Abonnementsgelden» Er zijn n.1. ook economen, b.v. de Engelsche eco noom Hawtrey, die bepleiten dat juist in crisistijden openbare werken die men anders niet zou onderne men, moeten worden uitgevoerd. Immers op die wijze brengt men het geheele productie-apparaat in beweging. De gelden die anders aan werkloozen-steun moeten worden uitgegeven, kunnen thans als loon uitbetaald worden, hetgeen uit allerlei oogpunten voor de betrokken personen veel aangenamer is, ter wijl tevens leveranciers van allerlei machines en andere werktuigen bestellingen ontvangen. Ongetwij feld zit ook hier veel aanlokkelijks in, al is het na tuurlijk heel lastig precies uit te maken of de wer ken die men wil ondernemen, inderdaad wel een economisch doel hebben en uit dien hoofde te ver antwoorden zijn. Maar ik wil ermede volstaan om ook deze oplossing van het vraagstuk dat het Be stuur aan mijn oordeel heeft onderworpen aan te stippen zonder dat al te ver in finesses uit te werken, omdat ik ook onderstel, dat deze oplossing niet de door het Bestuur gedachte is, al ben ik natuurlijk gaarne bereid, om mochten er personen opmerkingen over maken, deze voor zoover ik kan, te beantwoorden. De besprekingen over de prae-adviezen. Beide prae-adviezen waren den leden van de Ver- eenigipg van Oudleerlingen der R.L.W.S. en van de Vereeniging tot Ontwikkeling van den Landbouw in Hollands Noorderkwartier in druk toegezonden en zij waren in de gelegenheid omtrent deze prae-advie zen opmerkingen of vragen schriftelijk in te zenden. Naar aanleiding van het prae-advies van den heer Ir. C. Nobel, merkt de heer Mr. F. A. Josephus Jitta het volgende op: Het prae-advies van mijn geachten mede-inleider is wel geheel afwijkend van mijn eigen prae-advies opgesteld. Reeds de opzet ervan op zich zelf wijkt aanzienlijk af van mijn opzet, in zooverre dat, ter wijl ik gemeend heb te kunnen volstaan met hien en daar een standpunt aan te duiden zonder het nader uit te werken (omdat naar mijn idéé het prae-advies eigenlijk slechts bedoeld is als een inleiding tot de besprekingen op de vergadering), het prae-advies van den heer Nobel naar mijn idéé veel vollediger is opgesteld. Met zeer veel belangstelling heb ik kennis genomen van het standpunt van mijn geachetn mede inleider, maar ik moet bekennen dat ik van tijd tot tijd wel eenigszins geschrokken ben, doordat blijk baar het standpunt van den heer Nobel, zoowel wat de theorie als de praktijk betreft, nogal revolution- nair moet worden genoemd. Reeds in het begin van zijn prae-advies heeft de heer Nobel 'n opinie omtrent het nut van spaarzaamheid die geheel afwijkt van de gangbare opinie. Tot mijn spijt weet ik niet welke argumenten hij in 1925 tot staving van zijn stelling dat de kapitaalvorming niet door spaarzaamheid wordt bevorderd, gebruikt heeft, maar het moeten toch wel zeer deugdelijke argumenten zijn die in staat zullen zijn ons af te brengen van het gewone alge meen gehuldigde beginsel dat de spaarzaamheid juist wel bevorderd moet worden. De heer Nobel wijst er op dat in deze tijden bij de ondernemers zoo goed als geen neiging tot kapitaal-uitbreiding bestaat, hoe zeer men zich ook op spaarzaamheid zou gaan toe leggen. Volgens hem is er dan ook geen andere uit weg voor bespaarde gelden dan ze te gebruiken voor aflossing van schulden of ze in een safe te bewaren voor betere tijden. Ik ben het in geenen deele met mijn geachten mede-inleider eens. Op het oogenblik is er nog genoeg employ voor bespaarde gelden. De kwestie is alleen dat zij, die op het oogenblik over contante middelen beschikken, veelal gezien de on gewisse toestanden over de geheele wereld, bevreesd zijn hun gelden uit te leenen. Bekend is toch dat op het oogenblik hier in Nederland gi'oote behoefte be staat aan gelden voor hypotheek. Er is wel voldoen de geld aanwezig om aan hypotheekbehoevenden te verstrekken, (hetzij een particulier ze rechtstreeks wil verstrekken, dan wel dat hij pandbrieven neemt van een hypotheekbank, die dan op haar beurt gel den aan hypotheekbehoevenden kan verstrekken), maar de menschen durven niet. Men kan dus niet beweren dat uit de tegenwoordige omstandigheden blijkt, dat de kapitaalvorming niet door spaarzaam heid wordt bevorderd, maar men kan hoogstens be weren dat de kapitaalvorming, die ook kan voort spruiten uit het feit, dat menschen die geldbehoefte hebben ook over gelden kunnen beschikken, gestuit wordt door omstandigheden die afhankelijk zijn van ieders wil. Zoo zijn verschillende menschen, gelijk bekend is, bang voor den gulden. Daargelaten in hoe verre hun vrees gemotiveerd is, staat wel vast dat hun dat weerhoudt om hun gelden op het oogenblik uit te leenen. Er zijn trouwens ook nog vele andere motieven die hun daarvan weerhouden. Natuurlijk kunnen de menschen hun overgespaarde gelden dio zij op het oogenblik vrij hebben, ook aan banken uitleenen, want in het algemeen hebben ook die er wel employ voor, maar ook hiervan worden de menschen veelal door hun vrees weerhouden. De heer Nobel schrijft, dat het een groote dwaas heid is in een tijd als wij thans beleven de menschen tot spaarzaamheid aan te sporen, en het te doen voorkomen of de crisis door buitengewone spaarzaam heid kan worden bezworen. Naar mijn meening wor den de menschen niet tot spaarzaamheid aange spoord, maar wel de publiekrechtelijke lichamen, maar dat geschiedt toch uitsluitend omdat men denkt dat die de tering nog niet naar de nering zetten en dit gaat buiten de kwestie om of men de crisis op deze wijze zou kunnen bezweren. De bedoeling van degenen die de gemeenten e.d. waarschuwen is toch uitsluitend dat de gemeenten moeten bedenken dat de belastingopbrengsten in de eerstvolgende jaren wel danig zullen tegenvallen, zoodat in de eerstvolgende jaren de gemeenten niet de beschikking hebben over dezelfde inkomsten als zij de laatste jaren gehad hebben. Het spreekt van zelf dat men, als men op groote schaal tot loonsver laging overgaat, daardoor weer een aantal menschen belet om aankoopen te doen en dat daarvan wel eens invloed op het prijsniveau kan uitgaan, moet men maar op den koop toe nemen. Even verder heeft de heer Nobel het over het be grip overproductie. Ook met zijn definitie daarvan ben ik het niet eens. Naar mijn idéé beteekent over productie wel degelijk dat er te veel geproduceerd is en wordt. Daarvan is prijsdaling weliswaar het gevolg, maar men kan toch niet beweren, gelijk mijn geachte mede-inleider doet, dat overproductie wil zeggen dat de geldelijke opbrengsten niet voldoende zijn om de productie-kosten te dekken. De methode die de heer Nobel aangeeft, om uit de crisis te komen, komt mij ook zeer revolutionnair voor, en wat erger is, ik geloof niet dat zij doeltreffend zou zijn. Naar mijn meening zou zij veeleer de wanorde die reeds op zoo menie gebied tegenwoordig heex-scht, aanzien lijk vergroot en. De heer Nobel is van meening dat men de loonen zoo moet laten als ze zijn, ook al omdat de werk nemers niet geneigd blijken te zijn zich een loons verlaging te laten welgevallen. Daargelaten dat het inderdaad zeer moeilijk zal zijn, indien men het wil, een loonsverlaging in te voeren, dan willen m.i. toch de argumenten van den heer Nobel niet al te sterk voorkomen. Zoo zegt hij, dat men door een algemeene loonsverlaging het prijsniveau op het vooroorlogsni veau vastlegt en daardoor de waarde van het ruil middel opvoert tot het dubbele van de eerste 10 na- oorlogsjaren. Ik moet bekennen dat mij deze redeneering niet heel duidelijk is. Nu op het oogenblik de prijzen reeds gedaald zijn tot op, of zelfs onder het voor-oorlogs niveau, zou men zeker tot een algemeene loonsverla ging kunnen overgaan, omdat wat men koopen kan voor de loonen zooveel goedkooper te krijgen is. Dat men de waarde van het ruilmiddel daardoor zou op voeren tot het dubbele van de le 10 na-oorlogsjaren volgt hieruit m.i. geenszins. Waarom trouwens tot het dubbele van dio jaren? Bovendien zal men, als men thans op bovengenoemde gronden tot ver laging der loonen overging, ze later wel weer kun nen opvoeren indien blijkt dat, doordat de wereld- toestanden opklaren, de prijzen in het algemeen ook weer zullen stijgen. De voornaamste therapie van den heer Nobel is dat men door uitgifte van muntbiljetten de crisis zou kunnen bezweren, althans voor een groot deel, door aan een groote categorie menschen gelden te beta len als steun. Tegen dit standpunt zijn veel argumenten aan te voeren. In de eerste plaats reeds een juridisch argument: De heer Nobel wil dat de Staat die muntbiljetten in circulatie brengt om dit te bewerkstelligen. Dat mag de Staat niet. Hij heeft zich in de laatstelijk nog in 1919 vernieuwde Bankwet tegenover de Nederland- sche Bank gebonden zich te onthouden van het uit geven van muntbiljetten. Zou de Staat dat toch doen dan zou hij zich dus aan schending van de ver plichting jegens de Nederlandsche Bank schuldig maken. Nu kan men wel zeggen dat de sanctie van het verbod jegens den Staat op het oogenblik niet erg krachtig is (immers de Staat verbeurt dan zijn winst aandeel in de Nederlandsche Bank en dat winstaan deel zal voorloopig wel afwezig blijven) maar men kan toch de houding van den Nederlandschen Staat, indien hij toch tot uitgifte van muntbiljetten over zou gaan, niet anders dan ten zeerste laken. Trou wens op het oogenblik kan. dank zij de groote goud voorraad waarover de Nederlandsche Bank heden ten dage beschikt, nog voor een zeer groot bedrag aan bankbiljetten in omloop worden gebracht, indien ei; maar meer vraag naar geld bestond. Muntbiljet ten hebben ook wij hier te lande vroeger gekend, maar het bezwaar ertegen is van theoretisch stand punt altijd dat er geen dekking voor is en dat er eigenlijk niet 2 organen moeten zijn die circulatie middelen in omloop brengen. De historie heeft steeds doen zien dat aan de uitgifte van ongedekte circula- tieraiddelen groote gevaren voor het muntwezen ver bonden zijn. Nu wil de heer Nobel die muntbiljetten de plaats doen innemen van het gehamsterde bank papier. Ik meen evenwel dat hij de beteekenis van het gehamsterde papier wel overschat, maar het hangt zoo in de lucht hoeveel papier er gehamsterd is, dat ik mij niet positiever durf uit te drukken. Immers niemand weet hoe groot dat bedrag is; dat kan de Nederlandsche Bank niet meedeelen, noch iemand anders, men dient uitsluitend op gissingen af te gaan. De heer Nobel stelt voor f500.000.000.aan munt biljetten uit te geven en die gelden te gebruiken voor steun aan de landbouwende bevolking en om alle werklooze arbeiders weer tegen een behoorlijk loon aan passend werk te helpen. Ik denk dat als de Staat een wetsvoorstel tot dat doel aanhangig maakt, er wel een zeer groote oppo sitie tegen zal bestaan. Immers waarom moet juist deze categorie van de bevolking, hoe belangrijk op zich zelf ook, gesteund worden, terwijl er andere groe pen genoeg zijn, die eigenlijk in dezelfde omstandig heden verkeeren en die dan niet gesteund zouden moeten worden. Dan rijst van zelf de vraag of 500 millioen wel voldoende zou zijn en waar blijft men dan? (De Staat zou ook een zeker bedrag voor zich zelf moeten reserveeren, aangezien als hij in strijd met de Bankwet overging tot uitgifte van muntbil jetten, hij het rentelooze voorschot ad f 15.000.000.—, dat de Ned. Bank verplicht is hem te verleenen, zou moeten missen). Ook in wat de heer Nobel in het verdere gedeelte van zijn prae-advies betoogt, is hij nogal revolution nair. Hij zou b.v. de werkgevers willen verplichten op elke 7 arbeiders 1 meer in dienst te nemen, waarvoor het Rijk dan een subsidie zou moeten geven. Ik denk. dat de meeste werkgevers een dergelijk iets zich niet zouden laten welgevallen, ook al zou het voor hen niet zooveel onkosten meebrengen. Ieder werkgever wenscht toch vrij te blijven hoeveel men schen en welke menschen hij in zijn bedrijf wil aan stellen. Mijn slotsom is dan ook dat ook volgens de door den heer Nobel voorgestane methode de crisis over wier ontstaan men het trouwens ook heel oneens is, niet bezworen kan worden. Ik zal mij niet wagen te genover zijn therapie een therapie op te stellen, maar dit kan ook naar mijn bescheiden meening, van nie mand verlangd worden. Zooals op het oogenblik de toestanden zijn, zul len wij kalm moeten afwachten hoe en langs welken weg de crisis zich oplost, ons daarbij onthoudende van maatregelen wier doelmatigheid zeer problema tiek is. De schriftelijk gestelde vragen. Door den heer D. de Boer Dz., Stompetoren, waren de volgende vragen aan den heer Jitta gesteld: 1°. Spreekt men niet juister van goud-standaard dan van gouden standaard? 2°. Goud heeft, als product, een iets wisselende waarde. Deze waarde wordt grootendeels bepaald door den prijs, dien z.g. goudlanden er gewoon zijn voor te geven en dieen ze gaarne handhaven om practi- sche redenen. Die waarde is beslissend als waarde meter voor de munt, welke steunt op goudbasis, Aangezien echter bij zuivere werking van vraag en aanbod, zoowel goud als daarvoor te koopen goederen, aan wisselende appreciatie onderhevig zouden zijn, kan goud als waardemeter nimmer een absoluut juiste zijn. Kan deze onzuiverheid door het middel van uitzetting of inkrimping der biljetten worden weggenomen? Op de eerste vraag zou de heer Jitta geen antwoord kunnen geven, hij denkt dat de uitdrukking gouden standaard een beetje duitsch is, het is een spraakge bruik. Wat de tweede vraag betreft, spr. erkent dat de gouden standaard niet ideaal is, maar de waarde van goud schommelt het minst. Voor 60 jaren had men den zilveren standaard, doch deze schommelde zoo, dat zilver als standaard niet te behouden was. De schommeling van goud moeten we dus maar op den koop toenemen. Door den heer J. Sijp Jr., Alkmaar, was t.a.v. het prae-advies van den heer Mr. Josephus Jitta het vol gende opgemerkt: Het schijnt mij toe, dat U bij de bespreking van het prae-advies van den heer Ir. Nobel te weinig hebt gedacht aan den grooten nood, waarin de landbou wende bevolking in het algemeen verkeert. Om bij onze provincie te blijven, kan worden ge zegd, dat een groot deel der tuinders geheel op steun is aangewezen. Ook bij de grootere, eertijds wel gestelde boeren, vooral ook omdat de kinderen niet toe kunnen, begint het te kraken. De prijzen der pro ducten zijn thans zoo laag, dat, mede door de diverse zeer hooge waterschaps- en grondlasten en onder houdskosten, de boerderijen zeer weinig waarde meer hebben. Wanneer de crisis nog meer heeft doorge werkt, en de rentebetalingen der hypohteek niet meer plaats hebben, zullen straks bij verkoopingen ontstel lend lage prijzen voor vaste goederen worden ge maakt. Reeds nu zijn zeer waarschijnlijk de hypo theken in het algemeen grooter dan de waarde der onderpanden. De heer Jitta zegt, dat het inderdaad den schijn geeft dat hij te weinig aandacht heeft geschonken aan het prae-advies van den heer Nobel. Dat komt om dat spr. oordeelt dat als maatregelen genomen moe- ton worden, geen onderscheid t.a.v. groepen der be volking gemaakt dienen te worden. Op het gebied van geld toch raakt men de geheele bevolking. Gaat men over tot geldverruiming, dan bereikt men de geheele bevolking. Worden andere maatregelen genomen, dan kan men bepaalde groepen steunen, b.v. door verhooging van invoerrechten, door contingenteering; bij het. geldwezen is steun aan een bepaalde groep uitgesloten. De heer Sijp vraagt verder: Is U niet van meening, dat belegging in pand brieven of hypotheken, als we het bovenstaande in aanmerking nemen, niet langer veilig is. De heer Mr. Jitta geloft. dat de heer Sijp met het uitspreken van die Vrees wat ver gaat, want de hy potheekbanken hebben altijd gezorgd voor verdeeling der risico's. En daarbij hebben zij voor het overgroote deel haar dekking in de steden gezocht, omdat zij meenen dat de onderpanden daar het meest safe zijn. Spr. wil daarmee niet zeggen, dat er geen hypotheek banken zullen zijn, die geen stroppen zullen oploopen, maar gezien het als solied geprezen beheer dier ban ken, zal het niet zoo'n vaart, loopen als de heer Sijp vreest. Spr. wijst ook op het feit dat in dat geval de verplichting tot volstorting der aandeelen van de hy potheekbanken zou ontstaan. De heer Sijp acht het voorts twijfelachtig, dat het finantieel beheer van het Rijk voorzichtiger is dan dat der Gemeenten. Men moet niet vergeten, dat de voorschriften en wetten van de Provincie en het Rijk, de Gemeenten de meeste kosten veroorzaken. De heer Mr. Jitta kan het met deze opvatting niet eens zijn, al geeft spr. toe dat voornamelijk groote gemeenten wel wat onvoorzichtig hebben gehandeld en daar de loonen veel hooger zijn dan bij het Rijk, niet alleen van de intellectueelen maar ook van de arbeiders. Maar spr. gelooft niet, dat zij die vorderingen op die gemeenten hebben, een strop zullen lijden. Spr. wijst er bijv. op hoe het Rijk de gemeente Leiden is bij gesprongen. Deed zij dat niet, dan zou het geheele vertrouwen in den Staat verloren gaan. Wel beteeke- nen de rijks- of provinciale voorschriften groote kos ten voor de gemeente, maar spr. denkt niet dat we daar veel aan zullen kunnen doen. Misschien zal het er op den duur toe moeten komen, dat die kosten verminderd worden. Is U niet van meening, aldus vraagt de heer Sijp verder, dat wanneer de goederenprijzen op het hui dige lage niveau blijven of nog lager zullen gaan, het nationale inkomen zoodanig zal verminderen, dat niet alleen de Gemeenten e.i de Provincies, maar ook het Rijk niet in staat zal zijn de rente der Staatsschul den te betalen? Zou daarom het opleggen van bank biljetten niet het beste zijn? De heer Mr. Jitta gelooft dat Rijk, zoowel als Ge meenten rekening zullen houden met de daling van het nationale inkomen. Spr. gelooft niet dat het zoo ver zou komer. dat ae Staat de rente der Staatsschul den niet meer zou kunnen betalen. Voordien zou er immers wel zoodanig bezuinigd worden, dat betaling der rente kan blijven plaat vinden. Het zou toch verschrikkelijk wezen als het zoover kwam, dan zou den we een staatsbankroet hebben, iets wat we nooit gekend hebben. En als de Staat geen rente kan be talen, dan zou men ook niets hebben aan opgeleg de bankbiljetten. Het geldwezen zou zóó verstoord zijn, dat de waarde van bankbiljetten niet vast zou staan. En als- de rente der Staatsschulden niet werden be taald, dan zouden we het grootste deel der gpudwaar- de kwijt raken. We zouden voor een groote chaos staan, een chaos die in andere landen nog eerder zou ontstaan, want vergeleken met het buitenland is de toestand in ons land belangrijk beter. Spr. moet ech ter bekennen dat het niet a priori vaststaat, dat een dergelijke chaos niet kan ontstaan, maar, laten wij ho pen dat de regeering voor dien tijd er rekening mee houde dat zij in de hand heeft tot bezuiniging te ko men. De heer Sijp merkt voorts op, dat het voorstel van den heer Ir. Nobel ongewoon lijkt. Wij beleven ech ter ook zeer ongewone tijden. Zou tenslotte de uitvoe ring van dat plan niet minder ernstige gevolgen kun nen hebben, dan wanneer men de zaken „rustig" op zijn beloop laat? De heer Mr. Jitta oordeelt, dat men het geldwezen zoo lang mogelijk ongedeerd moet laten. Spr. ziet in de door den heer Nobel aangegeven richting de eer ste verkeerde stap, een stap die gewoonlijk door meer dere wordt gevolgd. Geldzaken moet men zooveel mo gelijk op zijn beloop laten. (Applaus.) Na beantwoording van de schriftelijk gestelde vra gen, wordt nu gelegenheid gegeven om mondeling vragen te stellen of opmerkingen te maken. De heer K. Winkel, Schagerbrug, vraagt of de over productie niet wordt veroorzaakt door gebrek aan economisch vervoer. De heer C. Dz. Rezelman, Anna Paulowna, meent dat er een tegenstrijdigheid in het prae-advies van Mr. Jitta voorkomt, waar deze eenerzijds wijst op het feit dat Engeland en Japan bij de inflatie beter kon den uitvoeren, terwijl later wordt betoogd dat bij ons de inflatie nadeel zal beteekenen voor menschen met een vast inkomen. Spr. vraagt of inflatie niet goed zou zijn voor enkele groepen der bevolking, bijv. voor een noodlijdende groep als de landbouwers thans vormen. Spr. zegt verder dat de heer Jitta gewezen heeft op de moge lijkheid van een actie door een ander land, welke actie zou beoogen de waardedaling van ons ruil middel. Welke actie zou dat kunnen zijn?, naar spr.'s meening liggen de oorzaken der waardedaling in de omstandigheden in het betrokken land zelf. De heer Ir. G. Veenstra, Schagen, vraagt welke hoe veelheid van het ruilmiddel van invloed zou zijn op de goederenprijzen en of het met behoud van den gouden standaard niet mogelijk zou zijn dat de Ned. Bank meer bankbiljetten uitgaf. Thans is er, waar 1100 millioeon aan bankbiljetten circuleeren, een dek king van 90 en als er nu nog 1100 millioeon aan bankbiljetten kwam, zou zelfs de dekking aan goud, meer dan wettelijk zijn, de wettelijk voorgeschreven gouddekking is 40 Er zou dus veel meer geld in circulatie kunnen worden gebracht met behoud van den standaard en ook met behoud van het vertrou wen in het Nederl. ruilmiddel. Spr. weet wel, dat als de prijzen verhoogd worden, de betalingsbalans pas sief wordt, zoodat goud uitgevoerd zou worden, er te weinig goud komt, het vertrouwen in het Nederl. bankbiljet in discrediet komt, maar aan dat bezwaar is tegemoet te komen, door de grenzen voor invoer te sluiten. Immers tegenwoordig wordt ieder land toch reeds ou zichzelf aangewezen en doorcontingenteering is verder het bezwaar te verhelpen. Spr. vraagt ver der hoe groot de waarde van het in ons land aanwe zige buitenlandsche goud is. Er kan heel wat worden onttrokken voor we komen aan de voorgeschreven 40 dekking. De heer Ir. S. Smeding, Alkmaar, merkt op dat de heer Jitta niet verder uiteengezet heeft waarom het practisch den eersten tijd niet is te zeggen: laten wij den gulden tot van zijn waarde laten verminderen, maar niet verder. Spr. herinnert aan de uiteenzetting van Prof. Van Gijn, waar deze wees op de moeilijk heid om den gulden op peil te houden en adviseerde op loonsverlaging aan te sturen. Daar tegenover staat de weg door den heer Nobel uiteengezet, een weg waarvan men vraagt, is het niet te mooi om waar te zijn; 200.000 boeren krijgen f 1000, 't is wel schitterend! En daar tegenover de waarschuwing van Mr. Jitta: „kom niet op het hellend vlak", wat ook de conclusie was van Minister De Geer, die sprak over een déraillement. Stemmen gaan er op die er ernstig tegen waarschuwen. Spr. vraagt of het mo gelijk is in beperkten graad inflatie te proclamee- ren, om een deel van de voordeelen, door den heer Nobel geschilderd, deelachtig te worden. De heer D. de Boer Dz., Stompetoren, heeft wel een andere crisis beleefd, en we toen in 1892 den dubbelen standaard hadden en het fout geloopen is met den goud- en zilverstandaard. Het goud en zilver stond voordien in verhouding tot elkaar als 1 16 en die ver houding liep toen op als 130 of 1 40. Spr. herin nert er aan hoe toen in Britsch-Indië de geheele geldbevveging op den zilveren standaard aanstuurde, levensmiddelen voldoende waren, maar door het in krimpen van de waarde van het zilver, hongersnoot ontstond. Wij weten dat in ieder beschaafd land standaard gevormd wordt door het geven van basis aan het ruilmiddel en die staat in ons land, t het dan gebrekkig, op pooten. De vraag is nu maat moet die basis van de pooten afgeholpen worden, zoc, dat ze niet kan loopen. De mogelijkheid bestaat da goud relatief een te groote waarde krijgt, Spr. wijst er verder op dat de voorzitter van d» Kamer van Koophandel te Amsterdam het werkelijj vlottende bezit becijferde op f 139 millioen. de mj. nister van financiën oordeelde dat het best f800 mi'? lioen kan zijn. Een bedrag van f800 millioen zilvj', lijkt wel heel erg, maar per Nederlander is het niet zooveel. De beantwoording der vrag^ Door Mr. Jitta worden daarna de vragen beant, woord. Spr. gaat accoord met de opmerking van de: heer Winkel, maar gelooft dat de overproductie zot gelaten moet worden. Dat die overproductie tot ver. nietiging van producten brengt, is een groot kwaac De her K. Winkel zegt, dat hij het meer ziet als es onderconsumptie. De heer Mr. Jitta merkt op, dat dit niet is te bt wijzen en spr. gelooft dat ook niet, Spr. antwoordt den heer Rezelman dat inflati vreoorzaakt wordt door het laten vallen van dt gouden standaard. Wel is in Engeland de uitvoer g- stegen, maar toch niet in die mate als men in Engt land had gedroomd. Ook met de vermindering va: de werkloosheid is het niet zoo vlot geloopen als mn gedacht had, Inderdaad zijn de prijzen sedert he verlaten van den gouden standaard eenigszins g* daald. Maar spr. wijst op het verschil van den tot- stand in Engola.nd met dien in Nederland. Als we in Nederland den gouden standaard laUt vallen, moeten we de producten uit het buitenlat. duurder betalen en zal na bewerking dier produ: ten van een verhoogden uitvoer niet6 tereci komen. Waarom de waardedaling van het ruilmldö» nadeel geeft? omdat alles op losse schroeven kot te staan. Zoowel bij daling als bij stijging van 4 waarde van het ruilmiddel geraakt de volkshuisho-, ding in de war. In laatste instantie heeft het betrokken land 4 waardedaling zelf in de hand, maar spr. wijst op 4 actie in het buitenland, met name in Engeland u Frankrijk, om het vertrouwen in ons ruilmiddel aa: 't wankelen te brengen, hoe in Engeland, uit jaloi zie, werd overgegaan met het lanceeren van berici- ten in eersterangs finantieele bladen, dat de t« standen in ons land zoo slecht waren en in Pari) dat groote Ned. Banken niet in staat zouden zij aan hare verplichtingen te voldoen. Door dergelijk actie zouden de menschen in het buitenland zie. gaan afvragen of hunne beleggingen wel safe zijne zou men tot het verkoopen van obligaties enz. kut nen overgaan, wat tot gevolg zou kunnen hebben, di tenslotte de goudvoorraad verminderde. Kunnen we nu aantoonen dat de vrees ongemot veerd is, dan zal ons ruilmiddel intact blijven. Op de vraag van den heer Ir. Veenstra, hoera bankbiljetten invloed op den goederenprijs zulk hebben, kan spr. geen bepaald antwoord geve: dat hangt ook af van de hoeveelheid z.g. giraal gd (rekening-courantgeld). Zeer zeker is het mogen dat na vermeerdering de bankbiljetten gedekt zoudt zijn, maar volgens de wet moeten ook de rekeni» courantovereenkomsten gedekt zijn door den goudi standaard. De Ned. Bank is er als instituut om dt handel te helpen en niet om den Staat te helpen, fc Staat heeft nagenoeg niets te zeggen over de circui tiebank, de Ned. Staat heeft geen zeggingschap ov: de Ned. Bank. al benoemt de Koningin wel ven' genwoordigers in die bank. Als er meer bankpapier moet worden uitgegevj ZOU het gevolg moeten zijn. dat er meartlere door den handel was. De banken zijn te dien aaniV wel voorzichtig, omdat dan op goedkooper manir geleend kan worden dan bij de Ned. Bank. De Ned. Bank dient wel een groote marge vt dekking te nemen, omdat ze rekening moet houï met de mogelijkheid dat veel goud wordt gevraag Waarom de grenzen niet sluiten voor invoer? A het kon was dat een stap in de goede richting, imi in Nederland wordt niet voldoende geproduceerd. L andere kwestie is of de invoerrechten zijn te ti hoogen, maar de vraag is of dat wenschelijk is. Hoe groot de voorraad goud van buitenlandse!» oorsprong is. op die vraag kan spr. geen antwoor geven. Goud is niet alleen bij de Ned. Bank, mai ook bij de andere groote banken. Wel kan er zekt heel wat gemist worden voor het limiet dat dc Net wet voor dekking vraagt, bereikt is. Spr. antwoordt den heer Ir. Smeding, dat als steeó meer nieuwe biljetten worden aangemaakt, de waar de van het ruilmiddel daalt en ook na ecnigen tij: de waardedaling zich voortzet, omdat men bat? wordt, niet alleen in het buitenland, maar ook het binnenland. Als men in Nederland bang word voor de waarde van het ruilmiddel, is men in hr buitenland nog veel banger. Men is dus gedwongr een verdere stap op het hellend vlak te doen. totÏÏ het misschien lukt een vast punt te vinden. Mail of dat vaste punt gevonden zal worden, is voort niet te voorzien. Het is in de praktijk gebleken dt een waardevermindering slecht tot staan te krijgc is. Spr. noemt als voorbeeld Engeland, waar de koe: van het pond, na afstand van den gouden standaart eerst liep om de f 10, nu f8.50. En dat belemmert de handel, want voor den handel is niets beter dan ee stabiel ruilmiddel. Voert men het plan van den hei Nobel uit, brengt men meer geld in circulatie, da: zal dat, waardedaling van het geld veroorzaken. 1 Spr. merkt ten slotte op, dat de heer D. de Bof hem meer bijgevallen is, dan aangevallen. Niet t 1892, maar reeds in 1874 is dc dubbele standaard as' geschaft, al waren er toen wel meer landen dan fl die den zilveren standaard hadden. Het Is ook gehet spr.'s meening dat het er maar omgaat aan welk waarde het ruilmiddel toe is. Spr. herinnert b.v. as: het jaar 1920. toen de waarde van den dollar teg« over het Nederl. ruilmiddel steeg tot f3.50, wat fc' handelsverkeer groote schade heeft gedaan. Pera nen die contracten in Engelsche ponden hadden gesloten, zullen voortaan nu ook rekening houde met het feit, dat het goud als circulatiemiddel in Er geland een onstandvastig ruilmiddel is gebleken zijn. Hierna wordt gepauzeerd. Betaling 4e kwartaal 1931. Aan onze lezers bniten Schagen doen wtj het V zoek het abonnementsgeld der Schager Courant ot' het vierde kwartaal 1931, ten bedrage van fU (voor courant met Zondagsblad (2.53). vóór 1 Februari a.s. aan ons Bnrean te betalen, óf over te maken J* postwissel óf over te laten schrijven op onze pot rekening No. 23330. Na genoemden datum wordt geschikt met f 0.1 verhooging. Toezending is dus voordeellg! Voor Da Prins is het bedrag f Z-U Voor Het Nienwe Modeblad f 1-25 Voor Gracieus© f2.15 Voor Panorama f 2.60 Voor Het Leven 12.50 DE ADMINISTRATIE

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 10