzoek op vetgehalte
op te zenden. Het is algemeen bekend, dat het. vet
gehalte bij onderscheidene koeien van dag tot dag
aanmerkelijk kan schommelen, van beneden de 3 tot
ver boven de 3. Wanneer men nu een enkele keer
een monster laat onderzoeken, is het mogelijk, dat
men toevallig eenige dagen met laag gehalte treft,
of met een zeer hoog gehalte, waaruit men in beide
gevallen een absoluut onjuist oordeel kan vellen om
trent de productiviteit van de bewuste koe. Evenmin
kan door deze zgn. „individueel© ongeregelde con
tróle" een eenigszins juist oordeel omtrent de pro
ductiviteit wat betreft het aantal Liters, worden ver
kregen. Deze „individueele ongeregelde
contróle" leidt zeer vaak tot absoiuut onjuiste
gevolgtrekkingen, koeien, die bij een juist onderzoek
onproductief zouden blijken te zijn, blijven in het be
drijf, andere, niet de slechtsten, gaan er uit. Deze
„individueele ongeregelde contróle" is voor de selec
tie van onproductieve en productieve koeien, dus bij
de selectie welke koeien bij den herfstafzet het be
drijf zullen verlaten, bij de selectie van welke koeien
kalveren moeten worden aangehouden en van welke