VAN DIT EN VAN DAT
EN VAN ALLES WAT S
iiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiii
DE SLORDIGE BROER.
HUMOR.
Roetje en Dribbeltje in het onderaardsch Paleis.
WARE WOORDEN.
WETENSWAARDIGHEDEN.
Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 17 October 1931. No. 8953.
ZATERDAGAVONDSCHETS
txai
Een rare geschiedenis door SIROLF.
(Nadruk verboden alle rechten voorbehouden).
W*
In de agentenwachtkamer werden „bakken" verteld,
d!en avond ging het meer speciaal over de zonder-
iioge opvatting die sommige menschen hebben omtrent
werkzaamheden en plichten van den politieman. Er
jib een oude dame geweest, die 's avonds laat een
^ent had gevraagd, haar hondje even uit te laten. En
l^nwas er de geschiedenis van „de slordige broer". Dat
jas weer even anders. Namelijk zoo:
Voor één van de groote banken hier ter stede aton-
elken dag lange rijen auto's dure en goedkoope en
waren al meerdere klachten binnengekomen over
in auto's. Geen wonder dus, dat toen op een mor-
in zeer slordig uitziend man zijn hand uitstrekte,
«ït portier van een dure auto te openen, agent 0999
ire hand op zijn schouder legde en hem toedon-
„Zeg eris, vader, vertel jij me eens, wat je met
ire aan die auto doet?"
li slordige man keek schichtig op, staarde verbaasd
fi het barsche gelaat van den agent en zei een beetje
|iw: „Dat is ook een vraag, ermee wegrijden natuur-
I! Ik mag toch zeker wel met mijn eigen auto doen
ik wil?"
.Zal ik niet tegenspreken", zei de agent ijskoud, „Maar
•en kan wel zeggen, dat dit zijn auto is. Wil u maar
lief even met me meegaan naar de beroo, dan ken
dat aan den brigadier vertellen."
De slordige man sputterde even tegen, maar volgde
toch den agent naar het naastbijgelegen bureau,
de agent aan den brigadier meldde: „Deze man
kweert, dat hij de eigenaar is van een groote zestig-
jurds-limousine die voor de bank staat. Hij wou d'r
eo mee wegrijden. Wil u hem eens ondervragen?"
De brigadier keek den slordigen man aan, alsof hij
ip heeterdaad betrapt was op het stelen van den goud-
eorraad van de Nederlandsche Bank en zei smalend,
dacht zeker, dat we hier van gisteren waren,
t ht#*17 0f er al n'et genoeg auto's gestolen worden. Nou,
i hui «n op met je smoesjes, vader, wie ben je?"
De slordige man zette een diepverontwaardigd gezicht
6 sprak: „Dat heb ik den agent daarnet al gezegd, ik
*n Belserman, de schrijver van die boeken, waar de
hiaten vol van staan."
-Zoo", zei de brigadier op een toon van: „nou hang je
Uder". „Nou, laat je papieren dan maar eens zien, me-
i«r de beroemde schrijver, je. rijbewijs en zoo, hahaha!"
Dt slordige man zocht eensklaps verwoed in zijn z'ak-
kn. doch er kwam niets te voorschijn: „Ik heb niets
Unij, mijn broer heeft zeker alles..." stamelde hij.
De agent en de brigadier wisselden een blik van ver-
|todhouding.
I Mag Ik mijn broer niet even opbellen, hij logeert in
^ktt! De Zwarte Leeuw, hij heeft alle papieren in zijn
(fcuille, omdat ik nogal vergeetachtig ben, ziet u?"
I M" zei de brigadier minzaam. „Nou, als dat dan
meneer de schrijver, dan zal ik zoo vrij wezen,
geachte broer op te bellen. Dan hebben we met-
handlanger te pakken, leelyke gauwdief."
1 Vkigadier nam de telefoon van den haak en vroeg
I ^*aaer van De Zwarte Leeuw: „Ja, spreek ik met
Leeuw? O, hier met de politie. Nee, meneer,
K»*-
'kp-
n w>
heb-
n t* Ir0,
n ii
ebbe
P <1
niets bijzonders. Maar vertelt U me eens, logeert bij U
meneer Belserman, de schrijver? Ja, zoo, hm, geeft
u mij dan even zijn broer aan de telefoon. Staat hij toe
vallig bij u? Toevallig... hm. meneer Belserman, hier
is iemand op het bureau, een zeer ongunstig uitziend in
dividu, dat beweert, dat hij uw broer, de schrijver is.
Ja, wilde net in diens auto stappen. Wilt u even hier
heen komen, om te zien of het uw broer niet is. Asje
blief. Nu direct. Ja, ik zal hem goed vasthouden. Natuur
lijk, wij zijn ook overtuigd, dat het een gauwdief is.
Tot straks, meneer."
Nauwelijks vijf minuten later kwam een heer de kamer
van den brigadier binnen. Niet zoodra had hij den zeer
slordigen man in het oog gekregen, of hij riep uit:
„Lieve deugd, brigadier, het is 'm toch. mijn broer! Ik
heb het hem altijd wel gezegd, dat ze hem nog eens
zouden oppakken, hij trekt op de meest ongelegen oogen-
blikken zijn oudste pak aan, omdat hem dat zoo lekker
zit, Foei, broer, nu zie je eens, waartoe dat leidt. Kom
maar gauw mee."
„Hm. neemt u mij niet kwalijk, meneer, maar dat kon
ik ook niet ruiken, als iemand zich zoo toetakelt, wat
zegt U meneer? Nou, het spijt me voor de last die ik
u veroorzaakt heb. Dag meneer!"
Vijf minuten later stoof de dure, mooie auto van voor
de bank heen, naar onbekende bestemming.
In de kamer van den brigadier weerklonk een dave
rende lach. „Nou," zei de agent tegen den brigadier,
„jij hebt het er goed afgebracht. „Ongunstig uitziend in
dividu", vond ik reuze. Ja, toen die broer van 'm mij
gisteren aansprak en vroeg of ik zijn broer voor de grap
als landlooper of autodief wou arresteeren, om hem op
die manier van zijn onhebbelijke gewoonte om in een oud
smerig pak rond te loopen, te genezen, wou ik er eerst
niet aan. Je kunt je vingers wel eens branden, met zoo-
Iets. Maar een tientje met zijn tweeën voor zoo'n grap
is toch ook gauw verdiend, wat jij brigadier?"
„Nou en of", zei de brigadier, die nog schudde van
den lach, „geef mij eiken dag zoo'n akkefietje! Leelijke
gauwdief, heb ik hem genoemd, hahaha, hoe was 'tie?"
Rrrring, ging de telefoon. Nog nahikkend van den
lach, nam de brigadier het apparaat van den haak en
luisterde. Hij werd bleek. Een woedende stem deed het
apparaat als het ware knetteren. Het zweet brak den
brigadier uit, toen hij eindelijk, met een vergeefsche po
ging om zijn stem ferm te doen klinken, stamelde: „Ja
wel, meneer, we zullen het onmiddellijk onderzoeken,
dadelijk nasporingen laten doen..."
Met trillende hand legde hij den hoorn weer op den
haak. Dan knetterde er opeens een zeer hartig woord
door de kamer. „Die schurken hebben den auto toch
gestolen! Een smerig complotje. We zijn erin getippeld!
Het was de auto van den directeur van de bank! Vlak
onder onze neus hebben die brutale gauwdieven 'm ge
woonweg meegenomen, met onze toestemming, donder-
ju!"...
Vooruit is 't wachtwoord onzer dagen; 't beaamt ons
niet stil te staan.
o
Wat haat het, dat alle menschen u prijzen, als uw
geweten u beschuldigt?
o
Uw verstand is de stem, in u van het geheel, in
uw hart weerspiegelt zich uw eigen wezen. Wel u.
wanneer het verstand altijd woont in uw hart.
o
De weg van plicht schijnt harder dan hij is, de
weg van plezier is harder dan hij schijnt.
o
Beschaving en goede zeden moeten ons zoodanig tot
natuur zijn geworden, dat zij ons ook in onbewaakte
oogenblikken bij blijven.
Herfsttooi.
Blijft, trouw aan uzelf! Wordt mannen! Want onze
tijd, het vaderland hebben mannen noodig, die staan
voor hun overtuiging.
o
Vergeet in uw ouderdom niet. dat gij eens jong
waart, maar herinner u dan tevens, dat de jeugd ach
ter u ligt.
De schilder Herfst is uitgegaan
Met zijn befaamd palet,
Hij heeft het landschap wijd en zijd
In wonder-tooi gezet.
Van brons en goud en purperrood,
En heel een kleurfestijn
Straalt onder de verstilde lucht
In najaarszonneschijn!
Daar buiten gaat de schoonheid rond,
En toovert tusschen 't hout,
Zacht rits'lend spreidt zich blad bij blad
Tot een tapijt van goud,
Dat golvend langs de heuvels glijdt,
Zich vlijend plooi bij plooi,
Tot aan den verren horizon,
Wat is de wereld mooi!
Een eenzaam boerenhuisje viert
Dit kleurrijk najaarsfeest,
Nooit is het onder 't blarendak
Zoo wondermooi geweest!
Het erfje heeft zich toegedekt,
In stillen najaarsdroom,
Met gullen loovertjes gespreid
Door d' ouden lindeboom.
Langs de vergeten weggetjes,
Langs laantjes aan den kant,
Staan gouden luchters wijd en zijd,
Tot ver in 't feest'lijk land.
En over alles straalt de zon,
O wonderlijk geval,
En over alles spant zich wijd
De blauwe hemelhal.
Wel hem, die nog den herfst kan zien,
Genietend van zijn pracht,
Ook als weer na een korte poos
Het jachtend leven wacht.
Hem voert, een sterkend levenslied
Langs de getooide aard',
Een lichtende herinnering
Blijft in zijn hart bewaard!
Is het U bekend:
d a t 50 jaar geleden 50 van de inwoners van Lon»
den lezen noch schrijven konden?
d a t dit percentage thans tot 5 is terug gebracht?;
dat er zooveel zout in den Oceaan zit, dat. indien
alle wateren opdroogden, er zoovepl zout zou over-»
blijven, genoeg om een werelddeel te maken, dat liYg
keer zoo groot zou zijn als Europa?
d a t mahonie-, eiken-, noten-, en wit pijnboomhout
de meest geschikte soorten voor beeldhouwwerk zijn?i
d a t Wiesbaden (Duitschland) de tram heeft afgc»
schaft?
d a t de eerste sprekende film te New York ver»
toond werd op 17 Februari 1913?
d a t de saffier, na de diamant, de hardste van alle
natuurlijke gesteenten is?
dat slechts 3,4 van alle fabrieken in Amerika.
meer dan 250 arbeiders hebben?
dat slechts 1,4 meer dan 500 arbeiders hebben?.
Vrijer: „Kijk jij wel eens door het sleutelgat, als ik
met je zuster in de salon zit?"
Het kleine broertje: „Een heel enkele keer, als moe»
der er niet voor staat!"
Wat is je vader van beroep?
Hij heeft geen beroep!
Maar hij moet toch iets uitoefenen? Wat doet
hij?
Gisteren heeft hij zijn haar laten knippen!
(Nadruk verboden.)
Herfst 1931.
KROES.
„Je mag dat leelijke woord niet gebruiken!", sprak
de moeder verontwaardigd.
„Maar Vondel en Nicolaas Bcets gebruikten hot
ook?," antwoordde zoonlief.
„Dan moet je niet met zulke ondeugende jongens
spelen!"
„Hoe gaat een luchtballon eigenlijk in de hoogte?^
„Wel, je gooit de ballast over boord!"
Goed, maar wanneer je nu weer wilt dalen?
Dan doe je dc ballast er weer in.
Mijn vrouw ruïneert me! Elke week koopt ze een
paar nieuwe handschoenen. Wat moet ik beginnen?,
Geef haar een mooie ring!
Chef: „Schrijft u aan de firma Boom en Blad, dat
de zending lamsbouten van gisteren geheel bedorven
is. Laat ze die rommel zelf maar opeten!"
Bediende: „Goed mijnheer, maar dat kan ik alleen
maar aan Boom schrijVen, want Blad is vegetariër.'*
OP HET KANTOOR.
„Zoo, juffrouw, schrijft u nu aan dien gemecnen op»
lichter, een netten, taktvollen brief".
13. Wat dat mannetje gezegd bad. was
■waar. Ze konden niet binnen de muren vhh
het gebouw komen of ze moesten door een
gat klimmen en zonder dralen ging Roetje
voorover staan en Dribbeltje klauterde op
Roetje. Al heel gauw was Dribbeltje bin
nen en Roetje die er ook door wilde, riep
tegen Dribbeltje, dat hij maar een touw
naar buiten moest gooien. Na enkele minu
ten zoeken vond Dribbeltje een touw en
kon ook Reetje door het gat kruipen.
14. Maar voor Roetje door bet gat ver
dween hoorde hij weer het mannetje ach
ter zich. Je moet niet bang zijn, zei het
mannetje, er woont heelemaal niemand
meer en toen liep het mannetje heel hard
weg en waar Roetje ook keek, hij zag nem
nergens meer. Dribbeltje stond aan den
anderen kant te schreeuwen en vlug klom
Roetje naar binnen.
15. Vind jij het niet gek, dat we zoo maar
in een onderaardsch kasteel zitten, merkte
Roetje op en alsof hij bang werd gaf hij
Dribbeltje gauw een hand. Ze liepen zoo
een eindje en kwamen bij een heel eigen
aardig dujgske. Het leek een mensch met
een heel groot gezicht, maar dat kon toch
niet en daarbij tikte het allemaal. Roetje
wilde heel flink zijn en ging er op af. Hij
wreef met zijn hand over het gezicht en
daar zagen ze, tot hun blijdschap, dat het
een heel gewone klok was, die heelemaal
vol stof zat. Maar dat die klok nog liep,
daar begrepen ze niets van.
16. Weer Hepen ze verder en kwamen !n
een mooie marmeren gang. waar allerhan
de tapijtjes lagen. Kijk toch eens wat een
leuke matjes, zei Dribbeltje en hij ging er
op staan en danste eens fijn. Ook Roetje
kreeg er pleizier in en kwam eens naar
het mooie matje kijken, doch zoodra ze er
allebei op dansten, ging het matje met de
jongens de lucht In en zonder dat ze vielen
zweefden ze door allerlei gangen.