Abonnementsgelden»
Er zijn n.1. ook economen, b.v. de Engelsche eco
noom Hawtrey, die bepleiten dat juist in crisistijden
openbare werken die men anders niet zou onderne
men, moeten worden uitgevoerd. Immers op die
wijze brengt men het geheele productie-apparaat in
beweging. De gelden die anders aan werkloozen-steun
moeten worden uitgegeven, kunnen thans als loon
uitbetaald worden, hetgeen uit allerlei oogpunten
voor de betrokken personen veel aangenamer is, ter
wijl tevens leveranciers van allerlei machines en
andere werktuigen bestellingen ontvangen. Ongetwij
feld zit ook hier veel aanlokkelijks in, al is het na
tuurlijk heel lastig precies uit te maken of de wer
ken die men wil ondernemen, inderdaad wel een
economisch doel hebben en uit dien hoofde te ver
antwoorden zijn. Maar ik wil ermede volstaan om
ook deze oplossing van het vraagstuk dat het Be
stuur aan mijn oordeel heeft onderworpen aan te
stippen zonder dat al te ver in finesses uit te werken,
omdat ik ook onderstel, dat deze oplossing niet de door
het Bestuur gedachte is, al ben ik natuurlijk gaarne
bereid, om mochten er personen opmerkingen over
maken, deze voor zoover ik kan, te beantwoorden.
De besprekingen over de prae-adviezen.
Beide prae-adviezen waren den leden van de Ver-
eenigipg van Oudleerlingen der R.L.W.S. en van de
Vereeniging tot Ontwikkeling van den Landbouw in
Hollands Noorderkwartier in druk toegezonden en
zij waren in de gelegenheid omtrent deze prae-advie
zen opmerkingen of vragen schriftelijk in te zenden.
Naar aanleiding van het prae-advies van den heer
Ir. C. Nobel, merkt de heer Mr. F. A. Josephus Jitta
het volgende op:
Het prae-advies van mijn geachten mede-inleider
is wel geheel afwijkend van mijn eigen prae-advies
opgesteld. Reeds de opzet ervan op zich zelf wijkt
aanzienlijk af van mijn opzet, in zooverre dat, ter
wijl ik gemeend heb te kunnen volstaan met hien en
daar een standpunt aan te duiden zonder het nader
uit te werken (omdat naar mijn idéé het prae-advies
eigenlijk slechts bedoeld is als een inleiding tot de
besprekingen op de vergadering), het prae-advies
van den heer Nobel naar mijn idéé veel vollediger is
opgesteld. Met zeer veel belangstelling heb ik kennis
genomen van het standpunt van mijn geachetn mede
inleider, maar ik moet bekennen dat ik van tijd tot
tijd wel eenigszins geschrokken ben, doordat blijk
baar het standpunt van den heer Nobel, zoowel wat
de theorie als de praktijk betreft, nogal revolution-
nair moet worden genoemd. Reeds in het begin van
zijn prae-advies heeft de heer Nobel 'n opinie omtrent
het nut van spaarzaamheid die geheel afwijkt van
de gangbare opinie. Tot mijn spijt weet ik niet welke
argumenten hij in 1925 tot staving van zijn stelling
dat de kapitaalvorming niet door spaarzaamheid
wordt bevorderd, gebruikt heeft, maar het moeten
toch wel zeer deugdelijke argumenten zijn die in staat
zullen zijn ons af te brengen van het gewone alge
meen gehuldigde beginsel dat de spaarzaamheid juist
wel bevorderd moet worden. De heer Nobel wijst er
op dat in deze tijden bij de ondernemers zoo goed
als geen neiging tot kapitaal-uitbreiding bestaat, hoe
zeer men zich ook op spaarzaamheid zou gaan toe
leggen. Volgens hem is er dan ook geen andere uit
weg voor bespaarde gelden dan ze te gebruiken voor
aflossing van schulden of ze in een safe te bewaren
voor betere tijden. Ik ben het in geenen deele met
mijn geachten mede-inleider eens. Op het oogenblik
is er nog genoeg employ voor bespaarde gelden. De
kwestie is alleen dat zij, die op het oogenblik over
contante middelen beschikken, veelal gezien de on
gewisse toestanden over de geheele wereld, bevreesd
zijn hun gelden uit te leenen. Bekend is toch dat op
het oogenblik hier in Nederland gi'oote behoefte be
staat aan gelden voor hypotheek. Er is wel voldoen
de geld aanwezig om aan hypotheekbehoevenden te
verstrekken, (hetzij een particulier ze rechtstreeks
wil verstrekken, dan wel dat hij pandbrieven neemt
van een hypotheekbank, die dan op haar beurt gel
den aan hypotheekbehoevenden kan verstrekken),
maar de menschen durven niet. Men kan dus niet
beweren dat uit de tegenwoordige omstandigheden
blijkt, dat de kapitaalvorming niet door spaarzaam
heid wordt bevorderd, maar men kan hoogstens be
weren dat de kapitaalvorming, die ook kan voort
spruiten uit het feit, dat menschen die geldbehoefte
hebben ook over gelden kunnen beschikken, gestuit
wordt door omstandigheden die afhankelijk zijn van
ieders wil. Zoo zijn verschillende menschen, gelijk
bekend is, bang voor den gulden. Daargelaten in hoe
verre hun vrees gemotiveerd is, staat wel vast dat
hun dat weerhoudt om hun gelden op het oogenblik
uit te leenen.
Er zijn trouwens ook nog vele andere motieven die
hun daarvan weerhouden. Natuurlijk kunnen de
menschen hun overgespaarde gelden dio zij op het
oogenblik vrij hebben, ook aan banken uitleenen,
want in het algemeen hebben ook die er wel employ
voor, maar ook hiervan worden de menschen veelal
door hun vrees weerhouden.
De heer Nobel schrijft, dat het een groote dwaas
heid is in een tijd als wij thans beleven de menschen
tot spaarzaamheid aan te sporen, en het te doen
voorkomen of de crisis door buitengewone spaarzaam
heid kan worden bezworen. Naar mijn meening wor
den de menschen niet tot spaarzaamheid aange
spoord, maar wel de publiekrechtelijke lichamen,
maar dat geschiedt toch uitsluitend omdat men denkt
dat die de tering nog niet naar de nering zetten en
dit gaat buiten de kwestie om of men de crisis op
deze wijze zou kunnen bezweren.
De bedoeling van degenen die de gemeenten e.d.
waarschuwen is toch uitsluitend dat de gemeenten
moeten bedenken dat de belastingopbrengsten in de
eerstvolgende jaren wel danig zullen tegenvallen,
zoodat in de eerstvolgende jaren de gemeenten niet
de beschikking hebben over dezelfde inkomsten als
zij de laatste jaren gehad hebben. Het spreekt van
zelf dat men, als men op groote schaal tot loonsver
laging overgaat, daardoor weer een aantal menschen
belet om aankoopen te doen en dat daarvan wel eens
invloed op het prijsniveau kan uitgaan, moet men
maar op den koop toe nemen.
Even verder heeft de heer Nobel het over het be
grip overproductie. Ook met zijn definitie daarvan
ben ik het niet eens. Naar mijn idéé beteekent over
productie wel degelijk dat er te veel geproduceerd
is en wordt. Daarvan is prijsdaling weliswaar het
gevolg, maar men kan toch niet beweren, gelijk mijn
geachte mede-inleider doet, dat overproductie wil
zeggen dat de geldelijke opbrengsten niet voldoende
zijn om de productie-kosten te dekken. De methode
die de heer Nobel aangeeft, om uit de crisis te komen,
komt mij ook zeer revolutionnair voor, en wat erger
is, ik geloof niet dat zij doeltreffend zou zijn. Naar
mijn meening zou zij veeleer de wanorde die reeds
op zoo menie gebied tegenwoordig heex-scht, aanzien
lijk vergroot en.
De heer Nobel is van meening dat men de loonen
zoo moet laten als ze zijn, ook al omdat de werk
nemers niet geneigd blijken te zijn zich een loons
verlaging te laten welgevallen. Daargelaten dat het
inderdaad zeer moeilijk zal zijn, indien men het wil,
een loonsverlaging in te voeren, dan willen m.i. toch
de argumenten van den heer Nobel niet al te sterk
voorkomen. Zoo zegt hij, dat men door een algemeene
loonsverlaging het prijsniveau op het vooroorlogsni
veau vastlegt en daardoor de waarde van het ruil
middel opvoert tot het dubbele van de eerste 10 na-
oorlogsjaren.
Ik moet bekennen dat mij deze redeneering niet
heel duidelijk is. Nu op het oogenblik de prijzen reeds
gedaald zijn tot op, of zelfs onder het voor-oorlogs
niveau, zou men zeker tot een algemeene loonsverla
ging kunnen overgaan, omdat wat men koopen kan
voor de loonen zooveel goedkooper te krijgen is. Dat
men de waarde van het ruilmiddel daardoor zou op
voeren tot het dubbele van de le 10 na-oorlogsjaren
volgt hieruit m.i. geenszins. Waarom trouwens tot
het dubbele van dio jaren? Bovendien zal men,
als men thans op bovengenoemde gronden tot ver
laging der loonen overging, ze later wel weer kun
nen opvoeren indien blijkt dat, doordat de wereld-
toestanden opklaren, de prijzen in het algemeen ook
weer zullen stijgen.
De voornaamste therapie van den heer Nobel is
dat men door uitgifte van muntbiljetten de crisis zou
kunnen bezweren, althans voor een groot deel, door
aan een groote categorie menschen gelden te beta
len als steun.
Tegen dit standpunt zijn veel argumenten aan te
voeren.
In de eerste plaats reeds een juridisch argument:
De heer Nobel wil dat de Staat die muntbiljetten
in circulatie brengt om dit te bewerkstelligen. Dat
mag de Staat niet. Hij heeft zich in de laatstelijk nog
in 1919 vernieuwde Bankwet tegenover de Nederland-
sche Bank gebonden zich te onthouden van het uit
geven van muntbiljetten. Zou de Staat dat toch doen
dan zou hij zich dus aan schending van de ver
plichting jegens de Nederlandsche Bank schuldig
maken. Nu kan men wel zeggen dat de sanctie van
het verbod jegens den Staat op het oogenblik niet erg
krachtig is (immers de Staat verbeurt dan zijn winst
aandeel in de Nederlandsche Bank en dat winstaan
deel zal voorloopig wel afwezig blijven) maar men
kan toch de houding van den Nederlandschen Staat,
indien hij toch tot uitgifte van muntbiljetten over
zou gaan, niet anders dan ten zeerste laken. Trou
wens op het oogenblik kan. dank zij de groote goud
voorraad waarover de Nederlandsche Bank heden
ten dage beschikt, nog voor een zeer groot bedrag
aan bankbiljetten in omloop worden gebracht, indien
ei; maar meer vraag naar geld bestond. Muntbiljet
ten hebben ook wij hier te lande vroeger gekend,
maar het bezwaar ertegen is van theoretisch stand
punt altijd dat er geen dekking voor is en dat er
eigenlijk niet 2 organen moeten zijn die circulatie
middelen in omloop brengen. De historie heeft steeds
doen zien dat aan de uitgifte van ongedekte circula-
tieraiddelen groote gevaren voor het muntwezen ver
bonden zijn. Nu wil de heer Nobel die muntbiljetten
de plaats doen innemen van het gehamsterde bank
papier. Ik meen evenwel dat hij de beteekenis van
het gehamsterde papier wel overschat, maar het
hangt zoo in de lucht hoeveel papier er gehamsterd
is, dat ik mij niet positiever durf uit te drukken.
Immers niemand weet hoe groot dat bedrag is; dat
kan de Nederlandsche Bank niet meedeelen, noch
iemand anders, men dient uitsluitend op gissingen
af te gaan.
De heer Nobel stelt voor f500.000.000.aan munt
biljetten uit te geven en die gelden te gebruiken voor
steun aan de landbouwende bevolking en om alle
werklooze arbeiders weer tegen een behoorlijk loon
aan passend werk te helpen.
Ik denk dat als de Staat een wetsvoorstel tot dat
doel aanhangig maakt, er wel een zeer groote oppo
sitie tegen zal bestaan. Immers waarom moet juist
deze categorie van de bevolking, hoe belangrijk op
zich zelf ook, gesteund worden, terwijl er andere groe
pen genoeg zijn, die eigenlijk in dezelfde omstandig
heden verkeeren en die dan niet gesteund zouden
moeten worden. Dan rijst van zelf de vraag of 500
millioen wel voldoende zou zijn en waar blijft men
dan? (De Staat zou ook een zeker bedrag voor zich
zelf moeten reserveeren, aangezien als hij in strijd
met de Bankwet overging tot uitgifte van muntbil
jetten, hij het rentelooze voorschot ad f 15.000.000.—,
dat de Ned. Bank verplicht is hem te verleenen, zou
moeten missen).
Ook in wat de heer Nobel in het verdere gedeelte
van zijn prae-advies betoogt, is hij nogal revolution
nair.
Hij zou b.v. de werkgevers willen verplichten op
elke 7 arbeiders 1 meer in dienst te nemen, waarvoor
het Rijk dan een subsidie zou moeten geven. Ik
denk. dat de meeste werkgevers een dergelijk iets
zich niet zouden laten welgevallen, ook al zou het
voor hen niet zooveel onkosten meebrengen. Ieder
werkgever wenscht toch vrij te blijven hoeveel men
schen en welke menschen hij in zijn bedrijf wil aan
stellen.
Mijn slotsom is dan ook dat ook volgens de door
den heer Nobel voorgestane methode de crisis over
wier ontstaan men het trouwens ook heel oneens is,
niet bezworen kan worden. Ik zal mij niet wagen te
genover zijn therapie een therapie op te stellen, maar
dit kan ook naar mijn bescheiden meening, van nie
mand verlangd worden.
Zooals op het oogenblik de toestanden zijn, zul
len wij kalm moeten afwachten hoe en langs welken
weg de crisis zich oplost, ons daarbij onthoudende
van maatregelen wier doelmatigheid zeer problema
tiek is.
De schriftelijk gestelde vragen.
Door den heer D. de Boer Dz., Stompetoren, waren
de volgende vragen aan den heer Jitta gesteld:
1°. Spreekt men niet juister van goud-standaard
dan van gouden standaard?
2°. Goud heeft, als product, een iets wisselende
waarde. Deze waarde wordt grootendeels bepaald
door den prijs, dien z.g. goudlanden er gewoon zijn
voor te geven en dieen ze gaarne handhaven om practi-
sche redenen. Die waarde is beslissend als waarde
meter voor de munt, welke steunt op goudbasis,
Aangezien echter bij zuivere werking van vraag en
aanbod, zoowel goud als daarvoor te koopen goederen,
aan wisselende appreciatie onderhevig zouden zijn,
kan goud als waardemeter nimmer een absoluut
juiste zijn. Kan deze onzuiverheid door het middel
van uitzetting of inkrimping der biljetten worden
weggenomen?
Op de eerste vraag zou de heer Jitta geen antwoord
kunnen geven, hij denkt dat de uitdrukking gouden
standaard een beetje duitsch is, het is een spraakge
bruik.
Wat de tweede vraag betreft, spr. erkent dat de
gouden standaard niet ideaal is, maar de waarde van
goud schommelt het minst. Voor 60 jaren had men
den zilveren standaard, doch deze schommelde zoo,
dat zilver als standaard niet te behouden was. De
schommeling van goud moeten we dus maar op den
koop toenemen.
Door den heer J. Sijp Jr., Alkmaar, was t.a.v. het
prae-advies van den heer Mr. Josephus Jitta het vol
gende opgemerkt:
Het schijnt mij toe, dat U bij de bespreking van het
prae-advies van den heer Ir. Nobel te weinig hebt
gedacht aan den grooten nood, waarin de landbou
wende bevolking in het algemeen verkeert.
Om bij onze provincie te blijven, kan worden ge
zegd, dat een groot deel der tuinders geheel op
steun is aangewezen. Ook bij de grootere, eertijds wel
gestelde boeren, vooral ook omdat de kinderen niet
toe kunnen, begint het te kraken. De prijzen der pro
ducten zijn thans zoo laag, dat, mede door de diverse
zeer hooge waterschaps- en grondlasten en onder
houdskosten, de boerderijen zeer weinig waarde meer
hebben. Wanneer de crisis nog meer heeft doorge
werkt, en de rentebetalingen der hypohteek niet meer
plaats hebben, zullen straks bij verkoopingen ontstel
lend lage prijzen voor vaste goederen worden ge
maakt. Reeds nu zijn zeer waarschijnlijk de hypo
theken in het algemeen grooter dan de waarde der
onderpanden.
De heer Jitta zegt, dat het inderdaad den schijn
geeft dat hij te weinig aandacht heeft geschonken aan
het prae-advies van den heer Nobel. Dat komt om
dat spr. oordeelt dat als maatregelen genomen moe-
ton worden, geen onderscheid t.a.v. groepen der be
volking gemaakt dienen te worden. Op het gebied van
geld toch raakt men de geheele bevolking. Gaat men
over tot geldverruiming, dan bereikt men de geheele
bevolking. Worden andere maatregelen genomen,
dan kan men bepaalde groepen steunen, b.v. door
verhooging van invoerrechten, door contingenteering;
bij het. geldwezen is steun aan een bepaalde groep
uitgesloten.
De heer Sijp vraagt verder:
Is U niet van meening, dat belegging in pand
brieven of hypotheken, als we het bovenstaande in
aanmerking nemen, niet langer veilig is.
De heer Mr. Jitta geloft. dat de heer Sijp met het
uitspreken van die Vrees wat ver gaat, want de hy
potheekbanken hebben altijd gezorgd voor verdeeling
der risico's. En daarbij hebben zij voor het overgroote
deel haar dekking in de steden gezocht, omdat zij
meenen dat de onderpanden daar het meest safe zijn.
Spr. wil daarmee niet zeggen, dat er geen hypotheek
banken zullen zijn, die geen stroppen zullen oploopen,
maar gezien het als solied geprezen beheer dier ban
ken, zal het niet zoo'n vaart, loopen als de heer Sijp
vreest. Spr. wijst ook op het feit dat in dat geval de
verplichting tot volstorting der aandeelen van de hy
potheekbanken zou ontstaan.
De heer Sijp acht het voorts twijfelachtig, dat het
finantieel beheer van het Rijk voorzichtiger is dan
dat der Gemeenten. Men moet niet vergeten, dat de
voorschriften en wetten van de Provincie en het Rijk,
de Gemeenten de meeste kosten veroorzaken.
De heer Mr. Jitta kan het met deze opvatting niet
eens zijn, al geeft spr. toe dat voornamelijk groote
gemeenten wel wat onvoorzichtig hebben gehandeld
en daar de loonen veel hooger zijn dan bij het Rijk,
niet alleen van de intellectueelen maar ook van de
arbeiders.
Maar spr. gelooft niet, dat zij die vorderingen op die
gemeenten hebben, een strop zullen lijden. Spr. wijst
er bijv. op hoe het Rijk de gemeente Leiden is bij
gesprongen. Deed zij dat niet, dan zou het geheele
vertrouwen in den Staat verloren gaan. Wel beteeke-
nen de rijks- of provinciale voorschriften groote kos
ten voor de gemeente, maar spr. denkt niet dat we
daar veel aan zullen kunnen doen. Misschien zal het
er op den duur toe moeten komen, dat die kosten
verminderd worden.
Is U niet van meening, aldus vraagt de heer Sijp
verder, dat wanneer de goederenprijzen op het hui
dige lage niveau blijven of nog lager zullen gaan, het
nationale inkomen zoodanig zal verminderen, dat niet
alleen de Gemeenten e.i de Provincies, maar ook het
Rijk niet in staat zal zijn de rente der Staatsschul
den te betalen? Zou daarom het opleggen van bank
biljetten niet het beste zijn?
De heer Mr. Jitta gelooft dat Rijk, zoowel als Ge
meenten rekening zullen houden met de daling van
het nationale inkomen. Spr. gelooft niet dat het zoo
ver zou komer. dat ae Staat de rente der Staatsschul
den niet meer zou kunnen betalen. Voordien zou er
immers wel zoodanig bezuinigd worden, dat betaling
der rente kan blijven plaat vinden. Het zou toch
verschrikkelijk wezen als het zoover kwam, dan zou
den we een staatsbankroet hebben, iets wat we nooit
gekend hebben. En als de Staat geen rente kan be
talen, dan zou men ook niets hebben aan opgeleg
de bankbiljetten. Het geldwezen zou zóó verstoord zijn,
dat de waarde van bankbiljetten niet vast zou staan.
En als- de rente der Staatsschulden niet werden be
taald, dan zouden we het grootste deel der gpudwaar-
de kwijt raken. We zouden voor een groote chaos
staan, een chaos die in andere landen nog eerder zou
ontstaan, want vergeleken met het buitenland is de
toestand in ons land belangrijk beter. Spr. moet ech
ter bekennen dat het niet a priori vaststaat, dat een
dergelijke chaos niet kan ontstaan, maar, laten wij ho
pen dat de regeering voor dien tijd er rekening mee
houde dat zij in de hand heeft tot bezuiniging te ko
men.
De heer Sijp merkt voorts op, dat het voorstel van
den heer Ir. Nobel ongewoon lijkt. Wij beleven ech
ter ook zeer ongewone tijden. Zou tenslotte de uitvoe
ring van dat plan niet minder ernstige gevolgen kun
nen hebben, dan wanneer men de zaken „rustig" op
zijn beloop laat?
De heer Mr. Jitta oordeelt, dat men het geldwezen
zoo lang mogelijk ongedeerd moet laten. Spr. ziet in
de door den heer Nobel aangegeven richting de eer
ste verkeerde stap, een stap die gewoonlijk door meer
dere wordt gevolgd. Geldzaken moet men zooveel mo
gelijk op zijn beloop laten. (Applaus.)
Na beantwoording van de schriftelijk gestelde vra
gen, wordt nu gelegenheid gegeven om mondeling
vragen te stellen of opmerkingen te maken.
De heer K. Winkel, Schagerbrug, vraagt of de over
productie niet wordt veroorzaakt door gebrek aan
economisch vervoer.
De heer C. Dz. Rezelman, Anna Paulowna, meent
dat er een tegenstrijdigheid in het prae-advies van
Mr. Jitta voorkomt, waar deze eenerzijds wijst op het
feit dat Engeland en Japan bij de inflatie beter kon
den uitvoeren, terwijl later wordt betoogd dat bij
ons de inflatie nadeel zal beteekenen voor menschen
met een vast inkomen.
Spr. vraagt of inflatie niet goed zou zijn voor enkele
groepen der bevolking, bijv. voor een noodlijdende
groep als de landbouwers thans vormen. Spr. zegt
verder dat de heer Jitta gewezen heeft op de moge
lijkheid van een actie door een ander land, welke
actie zou beoogen de waardedaling van ons ruil
middel. Welke actie zou dat kunnen zijn?, naar spr.'s
meening liggen de oorzaken der waardedaling in de
omstandigheden in het betrokken land zelf.
De heer Ir. G. Veenstra, Schagen, vraagt welke hoe
veelheid van het ruilmiddel van invloed zou zijn op
de goederenprijzen en of het met behoud van den
gouden standaard niet mogelijk zou zijn dat de Ned.
Bank meer bankbiljetten uitgaf. Thans is er, waar
1100 millioeon aan bankbiljetten circuleeren, een dek
king van 90 en als er nu nog 1100 millioeon aan
bankbiljetten kwam, zou zelfs de dekking aan goud,
meer dan wettelijk zijn, de wettelijk voorgeschreven
gouddekking is 40 Er zou dus veel meer geld in
circulatie kunnen worden gebracht met behoud van
den standaard en ook met behoud van het vertrou
wen in het Nederl. ruilmiddel. Spr. weet wel, dat als
de prijzen verhoogd worden, de betalingsbalans pas
sief wordt, zoodat goud uitgevoerd zou worden, er te
weinig goud komt, het vertrouwen in het Nederl.
bankbiljet in discrediet komt, maar aan dat bezwaar
is tegemoet te komen, door de grenzen voor invoer te
sluiten. Immers tegenwoordig wordt ieder land toch
reeds ou zichzelf aangewezen en doorcontingenteering
is verder het bezwaar te verhelpen. Spr. vraagt ver
der hoe groot de waarde van het in ons land aanwe
zige buitenlandsche goud is. Er kan heel wat worden
onttrokken voor we komen aan de voorgeschreven
40 dekking.
De heer Ir. S. Smeding, Alkmaar, merkt op dat de
heer Jitta niet verder uiteengezet heeft waarom het
practisch den eersten tijd niet is te zeggen: laten wij
den gulden tot van zijn waarde laten verminderen,
maar niet verder. Spr. herinnert aan de uiteenzetting
van Prof. Van Gijn, waar deze wees op de moeilijk
heid om den gulden op peil te houden en adviseerde
op loonsverlaging aan te sturen. Daar tegenover
staat de weg door den heer Nobel uiteengezet, een
weg waarvan men vraagt, is het niet te mooi om
waar te zijn; 200.000 boeren krijgen f 1000, 't is wel
schitterend! En daar tegenover de waarschuwing van
Mr. Jitta: „kom niet op het hellend vlak", wat ook
de conclusie was van Minister De Geer, die sprak
over een déraillement. Stemmen gaan er op die er
ernstig tegen waarschuwen. Spr. vraagt of het mo
gelijk is in beperkten graad inflatie te proclamee-
ren, om een deel van de voordeelen, door den heer
Nobel geschilderd, deelachtig te worden.
De heer D. de Boer Dz., Stompetoren, heeft wel een
andere crisis beleefd, en we toen in 1892 den dubbelen
standaard hadden en het fout geloopen is met den
goud- en zilverstandaard. Het goud en zilver stond
voordien in verhouding tot elkaar als 1 16 en die ver
houding liep toen op als 130 of 1 40. Spr. herin
nert er aan hoe toen in Britsch-Indië de geheele
geldbevveging op den zilveren standaard aanstuurde,
levensmiddelen voldoende waren, maar door het in
krimpen van de waarde van het zilver, hongersnoot
ontstond. Wij weten dat in ieder beschaafd land
standaard gevormd wordt door het geven van
basis aan het ruilmiddel en die staat in ons land, t
het dan gebrekkig, op pooten. De vraag is nu maat
moet die basis van de pooten afgeholpen worden, zoc,
dat ze niet kan loopen. De mogelijkheid bestaat da
goud relatief een te groote waarde krijgt,
Spr. wijst er verder op dat de voorzitter van d»
Kamer van Koophandel te Amsterdam het werkelijj
vlottende bezit becijferde op f 139 millioen. de mj.
nister van financiën oordeelde dat het best f800 mi'?
lioen kan zijn. Een bedrag van f800 millioen zilvj',
lijkt wel heel erg, maar per Nederlander is het niet
zooveel.
De beantwoording der vrag^
Door Mr. Jitta worden daarna de vragen beant,
woord. Spr. gaat accoord met de opmerking van de:
heer Winkel, maar gelooft dat de overproductie zot
gelaten moet worden. Dat die overproductie tot ver.
nietiging van producten brengt, is een groot kwaac
De her K. Winkel zegt, dat hij het meer ziet als es
onderconsumptie.
De heer Mr. Jitta merkt op, dat dit niet is te bt
wijzen en spr. gelooft dat ook niet,
Spr. antwoordt den heer Rezelman dat inflati
vreoorzaakt wordt door het laten vallen van dt
gouden standaard. Wel is in Engeland de uitvoer g-
stegen, maar toch niet in die mate als men in Engt
land had gedroomd. Ook met de vermindering va:
de werkloosheid is het niet zoo vlot geloopen als mn
gedacht had, Inderdaad zijn de prijzen sedert he
verlaten van den gouden standaard eenigszins g*
daald. Maar spr. wijst op het verschil van den tot-
stand in Engola.nd met dien in Nederland.
Als we in Nederland den gouden standaard laUt
vallen, moeten we de producten uit het buitenlat.
duurder betalen en zal na bewerking dier produ:
ten van een verhoogden uitvoer niet6 tereci
komen. Waarom de waardedaling van het ruilmldö»
nadeel geeft? omdat alles op losse schroeven kot
te staan. Zoowel bij daling als bij stijging van 4
waarde van het ruilmiddel geraakt de volkshuisho-,
ding in de war.
In laatste instantie heeft het betrokken land 4
waardedaling zelf in de hand, maar spr. wijst op 4
actie in het buitenland, met name in Engeland u
Frankrijk, om het vertrouwen in ons ruilmiddel aa:
't wankelen te brengen, hoe in Engeland, uit jaloi
zie, werd overgegaan met het lanceeren van berici-
ten in eersterangs finantieele bladen, dat de t«
standen in ons land zoo slecht waren en in Pari)
dat groote Ned. Banken niet in staat zouden zij
aan hare verplichtingen te voldoen. Door dergelijk
actie zouden de menschen in het buitenland zie.
gaan afvragen of hunne beleggingen wel safe zijne
zou men tot het verkoopen van obligaties enz. kut
nen overgaan, wat tot gevolg zou kunnen hebben, di
tenslotte de goudvoorraad verminderde.
Kunnen we nu aantoonen dat de vrees ongemot
veerd is, dan zal ons ruilmiddel intact blijven.
Op de vraag van den heer Ir. Veenstra, hoera
bankbiljetten invloed op den goederenprijs zulk
hebben, kan spr. geen bepaald antwoord geve:
dat hangt ook af van de hoeveelheid z.g. giraal gd
(rekening-courantgeld). Zeer zeker is het mogen
dat na vermeerdering de bankbiljetten gedekt zoudt
zijn, maar volgens de wet moeten ook de rekeni»
courantovereenkomsten gedekt zijn door den goudi
standaard. De Ned. Bank is er als instituut om dt
handel te helpen en niet om den Staat te helpen, fc
Staat heeft nagenoeg niets te zeggen over de circui
tiebank, de Ned. Staat heeft geen zeggingschap ov:
de Ned. Bank. al benoemt de Koningin wel ven'
genwoordigers in die bank.
Als er meer bankpapier moet worden uitgegevj
ZOU het gevolg moeten zijn. dat er meartlere
door den handel was. De banken zijn te dien aaniV
wel voorzichtig, omdat dan op goedkooper manir
geleend kan worden dan bij de Ned. Bank.
De Ned. Bank dient wel een groote marge vt
dekking te nemen, omdat ze rekening moet houï
met de mogelijkheid dat veel goud wordt gevraag
Waarom de grenzen niet sluiten voor invoer? A
het kon was dat een stap in de goede richting, imi
in Nederland wordt niet voldoende geproduceerd. L
andere kwestie is of de invoerrechten zijn te ti
hoogen, maar de vraag is of dat wenschelijk is.
Hoe groot de voorraad goud van buitenlandse!»
oorsprong is. op die vraag kan spr. geen antwoor
geven. Goud is niet alleen bij de Ned. Bank, mai
ook bij de andere groote banken. Wel kan er zekt
heel wat gemist worden voor het limiet dat dc Net
wet voor dekking vraagt, bereikt is.
Spr. antwoordt den heer Ir. Smeding, dat als steeó
meer nieuwe biljetten worden aangemaakt, de waar
de van het ruilmiddel daalt en ook na ecnigen tij:
de waardedaling zich voortzet, omdat men bat?
wordt, niet alleen in het buitenland, maar ook
het binnenland. Als men in Nederland bang word
voor de waarde van het ruilmiddel, is men in hr
buitenland nog veel banger. Men is dus gedwongr
een verdere stap op het hellend vlak te doen. totÏÏ
het misschien lukt een vast punt te vinden. Mail
of dat vaste punt gevonden zal worden, is voort
niet te voorzien. Het is in de praktijk gebleken dt
een waardevermindering slecht tot staan te krijgc
is. Spr. noemt als voorbeeld Engeland, waar de koe:
van het pond, na afstand van den gouden standaart
eerst liep om de f 10, nu f8.50. En dat belemmert de
handel, want voor den handel is niets beter dan ee
stabiel ruilmiddel. Voert men het plan van den hei
Nobel uit, brengt men meer geld in circulatie, da:
zal dat, waardedaling van het geld veroorzaken. 1
Spr. merkt ten slotte op, dat de heer D. de Bof
hem meer bijgevallen is, dan aangevallen. Niet t
1892, maar reeds in 1874 is dc dubbele standaard as'
geschaft, al waren er toen wel meer landen dan fl
die den zilveren standaard hadden. Het Is ook gehet
spr.'s meening dat het er maar omgaat aan welk
waarde het ruilmiddel toe is. Spr. herinnert b.v. as:
het jaar 1920. toen de waarde van den dollar teg«
over het Nederl. ruilmiddel steeg tot f3.50, wat fc'
handelsverkeer groote schade heeft gedaan. Pera
nen die contracten in Engelsche ponden hadden
gesloten, zullen voortaan nu ook rekening houde
met het feit, dat het goud als circulatiemiddel in Er
geland een onstandvastig ruilmiddel is gebleken
zijn.
Hierna wordt gepauzeerd.
Betaling 4e kwartaal 1931.
Aan onze lezers bniten Schagen doen wtj het V
zoek het abonnementsgeld der Schager Courant ot'
het vierde kwartaal 1931, ten bedrage van fU
(voor courant met Zondagsblad (2.53).
vóór 1 Februari a.s.
aan ons Bnrean te betalen, óf over te maken J*
postwissel óf over te laten schrijven op onze pot
rekening No. 23330.
Na genoemden datum wordt geschikt met f 0.1
verhooging. Toezending is dus voordeellg!
Voor Da Prins is het bedrag f Z-U
Voor Het Nienwe Modeblad f 1-25
Voor Gracieus© f2.15
Voor Panorama f 2.60
Voor Het Leven 12.50
DE ADMINISTRATIE