VOOR
onze jeuGD
r. a."
RARA, DE RHINOCEROS.
Rara, de rhinoceros, was erg eigenwijs.
Dat was niet mooi van hem, al was hij
groot en sterk, want hij had een gerimpeld
vel net als van een droge bokking en op
zijn neus had hij twee horens, een groote
voorop en een kleintje daarachter. Maar
juist op die horens was hij bijzonder trotsch.
want hij vond ze bijzonder mooi staan.
De andere dieren hielden niet erg van
Rara, omdat hij zoo verwaand en eigenwijs
was. Vooral Wipwip, de haas, moest niet
veel van hem hebben, want Rara plaagde
hem voortdurend, omdat hij zoo zwak was.
Ben haas is nu eenmaal zwak. maar hij
kèn dan ook hard loopen. En Wipwip was
bovendien een zacht en vriendelijk diertje,
dat nooit uit zichzelf met kibbelen zou
beginnen.
Op een dag praatte Rara weer eens pla
gerig en verwaand.
„Zoo Wipwip", vroeg hij. „waar ben jij ook
weer nuttig voor? Ik geloof, dat je alleen
maar goed bent om gebraden te worden, is
het niet? Je bent ook zoo zwak beestje.
Als je met mij haasje-over speelde, zou dat
zeker je dood zijn".
Zoo plaagde Rara en Wipwip kon niets
doen dan met een wrang snuitje te glim
lachen en intusschen vlug heen en weer te
springen om niet onder Rara's groote pooten
te komen.
Alleen wist Rara niet, dat ditmaal Ise-
grimmlebonzo zijn woorden gehoord had. En
i Isegrimmiebonzo is een valsch beest, maar
van verwaandheid moet hij niets hebben.
Dat komt, omdat hij zelf verwaand is.
Nu werd Isegrimmiebonzo in zijn hart heel
boos op Rara en hij dacht bij zichzelf, dat
hij aan dat verwaande gepraat wel eens een
eind zou maken. Daarom zocht hij dien
avond Wipwip in zijn leger op.
Wipwip hoorde hem al uit de verte aan
komen. want als Isegrimmiebonzo over het
land loopt, trillen de boomen ervan. En
Wipwip was natuurlijk vreeselijk bang, maar
hij durfde toch niet weg te blijven, toen
Isegrimmiebonzo hem riep. Tot zijn ver
wondering was Isegrimmiebonzo heel vrien
delijk; hij zette zich voor hem neer op een
groot rotsblok en Wipwip ging netjes op zijn
achterpooten tegenover hem zitten onder
,een paar struiken.
I Toen keken ze elkaar eens aan. Isegrim-
'miebonzo begon het eerste te praten. „Je
hoeft niet zoo bang te doen", zei hij tegen
Wipwip, „want deze spleet voor op mijn ge
zicht is alleen maar mijn mond en die twee
haken, die daaruit steken, zijn maar mijn
slagtanden en die twee kullen, waaruit het
zoo schittert, zijn maar mijn oogen. Ik ge
loof, dat niemand zulke mooie oogen heeft
als ik. Van mijn mond wil ik niet eens wat
zeggen, want het staat niet mooi om jezelf
te prijzen. Ik zeg dit ook alleen maar, om
jou gerust te stellen".
„Ja, baas", zei Wipwip, maar hij was hee-
lemaal niet gerustgesteld, want Isegrimmie
bonzo ziet er verschrikkelijk leelijk Uit; en
zelfs de olifant is bang voor hem, omdat hij
zoo leelijk is.
„Mooi zoo", zei Isegrimmiebonzo weer.
„Kijk eens. Wipwip. ik houd er niet van,
dat die verwaande Rara jou altijd zoo
plaagt. WIJ moeten hem aan zijn verstand
brengen, dat dat niet beleefd is. Wij moeten
hem manieren leeren."
„Zeker, zeker, baas", zei Wipwip, om maar
Iets te zeggen.
„Ik ben blU. dat JU dat ook zoo vindt. Nu,
ik heb een plan."
En toen vertelde hij Wipwip wat hij be
dacht had, en eindelijk haalde hij het
haasje ook over om alles te doen, zooals
hij het gezegd had.
Wipwip, dt haat.
Den volgenden dag ging Wipwip naar de
plek waar de dieren altijd samen kwamen.
Daar was Rara ook, en die begon dade
lijk te sarren
„Zoo zwak knulletje, zei hij, kom eens
hier, dan zal ik een vormeloos hoopje van
je maken."
Maar tot ieders verwondering was Wip
wip heelemaal niet bang.
HU zei„Hou je groote mond, Rara. Ik
heb genoeg van je kletspraatjes. Als je
een beetje kar *-ter hebt moet Je niet met
me boksen
Rara bulderde van het lachen.
„Hoor zoo'n Scharminkeltje", schreeuw
de hU. „NatuurlUk, wil ik met Je boksen.
Kom maar even hier, dan zal ik een einde
aan je armzalig bestaantje maken
„Neen." zei Wipwip. „Ik heb een voor
waarde. JU moet vannacht om 12 uur, als
het donker is, in het bosch komen. Je mag
me één stomp geven, en als ik den volgen
den dag nog leef, mag je me 's nachts
wéér een por geven. Drie in het geheel.
Dan kom ik aan de beurt."
Toen Wipwip dat gezegd had, hipte hij
weg. HU hoorde Rara hoonend lachen en
schreeuwen
„Ik koffi vannacht, hoor. Maak je testa
ment maar vast!"
Maar's nachts in het donker kwam
ook Isegrimmiebonzo. Hij sleepte een doode
bok achter zich aan.
Toen Rara aangekomen was, riep Wip
wip „Stoot maar toe Maar hij hield
de doode bok naar voren. Rara stootte
toe en ging welgemoed naar huis.
Dat was alweer in orde, dacht hU- Maar
den volgenden dag kwam tot zUn groote
verbazing Wipwip weer springlevend bij
de dieren op de vergaderplaats. Ik zal het
vanavond beter doen, dacht Rara.
En weer stootte hU 's nachts in den
dooden bok en weer dacht hU dat het in
orde was.
En wéér moest hU den volgenden nacht
opweg om nóg eens in de doode bok te
stooten.
Nu was het de beurt van Wipwip. Die
kreeg van Isegrimmiebonzo een hamer en
een beitel. Hij gaf den eersten nacht Rara
reeds zoo'n klap, dat deze den geheelen
volgenden dag hoofdpUn had.
Na de tweede klap kon Rara nog met
moeite naar huis strompelen. En de derde
stoot maakte een einde aan zUn leven.
Wipwip kwam alleen op de vergader
plaats in het bosch.
En alle dieren riepen „Hiep, hiep,
hoerah voor Wipwip
Het was een erg feestelUke dag.
Rara, de rhinoceros.
DE GELE ADELAAR.
Niet ver van den Siouxpas in het bergland
Wyoming stond mUn wachthuis. Ongeveer
15 Engelsche mUlen vandaar hadden de
Arapahoes-Indianen hun winterkwartier op
geslagen, daar de vele kudden buffels, die in
de bergen voorkwamen, hun een voordeelige
jacht opleverden. Door de vrouwen werden
de huiden dezer dieren zeer kunstig bewerkt
en hiermede werd een winstgevende handel
gedreven.
De macht dezer Indianen is vernietigd en
het zal niet lang meer duren, of deze eens
zoo machtige en bloeddorstige stam, die nu
nog slechts 1000 zielen telt, zal geheel ver
dwenen zUn.
Daar ik flinke bergpaarden had, bracht ik
dit volkje dikwUls een bezoek en ging zeer
vriendschappehjk met hen om, terwUl de 5
of 8 Indianen die gewoon waren mU wekehjks
een bezoek te brengen, steeds zoo goed moge-
Ujk werden ontvangen.
Do kwaliteit mUner spUzen was goed en
over de kwaliteit konden zU ook niet dan
tevreden zUn, want ongehoorde hoeveelheden
vleesch, spek en brood, boonen, rijst, enz.
verdwenen bij zulke gelegenheden in hun
maag. Ik kon hen hiervan zooveel voorzetten
als ik wilde, zU eindigden niet, voor alles op
was en zU zelfs den ketel met het laatste
korstje brood goed hadden uitgeschraapt.
GewoonlUk kwamen deze Indianen tegen
den middag bU mij, bleven dan den nacht
over en vertrokken eerst den volgenden mor
gen. MUn manschappen stelden steeds alles
in het werk om het hen zoo genoeglUk moge
lijk te maken en ik maakte van hun tegen
woordigheid gebruik, om door aanteekenin-
gen een klein woordenboekje van hun taal
te maken. Ik wees een voorwerp aan en zU
noemden nUJ den naam. waarna ik deze op
schreef. Zeer groot was hun vreugde,wanneer
zU later hoorden, dat ik dat voorwerp in hun
taal kon noemen. Het waren allen goedaar
dige menschen, die om zeer weinig veel ge
noegen hadden.
Des ondanks moest ik mijn oogen goed
den kost geven en hen steeds gade slaan,
daar zU allen lange vingers hadden en mee-
kaapten wat zU mooi vonden.
Slechts wanneer hun hoofdman ..Little
Bear" bU hen was. gaven zij zich moeite, deze
gewoonte te laten varen, daar deze zeer
streng was en vooral diefstal zwaar strafte.
HU had over het algemeen meer beschaafde
manieren, bUv.: van tUd tot tUd waschte hU
zyn handen, wat een buitengewoon iets voor
een Indiaan is, wiens lichaam slechts met
water in aanraking komt, wanneer hU een
stroom moet doorwaden of wanneer de regen
hem tot op de huid nat maakt.
Op den dag. waarvan ik hier vertel, ver
eerden acht Indianen mU met hun bezoek.
Er waren bekende gezichten bU, die ik reeds
meermalen in mijn wachthuis ontmoet had
en met genoegen begroette ik ook den hoofd
man „Little Bear".
„Nononichazés!" (goedendag, beste vriend)
riep ik hem toe, toen hU met zijn mager
paard voor de deur stil hield en verheugd
over nujn kennis met zijn taal, schudde hij
mU hartelyk de hand.
Ik vroeg hen allen binnen te komen, aan
welke uitnoodiging zU gehoor gaven, nadat
zU hun paarden verzorgd hadden.
Daar mijn manschappen reeds gegeten
hadden, moest voor hen opnieuw worden
gekookt en binnen korten tUd werd hun een
maal voorgezet, waaraan minstens zestien
personen genoeg konden hebben. De wilden
trokken hun messen uit de schede, lieten
hun vingers dienst doen voor vorken en
sloegen het een na het andere naar binnen
tot alles op was. Daarop gingen zU naar
buiten, staken een vuurtje aan en gingen
hier rondom zitten, met htm handen naar
de vlammen gestrekt. Ik gaf ieder een stuk
pruimtabak, dat zU gretig aannamen en
waarvan zU aanstonds gebruik maakten.
Geen hunner sprak een woord, alleen ver
telden zU elkander van tUd tot rijd iets in
gebaren, waarop een ander op dezelfde wUze
antwoordde. Zoo brachten zU ruim een uur
door, waarna de hoofdman opstond, zich uit
rekte en door de anderen hierin gevolgd
werd.
De aanvoerder haalde daarna zUn karabUn
te voorschijn en vroeg mU eenige patronen,
die ik hem bereidwillig verschafte. Ik legde
daarna op ongeveer 100 pas afstand een steen
waarna Little Bear (kleine beer) knielde. Hij
trof den steen terstond. Nog verschillende
malen werd dit herhaald. Ieder schot trof.
Ook eenige andere Indianen toonden zich op
deze wijze een meester in het schieten.
Ik had mUn manschappen terzUde geroepen
en hen uitdrukkelUk verboden een schot te
doen. Ik vreesde, dat zU zouden missen en
gebeurde dit, dan bestond er vrees dat de
wilden ons zouden aanvallen.
Ik was de Indianen weder genaderd en
sloeg met bewondering de zekerheid gade,
waarmede zU het wapen gebruikten. Gaarne
had ook ik een bewUs van mUn vaardigheid
gegeven, toch waagde ik het niet. Eensklaps
bemerkte ik hoog in de lucht een grooten
vogel, die op grooten afstand rustig boven
ons hoofd zweefde en op hetzelfde oogenblik
dacht ik: „dien kan ik treffen."
Haastig liep ik naar het wachthuis, haalde
mUn buks. Hiermede ging ik naar de In
dianen en den hoofdman op zUn schouder
kloppend, toonde ik hem den vogel en nüjn
wapen.
„No good!" (niets waard!) riep hU uit,
schudde zijn hoofd en lachte luid.
Ook de anderen zagen mU verwonderd en
ongeloovig aan. MUn manschappen begrepen
mU in 't geheel niet. Hun verbood ik op een
afstand van 150 pas te schieten en ik stelde
mU voor een vogel te treffen, die 200 M. hoog
in de lucht zweefde
Ik zette het vizier der buks in de hoogte,
legde aan en schoot.
Het schot ging af.
„Hata!" schreeuwden de Indianen.
„The devil!" riepen mUn manschappen.
Het dier buitelde een paar malen over den
kop en viel daarna als een steen uit de lucht
niet ver van ons op aarde neder.
Little Bear tilde den grooten vogel op: het
was een groote koningsarend. De kogel was
hem door den kop gegaan.
De Indianen zagen mij schuw en angstval
lig aan, terwUl zU eenige vederen uit de
vleugels van het dier trokken.
„Nu", vroeg ik aan den hoofdman, „is het
no good?"
„Yes! good!" antwoordde hij en ik meende
een trilling in zUn stem te hooren.
„The devil!' zei een mUner manschappen,
„zulk een schot zag ik nooit te voren. Zie
eens, sir, welk een indruk dit op de Indianen
gemaakt heeft," voegde hU er by.
De wilden waren ter zUde gegaan. Zij had
den de hoofden bUeen gestoken en terwUl
zU met de handen gesticuleerden, spraken
zij op gedempten toon met elkander; Daar-
by wierpen zU van tUd tot tUd een vrees-
achtigen blik op mU- Ik zette een gezicht,
alsof hetgeen ik gedaan had, slechts een
kleinigheid was geweest.
Eensklaps liep de hoofdman naar zijn zadel
dat in de nabUheid lag, maakte een paar
met paarlen gestikte pantoffels los en kwam
hiermede naar mij toe.
„You swob?" vroeg hU, terwUl hij naar den
vogel wees en een hals afsnUdende beweging
maakte. Eerst begreep ik hem niet goed, doch
na eenige vragen werd het mij duidehjk, dat
hU den kop van het dier voor zijn pantoffels
wilde ruilen.
Ik antwoordde daarop: „Yes swoben
nam de pantoffels (woachenach in de Arapa-
hoe-taal) in ontvangst.
Little Bear nam zUn mes en in één snede
was de kop van den romp verwyderd.
De andere Indianen hadden intusschen
de paarden gehaald en nadat zU deze geza
deld en getoomd hadden, kwamen zU, naar
het mU toescheen, angstvallig naar ons toe
en reikten ons de hand.
„Hatnatzena!" (vaarwel goede vrienden)
riep ik uit, verwonderd over dit spoedige
vertrek. Het schot moest wel een verbazen-
den indruk op hen gemaakt hebben, anders
waren zU niet vertrokken voor zich nog eens
te goed te hebben gedaan aan het avond
maal.
In stilte verheugde ik mU over him spoedig
vertrek, vooral nu tevens hun eerbied voor
ons zeer gestegen moest zUn. MUn vriend,
den hoofdman Little Bear, drukte ik nog eens
hartelUk de hand. De wilden stegen daarna
op, reden in snellen draf voort en waren
spoedig uit het gezicht verdwenen.
DE ROODE KORRELS EN DE
MUISJES.
Er was eens een kleine, grauwe muis, die
op wacht stond bU den hoofdingang van de
mulzenstad. Met haar tintelende zwarte
oogjes zag zU hoe de mensch de mooie
potjes met vet wegnam. Neen maar, alles
nam de mensch weg, zelfs de oude kaas, die
de muizen toch al niet meer lusten. Waarom
deed de mensch dat? Dat zou een honger
snood worden
De maag van het kleine muisje schrom.
pelde bij de gedachte alleen al tezamen, net
als een leeggeloopen luchtballon. O, wat is
dat onaangenaam
Toen kwam de mensch terug en strooide
korrels tusschen de richels. Roode korrels
waren het, die uit een klein doosje kwamen.
En daarop stond een doodskop. Het kleine
muisje lachte met haar trillende neusharen.
In 't bosch, in 't bosch, goed
Daar klinkt soms zachtjes 'n
Waar komt toch die muziek val
Waar al die hooge stammen sl
Als niemand kUkt en niemand
Dan fluit een Elfje er zUn lied,
De vogels fladd'ren dan in 't rond
KonUntjes hupplen op den groni
En zachtjes klinkt hettettretd
Vooruit nu allemaal naar bed
DB
SPi
Als ze doodskoppen zag, kwam ze
een grappige stemming. In haar jeu?
zij nog een muizenkind was, woon
buiten de stad bU een grooten muuj E«n
lagen veel van zulke doodskoppen, per vd
Daarna kwam niemand meer in öbet ai
De kleine, grauwe muis keek nog er? z«y
langend naar de roode graankorrels 4-
in de muizenstad vertellen wat sh-ki
had. Even later kwam de oppersc P°"E
want die zal het wel geweest zUn, en ^öêl
de een blik van verstandhouding c Ke
op wacht staande muisje, een blik, c <,mgei
veel zeggen wilde als: geen onrasl pvc
snuffelde met haastige gebaartjes jedrai
korrels, keek eens met ernstigen blik!
toch wel kwam, dat zij rood waren
dat was een verdachte kleur: die gtó jjLT
de menschen altUd als ze wilden z?r: w n'
de weg onveilig is. Toen sprong hij b |tnoo
tweede verdieping, en stelde daar c -fc ht
onderzoek in. Hij ging bedachtzaa».?^a
achterpooten zitten, terwijl hij dew?
voorpootjes over zUn glanzend bui'? 10,011
gevouwen. Meneer de opperschenker
eetlust te hebben gekregen. En pl: Bnde"
sloeg hU alle bedenking in den win Rreu
op zUn buikje liggen en gaf zich ot iet
het genot van de roode lekkenuj. 1 **■'-*
zUn grauwe pels volgegeten had,
hij dat hU kramp in het onderhjf I
„O, mUn maag is bedorven,"
geruststellend vast. Hij aanvaaraaidende
terugweg. HU bracht een zoete, aarsvan <j
lucht mee in de muizenstad. Ik kon (kaar
niet zien of hooren wat hU daar
vertelde. Den volgenden dag kwam e
muis meer uit het muizengat gekropen
een dag later kwamen zU voorzichtii i ju j
buiten, één voor één. Zij hadden een gramn
strik om hun staart gebonden. OfNijver
opperschenker al begraven hadden? Ij
zendokter had zeker niet kunnen
waaraan hij gestorven was, want s
jes en ook de dokter snoepten van dj
korrels met likkebaardende snuitje
Toen zU ook hun buikjes haddei
geten, bemerkten zU, dat zU kra
„O, zeker de maag bedorven,"
zichzelven gerust. Toen gingen zU 1
huis. Als laatste teeken van leve1'
een pUnUJk trillend staartje, wai
een rouwstrik je was gebonden, in*L
zenstad verdwUnen. Nadien heb
muisje meer gezien.
DE LUCHTBALLON.
Jan had op zUn jaardag van zUn moe
Een mooie luchtballon gekregen.
Daar ging hU mee naar buiten toe,
Om fUn er mee te spelen.
«je
-
Hoe vroolUk ging hU op en neer,
Als hU aan 't draadje rukte.
HU holde er mee heen en weer
Op 't stoepje langs de huizen.
Daar struikelt Janneman, o wee,
En valt languit voorover.
De stoute wind neemt de ballon
Dat komt nu van het harde holte-1