Donderdag 14 Januari 1932. SCHAGER COURANT. Derde blad. No. 9003 Cursusvergadering van de Vereeniging van Oudleerlingen der Rijkslandbouwwinterschool te Schagen. Is het bij het nemen van crisismaatregelen wensche- lijk daarbij tevens op geldverruiming aan te sturen? I De verdediging door den heer Ir. C. Nobel. Na de pauze is het de heer Ir. C. Nobel die nader ingaat op het prae-advies van den heer Mr. Jitta, en de heer Nobel doet dit in de volgende bewoordingen: Mijne Heeren. Het zij mij vergund, voordat ik overga tot eeu be spreking van de opmerkingen, die vanuit de verga dering zijn gemaakt, eerst eemige opmerkingen te ma ken naar aanieiding van het praeadvies van mijn mede-inleider. Hel eenige argument tegen geldverruiming, dat ik in zijn prae-advies heb gevonden, heeft betrekking op de menschen met een vast en onveranderlijk in komen in geld, doch dit argument snijdt m.i. geen hout, want die menschen zullen na geldverruiming evenveel met hun inkomen kunnen koopen als zij tijdens de vaststelling van het inkomen mochten verwachten. De andere argumenten slaan allen op het verlaten van den gouden standaard. Het bezwaar van schom melende koersen wordt nog al breed uitgemeten. Dat ook het binnenlandsch handelsverkeer er erg onder zou lijden, schijnt mij niet juist en tot nog toe zijn daarover, voor zoo ver ik weet, uit Engeland. Dene marken of Zweden, dan ook geen verontrustende be richten binnengekomen. Ook zie ik niet in, dat onze schulden in dollars en i ponden en de rente daarop ons sterker zouden gaan drukken, wanneer ons ruilmiddel ging déprécieeren, want wij betalen de rente ook dan met profeten volgens den prijs, dien zij in dollars, marken, fran ken of ponden opbrengen. Dat de invoer er door zou worden belemmerd is een voordeel, zoolang de wereld aan onzen uitvoer zooveel moeilijkheden in den weg legt. dat wij onze menschen ander werk moeten ver schaffen of hun werk meer loonend moeten maken. Het geheele betoog schijnt mij voortdurend meer te draaien om de al of niet handhaving van den gou den standaard en het gevaar voor dépréciatie van ons ruilmiddel dan om de nadeden van geldverruiming. Dat die twee begrippen elkander geenszins dekken, wordt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat de gou den standaard volkomen intact kan blijven, als tot geldverruiming wordt overgegaan. Wanneer immers alle beschaafde landen in dezelfde verhouding meer wilmiddelen scheppen, blijft de gouden standaard even ongerept als hij te voren was. En wanneer een enkel land tot geldverruiming overgaat, kan het dé préciatie van zijn ruilmiddel voorkomen, door den invoer uit het buitenland te beperken. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika zijn daarvan jarenlang het sprekend voorbeeld geweest, want hoewel daal de loonstandaard veel hooger was dan in andere landen, hebben zij toch dépréciatie van hun ruilmid del weten te voorkomen, door zich met een hoogen tariefmuur te omgeven. Uit ai hetgeen na de eerste kolom van zijn betoog volgt, blijkt duidelijk, dat mijn mede-inleider alleen gedacht heeft aan de nadeelen van het verlaten van den gouden standaard en dat dus het contra een ge heel ander onderwerp behandelt dan het pro van mijne zijde. Daarom schijnt het mij gewenscht ook den gouden standaard de eer te bewijzen, die hij nog altijd voor zich opeischt, ofschoon hij de wereld in den laatsten tijd weer danig in den steek heeft ge laten en getoond heeft, niet anders te zijn dan een vlag, die een valsche lading dekt. De rol, die de gouden standaard in de wereld speelt, komt hierop neer, dat alle landen, die zich erbij heb ben aangesloten, zich door tusschenkomst van hun bankwezen het. bezit verzekeren van een evenredig deel van den wereldgoudvoorraad en van dat goud nu en dan gebruik maken om als er een tekort is aan wissels voor de betalingen aan het buitenland, een deel ervan in plaats van wissels naar het bui tenland te zenden. Daar dit evenwel niet kan worden volgehouden en er zelfs voor gezorgd moet worden, dat dit goud weer vrij spoedig terugkomt, moeten zoo spoedig mogelijk de noodige maatregelen worden genomen om den voorraad wissels te vergrooten. Dit kan geschieden door geld te leenen van het buiten land, door effecten aan het buitenland te verkoopen, door den uitvoer van goederen naar het buitenland i te vergrooten of ook door den invoer van goederen tegen te gaan. Staat geen van deze middelen in vol- doende mate ten dienste, dan is het goud niet meer terug te krijgen en zelfs het wegstroomen van het overige niet te stuiten, zonder den gouden standaard op te heffen. Dit wordt nog erger, wanneer het bui tenland zijne vorderingen opzegt of zijne effecten in het land verkoopt en vooral deze omstandigheden kunnen dan ook oorzaak zijn. dat de gouden stan daard onmogelijk gehandhaafd kan worden, het be talen met goud onmogelijk kan worden volgehou den. Alle middelen evenwel, die gebruikt kunnen wor den om een tekort aan wissels te verhelpen en daardoor het wegvloeien van het goud tegen te gaan, kunnen ook worden gebruikt om het ontstaan van een tekort aan wissels te voorkomen, zoodat men de wisselkoersen even goed kan handhaven zonder goud als met goud. Wanneer het buitenland van oor deel is, dat een land niet over voldoende krachtige middelen beschikt om de wisselkoersen t.e handhaven, kan een overdreven groote goudvoorraad wei waar de hebben om het afbrokkelen van die koersen een tijdlang tegen te houden, maar op den duur is geen enkel land in staat, dit met zijn goudvoorraad te keeren. Van het vertrouwen in de macht en den wil van een land om die middelen tot handhaving der wis selkoersen toe te passen, hangt de waarde van den gouden standaard geheel af en die steun valt weg, zoodra een groot land als Engeland trouweloos ge noeg blijkt te zijn om den gomden standaard prijs te geven, als het er voor zich zelf geen voordeel meer j in ziet, Nu reeds 13 landen Engeland hebben nagevolgd, is het de vraag of voor Nederland handhaving van den gouden standaard nog van zoo groot belang is als mijn mede-inleider meent. Hij denkt daarbij blijkbaar vooral aan de belangen van het geld- en handelsverkeer en hij zou inflatie slechts dan geoor loofd achten, wanneer zonder inflatie al te groote schade zou worden toegebracht aan dit verkeer. De mogelijkheid is dus volgens hem niet uitgesloten, dat zelfs bovenmatige uitbreiding van de hoeveel heid geldmiddelen in het landsbelang kan zijn. Maar dan is het alleen maar de vraag, welke belangen het zwaarste wegen, die van het geld- en handelsverkeer of die van de honderdduizenden land- en tuinbou wers en werkloozen, die door een geldverruiming uit den nood kunnen worden geholpen. Om den gouden standaard te kunnen vertrouwen is absolute vertrouwbaarheid van alle betrokken vol ken een hoofdvereischte, mar als alle volken zoo be trouwbaar zijn, kan men ook zonder den gouden standaard de wisselkoersen handhaven, door elkan der krediet te verleenen in periodes, waarin er ge brek aan wissels op een bepaald land bestaat. De voornaamste dienst, die van den gouden stan daard verwacht wordt, is dan ook eigenlijk niet het goud te gebruiken voor betalingen, maar er den we reldgeldvoorraad mee op een standvastig peil te hou den en daardoor de waardevastheid van het geld te verzekeren. Wat daarvan evenwel terecht komt, heb ben wij in de laatste jaren aan den lijve ondervon den. Wanneer men er alt.ijd zeker van kon zijnv dat in alle landen de gouddekking der bankbiljetten om een bepaald percentage schommelde en dus de boe veelheid ruilmiddel daardoor in de wereld vrij wel constant werd gehouden, zou het goud die rol inder daad ecnigermate vervullen, maar wanneer men nu eens een gouddekking van 20 als wettelijk mini mum toelaatbaar acht en dan weer in de praktijk de gouddekking tot 90 opvoert, is het wel duide lijk. dat de praktijk niet met de theorie overeen stemt en dat het goud de waardevastheid van het gelei op geen enkele wijze waarborgt. In oorlogstijd gebeuren er altijd dingen, die met andere maten moeten worden gemeten en dat door den laatsten oorlog het geld tot een veel kleinere waarde was teruggebracht was een feit, waarbij men zich had neer te leggen. Aan die lage waarde heeft zich in de eerste jaren na den oorlog iedereen en al les aangepast, zoodat men had behooren te zorgen, dat dio waarde ook in de toekomst werd vastgehou den. Men heeft dit evenwel niet gedaan en hetzij uit onwetendheid of welbegrepen eigenbelang het ni veau der prijzen weer omlaaggedrukt. Hadden de ar beiders aan den aandrang om in een evenredige loonsverlaging toe te stemmen toegegeven, clan zou de wereldtoestand thans beter zijn. maar dan zou den tevens alle met schuld bezwaarde ondernemers in hooge mate gedupeerd zijn. Nu cloor den tegenstand der arbeiders gebleken is, dat verlaging van de loonen niet meer het voor de hand liggende middel is firn hei evenwicht te her stellen, zal men zijn toevlucht wel moeten nemen tot het middel der geldverruiming en de loonen moe ten stabiliseeren. Wanneer ons land tot maatregelen van geldverrui ming overgaat en het goud, dat thans toestroomt, mocht gaan wegstroomen, zou dit voor ons het voor deel hebben, dat het goud nog voor zijn volle waarde wordt aangenomen en dat wij de wegstrooming op elk oogenblik kunnen stopzetten door den invoer in ster kere mate te beperken. Wij geven dan den gouden standaard niet prijs en geven dus daardoor het bui tenland geen aanleiding tot ongemotiveerde vrees. Naar mate meer landen den gouden standaard vaar wel zeggen, wordt het gevaar grooter. dat het goud een groot deel van zijne waarde verliest, want het behoudt dan alleen waarde voor het vervaardigen van sieraden en voor het vormen van een oorlogs- schat. Als wij door de geldverruiming tijdig ons overtol lig goud kwijt zouden raken, zou dit dus nog extra voordeel opleveren, want wij zouden dat overtollige goud tegen de vollie waarde inruilen tegen buiten- landsche producten, die wij onmogelijk kunnen mis sen. In ieder geval zullen wij door geldverruiming met of zonder beperking van den invoer, de bevolking weer volop van werk kunnen voorzien, door haar het werk te laten verrichten, dat thans door buitenlan ders wordt verricht en door het aanleggen van wegen te bespoedigen, die het verblijf in ons land voor vreemdelingen meer aantrekkelijk kunnen maken. Mijne Heeren. Op hetgeen mijn mede-inleider hier ter vergade ring omtrent mijn prae-advies heeft in het midden gebracht, meen ik nog het volgende te moeten ant woorden. Hij noemt mijne stelling, dat de kapitaalvorming niet door spaarzaamheid wordt bevorderd nog al re- volutionnair en ik wil hem gaarne toegeven, dat zij afwijkt van de gangbare meening. Uit die stelling volgt echter geenszins, dat het wenschelijk is de spaarzaamheid te bevorderen, want er zijn tal van menschen, die te weinig sparen om er altijd zeker van te kunnen zijn, dat zij in eigen levensonderhoud zullen kunnen voorzien. Wanneer men mede-inlei der zou beweren, dat de uitkeeringen aan werkloozen bij deze menschen het verantwoordelijkheidsgevoel ondermijnen en allerminst de spaarzaamheid bevor deren, dan ben ik het roerend met hem eens en als hij zou beweren, dat daarom dio uitkeeringen ten spoedigste gestaakt moeten worden, zou hij in mij een geestdriftig medestander vinden. Spaarzaamheid is privaatzaak en zoolang de we reld geregeerd wordt, zooals tegenwoordig, kant men ertoe komen, spaarzaamheid als een groote domheid te beschouwen. Want wij beleven op het oogenblik een onteigening op groote schaal ten koste van al diegenen, die met opoffering van levensgenot gezorgd hebben voor de zoo onmisbare kapitaalvorming. In Rusland heeft men daarvoor ge ene omwegen gebruikt en in het overige deel der wereld heeft het verbroken evenwicht tusschen prijzen en loonen langs een om weg bijna hetzelfde tot stand weten te brengen. Wat ik beweer is dit, dat de kapitaalvorming moet geschieden door de ondernemers en dat dezen tot kapitaalvorming niet overgaan, als zij niet met reden kunnen vermoeden, dat de productiekosten hunner onderneming door de geldelijke opbrengst goedge maakt zullen worden. Om kapitaal te kunnen vor men, moeten zij geld van anderen leenen en om an deren te kunnen bewegen het bespaarde geld aan hen af te staan, moeten zij er rente voor betalen. Die rente vormt dus een deel van hunne productiekosten. Wan neer de ondernemers genoeg rente beloven, dan wordt er ook genoeg bespaard. Iloe hoog die rente zal moeten zijn. hangt af van het vertrouwen, dat de menschen in den gang der wereld hebben en ook van de spaarzaamheid. Dat vertrouwen komt wanneer de menschen overal om zich heen bloeiende onderne mingen zien en als de ondernemingen voldoende bloeien, is het bijzaak voor de ondernemers of zij een of twee procenten rente meer moeten betalen. Ts dus bij 3 rente de neiging tot sparen niet groot genoeg, clan zal men wat hooger rente moeten betalen, maar als de ondernemingen voldoende bloeien en dus het vertrouwen in hare stabiliteit groot genoeg is, heeft de ervaring van eeuwen geleerd, dat de menschen ook voldoende spaarzaam zijn, om het benoodigde geld tegen 4 of 5 rente beschikbaar te stellen en dus zooveel op hun verbruik te bezuinigen, dat voor de kapitaalvorming genoeg geld beschikbaar komt. Mijn mede-inleider is van die stelling geschrokken en spreekt er zijn spijt over uit, dat hij van de argu menten, waarop die stelling steunt, geen kennis heeft kunnen nemen. Het doet mij leed, dat ik er zoo wei nig in geslaagd ben, het hoofdargument ei-voor, dat in mijn prae-advies vorokomt, zoodanig onder woor den te brengen, dat het tot hem heeft, kunnen door- dringenè Dit hoofdargument is. dat de kapitaalvor ming alleen kan worden bevorderd cloor te zorgen, dat de geldelijke opbrengst der ondernemingen in haar totaal grooter is dan de totale productiekosten, zoodat de ondernemers van een behoorlijk onderne- mersloon verzekerd kunnen zijn. Hiervoor is het noodzakelijk dat het niveau van do loonen en sala rissen overeenstemt met het niveau van de prijzen, zoodat men de kapitaalvorming ndet kan bevorderen door de menschen tot spaarzaamheid aan te sporen, maar door de loonen te verlagen of de prijzen te ver- hoogen. Dat wil niet zeggen, dat men in een bepaalden tak van bedrijf, die toevallig in minder bloeienden toe stand verkeert, de loonen moet verlagen of de prij zen verhoogen. De prijzen in een bepaald bedrijf te verhoogen, is alleen bereikbaar door beperking van de productie, tenzij het mogelijk zou zijn, nog nieuwe afzetgebieden te vinden en beperking van de produc tie is slechts te bereiken door de arbeiders voor een deel naar andere bedrijven te doen afvloeien. De loonen in een of in enkele takken van bedrijf te verlagen, omdat de uitkomsten tijdelijk minder gunstig zijn, is niet rechtvaardig, evenmin als ze te verhoogen, wanneer de uitkomsten tijdelijk bijzonder gunstig zijn. De loonen in de verschillende takken van bedrijf behooren steeds onderling in een goede verhouding te staan, zoodat verhooging of verlaging steecis over de geheele linie behoort te geschieden, terwijl een bedrijf, dat bijzonder gunstige uitkomsten heeft, moet worden uitgebreid, zoodat het aan een grooter aantal arbeiders een normaal loon kan ver schaffen. De zaak wordt geheel anders, wanneer een groot aantal takken van bedrijf in den toestand verkeeren, dat de geldelijke opbrengst niet voldoende is om de productiekosten te dekken. Dan is een loonsverlaging over de geheele linie noodzakelijk of een algemeene prijzenverhooging, want dat is dan de eenige moge lijkheid om het. evenwicht in het bedrijfsleven te her stellen. Het is mogelijk, dat. daardoor clan sommige bedrijven in een bijzonder gunstigen toestand komen, omdat zij ook vóór de loonsverlaging of prijzenverhoo- ging reeds goede zaken maakten. Die bedrijven ko men dan in de eerste plaats in aanmerking voor uit breiding, zoodat voor de aankomende arbeidskrach ten daar vooral plaatsing moet worden gevonden, terwijl bedrijven, die ook na de loonsverlaging of prijzenverhooging nog niet loonend zijn, moeten wor den ingekrompen. Het is mogelijk, dat ons landbouwbedrijf na een al gemeene loonen verlaging, of prijzenverhooging nog niet voldoende loonend wordt, want al zouden ook de stedelijke loonen zeer sterk verlaagd worden, clan zullen de landbomvloonen nog naar verhouding laag blijven en dus moeilijk cjveneens belangrijk verlaagd kunnen worden. Men zal daaruit clan de conclusie kunnen trekken, dat onze landbouwbedrijven niet met die uit het buitenland kunnen concurreeren en dus sterk moeten worden ingekrompen of op veel exten siever wijze moeten worden geëxploiteerd. Die con clusie is wel gemakkelijk te trekken, maar lang niet zoo gemakkelijk uit te voeren en men zal, indien er toe besloten wordt, de landbouwende bevolking niet aan haar lot mogen overlaten. Dit zal te meer niet toelaatbaar zijn, wanneer het buitenland het afzetge bied voor de producten van don land- en tuinbouw, waarop de beide zich gedurende een lange reeks van jaren hebben ingesteld, door invoerrechten en -beper kingen gaat inkrimpen. Onze landbouw komt daar door in een noodtoestand, die aan de overige bevol king den plicht, oplegt om geldelijkcn steun te ver leenen, zoolang de landbouwende bevolking voor zijne arbeidskracht, geen ander emplooi heeft gevonden. Daarbij rijst dan nog de vraag of het in onze onbe trouwbare en hebzuchtige wereld, die door die heb zucht en onbetrouwbaarheid voortdurend aan oorlogs gevaar blootstaat, tegenover ons volk wel verant woord is, onzen akkerbouw in te krimpen en ons daardoor voor de voeding nog afhankelijker te maken van het buitenland. In den mobilisatietijd is die zaak van alle kanten bekeken en is gebleken, dat onze landbouw de bevolking slechts kan voeden, wanneer de akkerbouw wordt uitgebreid en de veeteelt inge krompen. Wij weten ook, dat het, in oorlogstijd niet uitvoerbaar is de menschen met voldoende bekwaam heid te vinden om den akkerbouw op groote schaal te kunnen uitbreiden, de graslanden daarvoor in kor ten tijd geschikt te maken en de werktuigen en do trekkracht ter beschikking te krijgen, die voor een dergelijke omzetting noodig zijn. Sedert dien is onze bevolking met ruim een achtste vermeerderd, zoodat als wij cloor oorlog op eigen voedingsmiddelen wor den aangewezen, de akkerbouw in nog veel sterkere mate zal moeten worden uitgebreid dan toen noodza kelijk werd geoorcfeeld. Wanneer dus mijn mede-inleider vraagt, waarom de landbouw wel en andere noodlijdende bedrijven niet moeten worden geholpen, dan zou hij zich hiermede voldoende beantwoord kunnen achten. Indien er even wel buiten den landbouw nog andere bedrijven zijn, die hulp even noodig hebben, clan bestaat er naar mijne meening geen bezwaar, aan die bedrijven een evenredigen steun te verleenen. Men zal toch van onze bevolking mogen eischen, dat zij zooveel saam- hoorigheid toont, dat niet een deel van gebrek bijna omkomt, terwijl het andere deel nog een behoorlijke welvaart geniet of misschien zelfs daardoor extra wel varend is. De redeneering, waardoor ik getracht heb te bewijzen, dat de kapitaalvorming niet door de spaar zaamheid wordt bevorderd, heeft op mijn mede-in leider weinig indruk gemaakt, maar ook de fei te n van den laatsten tijd, die ik als bewijs voor die stelling heb gegeven, hebben hare uitwerking gemist, want hij ontkent, dat er tegenwoordig voor het be leggen van geld geen emplooi is. Er is in de eerste plaats veel vraag naar geld, voor hypothecaire geldleeningen. Het is inderdaad voor bouwondernemingen nog niet zoo'n slechten tijd en er heeft dan ook in dat bedrijf in de laatste jaren een groote kapitaalvorming plaats gevonden. De behoefte aan een goede en geriefelijke woning schijnt tegen woordig wel grooter 'o zijn clan vroeger, zoodat de menschen een grooter deel van hun inkomen aan hunne woning uitgeven. Maar het valt toch ook niet te ontkennen, dat in dezen tak van bedrijf belangrijke v. erkloosheicl begint te heerschen, zoodat van een al- gemeenen bloei van het bedrijf niet meer kan worden gesproken. De menschen hebben dan ook in de toe komst van dit bedriif zoo weinig vertrouwen, dat zij hun bespaarde geld niet meer voor hypotheek op huizen durven beschikbaar ste'.len. Wanneer het geld wordt gebruikt voor aankoop van grond, kan dit geen kapitaalvorming worden ge noemd, want de hoeveelheid kapitaal vermeerdert er niet door en wanneer de menschen door geldelijke verliezen genoodzaakt worden hun grond voor een ap pel en een ei te verkoopen of hypotheek er op te nemen, of een opgezegde hypotheek door een nieuwe te vervangen, wijst dit in geen onkel opzicht op ka pitaalvorming. Vraag naar geld voor het oprichten van de eene of andere naamloozc vennootschap zal er ook thans nog wel zijn, want de promotors kunnen daarbij in den regel me winnen dan verliezen. Maar wanneer ik zie, dat in bijna alle takken van bedrijf werkloos heid heerscht, is dit voor mij 'iet. doorslaand bewijs, dat. in die bedrijven van kapitaalvorming op cenigs- zins beteekenende schaal geen sprake kan zijn en dat dus alle geldleeningen dienen om verliezen te dekken, die op grond en effecten worden geleden, of bestemd zijn voor het dekken \an productiekosten, die niet uit het. inkomen bestreden kunnen worden. Daarom blijf ik bij mijne meening, dat de spaar zaamheid op het oogenblik de kapitaalvorming niet bevordert, maar zelfs tegenhoudt, omdat dgor het hierdoor verminderende verbruik de bestaande onder nemingen minder rendabel zijn en daardoor do lust. om ondernemingen uit te breiden of op te richten, nog wordt vermi nderd. Miin medeinleider zegt, dat de menschen naar zijne meening particulier niet tot spaarzaamheid worden aangespoord. Ik heb van hetgeen ik in de couranten lees een anderen indruk behouden, maar wanneer ik liet mis heb, kan mij dit niet anders dan genoegen doen, want ik blijf erbij, dat het een groote dwaasheid zou zijn. Dat er ook voortdurend bij de regeering en de gemeentebesturen op wordt aangedrongen de be; grooting in evenwicht te brengen en te houden, is mij zeer goed bekend. Indien het door mij aangegeven middel van geld verruiming in toepassing werd gebracht, zouden de belastingen meer normaal blijven vloeien en zou men dus ook niet voor liet vrij wel onoplosbare probleem komen te staan, dat aan het in evenwicht houden der begrooting in de komende jaren verbonden zal zijn. liet spreekt van zelf, zegt mijn mede-inleider, dat verlaging van loonen op groote schaal het prijzen- niveau ongunstig zal kunnen beinvloedon; men moet dit dan maar op den koon toenemen. Dit nu is eerx punt, waarover ook ik nog iets in het midden moet brengen. In mijn prae-advies heb ik gezegd, dat door het niveau der loonen te verlagen, de gelde lijke opbrengst niet kleiner wordt. Bij nader inzien kan dit niet door den beugel, want er is plaats voor de meening, die dan ook vaak ver kondigd wordt, dat door de verlaging der loonen de koopkracht vermindert en dus de prijzen lager moe ten worden. Hoe liet hiermee zal gaan, hangt geheel af van da ondernemers, want deze kunnen hunne koopkracht inkrimpen of uitzetten, al naar hen het meest voor- deelig voorkomt. Inkrimpen door het aan loonen be spaarde geld niet in kapitaal of verteringen om te zetten, maar te gebruiken voor het aflossen van schulden of in een safe te bewaren. Uitzetten door het bespaarde loon en nog een bedrag daarboven te gebruiken voor de stichting van nieuw kapitaal of het in dienst nemen van meer arbeiders. Tot het laatste zullen zij eerst overgaan, wanneer» zij weer vertrouwen in de toekomst krijgen en dat' vertrouwen kan door een loonsverlaging worden op gewekt, maar het ligt voor de hand. dat in een tijd als deze slechts een zeer groote loonsverlaging hen gegronde hoop op een betere toekomst zal kunnen geven en hen zal kunnen bewegen, geld in een nieu we onderneming te steken of meer geld in een be staande. Dit is clan ook een reden te meer om van verlaging der loonen als middel om de crisis te be zweren af te zien, omdat het niet mogelijk zal zijn een zoo sterke loonsverlaging te verkrijgen, dat zij dit psychologisch effect op de ondernemers zal kunnen hebben. De verlaging zou clan allicht zoo groot moe ten zijn, dat zij voor de ondernemers zeer overmatige winsten in uitzicht zou stellen en zij dus voor een normaal bedrijfsleven te laag zonden zijn. Stelt men zich tevreden met een kleine verlaging clan blijft het psvschologisch effect, achterwege en heeft de loons verlaging een vermindering der koopkracht tot ge volg, zoodat men er niet anders mee bereikt dan een prijzendaling, die weer opnieuw om loonsverlaging doet vragen. Slaat men daarentegen den door mij aangegeven weg in, dan wordt koopkracht geschapen bij een zeer groot, aantal menschen, dij er niet aan zullen denken, die koopkracht niet te gebruiken en zullen daardoor de prijzen zeker omhoog gaan, zoodat bij de onder nemers weer de hoop op betere tijden zal worden ver levendigd en allerlei ondernemingen zullen worden: gevestigd of uitgebreid. Dit. middel heeft het groote voordeel, dat bet geleidelik kan worden toegepast, zonder zijne uitwerking te missen en juist zoo lang kan worden volgehouden als noodig is om weer even wicht te verkrijgen. Gevaar voor overdrijving is vol komen uitgesloten, omdat deze eerste föOO millioenf onmogelijk iets anders dan groote verlichting kun nen teweegbrengen en regeering en kamers ieder jaar opnieuw kunnen beslissen of en in welke matei bet middel opnieuw toepassing zal moeten vinden. Mijn mede-inleider is het niet. eens met mijne dé- finitie van het begrip overproductie. Op gevaar af monnikenwerk te verrichten, wil ik trachten hem nog tot andere gedachten te brengen, omdat ik weet, dati velen met hem in de meening verkeeren. dat er in derdaad teveel kan worden geproduceerd. Ik veron derstel. dat allen het. met mij eens zullen zijn, da,li men door geld te scheppen en het op de door mi| aangegeven wijze onder de minst draagkrachtigew te verdeelen. de prijzen van zoo goed als alle artike len zoo hoog kan opvoeren als men wil. Tk veronder stel eveneens, dat men mij zal toegeven, dat meni daardoor alle bedrijven loonend en vele zelfs zeei? winstgevend zou maken, als de loonen in geld niefi verhonsrd werden. Ook zullen allen het wel met mij eens zijn, dat dan in alle bedrijven leven en bewe ging zou ontstaan eD dat men het kapitaal der on dernemingen (men denke er wel aan, dat onder kc*» pitaal moet worden verstaan, werktuigen, gebouwen* grondverbeteringen en vele andere stoffelijke hulp middelen en niet het geld of de effecten en schuld bewijzen) zou gaan uitbreiden om maar zooveel mo gelijk arbeiders in dienst te kunnen nemen. Daardooi? zou de productie worden vergroot en dus alles goed- kooper worden, maar als het daardoor t.e goedkoopj werd. zou men alles door geldverruiming weer duur der kunnen maken en zoo zou men dus altijd kunnen: zórgen, dat het kapitaal der ondernemingen tot hefi uiterste werd uitgebreid en de arbeiders tot den laat sten man en de laatste vrouw in dienst werden ge nomen. Er zou dan in geen enkel bedrijf overproductie be staan en indien er nog zulke bedrijven waren aan te wijzen, zou men daar de overproductie kunnen genezen, door een deel der arbeiders over te plaatsen in andere bedrijven, die bijzonder winstgevend waren. Algemeene overproductie wil dus niet zeggen, datf in alle bedrijven te veel geproduceerd wordt, en dali dus het loonen- en het prijzenniveau fen opzichte van elkander niet juist geregeld zijn. Mijne methode om de crisis op te heffen lijkt mijn mede-inleider zeer revolutionua.ii' en wat erper is, hij gelooft, niet,, dat zij doeltreffend zou zijn. I k zon het veel erger vinden, indien mijne methode met) argumenten kon worden bestreden, want dat mijn mede-inleider er geen vertrouwen in stelt, vind ik zoo erg niet. Voor zijné meening dat de wanorde er nog grooter door zou worden, geeft hij geen enkel bewijs, zoodat ik aan zijne meening ook niet de volle waarde kan toekennen. Hij geeft toe, dat het inderdaad moeilijk zal zijn een loonsverlaging in te voeren, maar ziet niet in, dat men door een voldoende loonsverlaging het prij zenniveau zou vastleggen op het vooroorlogsniveau. Wanneer evenwel mijne bewering, dat de loonen dart zooveel verlaagd moeten worden, dat zij in evenwicht komen met de tegenwoordige groothandelsprijzen der voornaamste grondstoffen, door hem als juist wordt erkend, kan ik zijn twijfel niet begrijpen, waar htf zelf meedeelt, dat deze prijzen reeds gedaald zijn tot op of zelfs onder het vooroorlogsniveau. Dat is ongeveer de helft van de prijzen in de eersta tien na-oorlogsche jaren, zoodat mijne schatting, dat de waarde van het geld dan het dubbele van toen zou bedragen, wel ongeveer uitkomt. Als dan later de prij zen weer stijgen, kan men de loonen weer opvoeren* zegt hij, en kan dus hetzelfde spelletje weer beginnen van prijsopdrijving en loonenverbetering en van prij zendruk en loonenverlaging. Dat er op die wijze van waardevastheid van het geld geen sprake kan zijn, schijnt hem niet bijzonder te interesseeren. Mijne therapie of geneesmethode bevalt mijn mede* inleider niet. In de eerste plaats al niet, omdat zij juri disch of wettelijk niet geoorloofd is. Dit nu kan ilv hem niet toegeven, want de bankwet zegt in artikel 31 onder 2: „Wanneer de Staat na 1 October 1904 mocht be sluiten muntpapier uit te geven, vervalt het recht van den Staat op winstuitkeering." Terwijl alreeds in artikel 16 onder 3 wordt gezegdt „De verplichting tot het verstrekken van voorschot ten houdt op: 1. Wanneer de Staat na 1 October 1D0-J besluiten mocht muntpapier uit te geven",

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 9