G DE DRIE EVENTJES Mijnheer Ram met twee vrienden waren een flinke wandeling gaan maken, toen zy opeens den weg kwijl geraakt waren. Zij keken om zich heen om te ontdekken of er soms iemand in hun nabijheid was. die hun den weg kon wijzen. Zij zagen niets, maar hoorden paarden hinneken. Als wanhopigen zochten zij naar de paarden, die verstoppertje met hun speelden en pas na een kwartier ontdekten zij ze. De paarden waren met hun vieren. Probeeren jullie ook eens ze te vinden? steeds minder at ze. zoodat tenslotte voor haar leven werd gevreesd. Eindelijk besloten toen de koning en de koningin om een paar andere kinderen op het paleis te laten komen om met het prin sesje te spelen, misschien, dat zij dan beter zou worden. En jawel! Al heel spoedig keerde de kleur op haar wangen terug, begon zij weer te eten en was weldra weer heelemaal beter. Zoo mocht zij nu voortaan een paar uur per dag met kinderen van haar eigen leeftijd spelen. De kabouter in de keuken. Vele jaren geleden leefde er ergens heel ver hier vandaan een jongetje, dat thuis een akelig leven had. Zijn moeder was dood en zijn vader had hem een stiefmoeder gege ven, waarmee hij heelemaal nigt kon op schieten. Hij moest altijd de vaten wasschen, opletten dat de melk niet overkookte en heel dikwijls mocht hij niet in de kamer eten, maar werd met zijn bord naar de keu ken gestuurd. Eens op een dag, dat hij weer met zijn bord naar de keuken moest, en hij door zijn tranen bijna niet kon zien, hoorde hij een heel zacht stemmetje aan hem vragen, waarom hij toch zoo'n verdriet had. Verwon derd wreef hij zich de oogen uit en ja, daar zat op de deksel van een pan een kleine ka bouter, die hem vriendelijk toeknikte. Peter was opeens zijn verdriet vergeten en ver telde van zijn stiefmoeder, maar het kabou tertje wist alles en zei, dat Peter voortaan naar altijd naar hem uit moest kijken, dan zou hij het in den keuken niet meer zoo naar vinden, hij vond het er heelemaal niet ake lig, tenminsteals de pannen schoon wa ren en hij vertelde nu aan Peter, dat deze soms de pannen zoo slordig schoonmaakte, dat de kaubouter er een vies gezicht tegen moest trekken. Ja, natuurlijk was dan de moeder den volgenden dag boos op Peter. Deze vertelde nu tegen den kabouter, dat het afwaschwater altijd zoo gauw koud was, maar de kabouter schudde zijn hoofd en zei: „Jij denkt altijd aan allerlei andere dingen als je vaten moet wasschen. Als je nu alle werkjes, waar je een hekel aan hebt. toch goed doet, dan zul je zien, dat je veel gau wer klaar bent. Maar ik zal je een poosje helpen, vindt je dat goed?" Peter wist niet wat hij hoorde. Die kleine kabouter hem helpen? Dat kon toch niet. Hij moest er om lachen als hij bedacht, dat dc kabouter een groot bord vast zou houden en dit moest afdrogen. De kabouter wist wat Peter dacht, maar deed alsof hij het aiet merkte. Toen nu het eten op was en alle va ten in de keuken opgestapeld stonden, ging de stiefmoeder van Peter naar binnen en zei: „Vooruit, gauw vaten wasschen, en 3ls alles netjes is, mag je nog even spelen." Peter begon met frisschen moed, de ka bouter zat op de aanrecht en iederen keer als Peter wat anders wilde gaan doen of stond te teuten, kreeg hij een aanmerking van den kabouter, daardoor bleef hij met zijn gedachten bij zijn werk en heusch, dien avond waren niet alleen de vaten vlug klaar, maar doordat het water goed warm was ge bleven, was alles heel schoon. „Ziezoo," zei de kabouter, toen Peter alles opgeborgen had, „nu ga ik een dutje doen, wat ik ben moe van dat vele praten, dat zijn wij kabou ters heelemaal niet gewend." Hij kroop op een pan, en draaide zich als een poesje in het rond op den deksel. De stiefmoeder van Peter kwam de boel nakijken en toen zij zag hoe keurig alles er uit zag, mopperde zij niet, maar liet Peter gaan spelen. Zoo ging het eenigen wijd door en vreemd, ook het huiswerk van Peter ging er veel netter uit zien, op school bleef hij ook veel beter met zijn gedachten bij zijn werk en zelfs zijn kleeren zagen er keurig uit als hij uit school kwam. Zijn stiefmoeder brom de hoe langer hoe minder op hem en lachte zelfs nu en dan tegen hem. Maar 's avon.Is bij het vatenwasschen kwam altijd de ka bouter bij hem zitten en hield hem met zijn gedachten bij zijn werk, daarna praatten zij samen nog even en ging Peter spelen. Nu brak er een prettigen tijd voor allemaal aan, ook voor den vader van Peter, want die vond het niets prettig toen Peter niet met ?ijn moeder kon opschieten. Nu, na eenige maan den, zijn zij de beste maatjes en dat heeft Peter aan den kleinen kabouter te danken. De zingende prinses. Vele jaren geleden leefden er in een land hier heel ver vandaan een koning en een koningin, die een dochtertje hadden. Nu waren er in dat land ook feeën, goede en kwade, zooals dat meestal het geval is. Wel nu, een der goede feeën had bij de geboorte van het prinsesje allerlei heiiwenschen over haar uitgesproken, maar een van de booze feeën, die vooral een hekel aan den koning had, mompelde iets, wat niemand verstond, maar waar de koning zich toch zeer angstig over maakte. Hij liet het prinsesje speciaal goed bewaken, want hij vreesde, dat zij an ders wellicht ontvoerd zou worden. Zoo groeide ons prinsesje op en het kind had altijd een heele gewapende macht bij zich, wat zij verschrikkelijk vond. En toen zij op zekeren dag de kans schoon zag, sloop zij haar kamer uit en het groote park bij het paleis in, tot zij aan den vijver kwam. Zij keek eens in het water, toen er opeens een hand uit het water kwam, die haar vastgreep en mee de diepte in trok. Zij gilde van angst, maar daar de vijver ver van het paleis weg was, had niemand iets van dien gil gehoord Opeens voelde zij dat haar armen en bee- nen veranderden, haar gezicht verstrakte en jawel, daar had de booze fee haar in een goudvisch veranderd. Een goudvisch met een kroontje op en dat kroontje woog zoo zwaar, maar de prinses had geen armen meer en kon dus het kroontje ook niet afzetten. Radeloos van angst zwom het prinsesje heen en weer en heen en weer, dagen achter elkaar, want de booze fee had haar haar ge dachten laten behouden, zoodat zij bemerkte, hoe angstig haar ouders wel waren. Een paar uur later waren zij aan het dreggen in den vijver om te zien of h-n kind misschien hl den vijver was gevallen. Hot prinsesje be merkte met blijdschap het net en zwom er vlug naar toe. Toen het net opgehaald werd, spartelde daar een heel klein goudvischje in met een kroontje op, maar de menschen zochten niet naar een vischje, maar naar hun dochtertje. Zij gooiden het net teleur gesteld weer in het water en zoo kwam dus ons prinsesje ook weer in het water terecht. Zij weende en wist niet wat te beginnen. Na een paar uur werd het dreggen ook gestaakt en nu begreep zij, dat zij verloren was. Opeens zag zij midden tusschen het riet een klein waterkaboutertje zitten. Zij ging er dadelijk heen en vroeg hem, of hij haar misschien kon zeggen waar de booze fee was, die haar in een vischje had veranderd. Hij keek haai' eens aan en wees met zijn vinger achter zich. Het prinsesje zwom nu in de aangeduide richting en kwam nu aan een waterpaleis, waar zij de fee zag. Bedeesd vroeg zij, of zij de fee even mocht spreken. Deze liet het prinsesje bij zich komen en vroeg wat zij wilde. Het prinsesje begon te huilen en smeekte om haar toch te verlossen en weer in een prinsesje om te tooveren. De fee lachte eens en zei: „Kijk, ik zal je een kansje geven. Volgende week geef ik een groot feest. Als je daarop een mooi lied kan zingen, dan mag je weer terug naar je ouders." De fee gaf het prinsesje nu een muziek boek en wenkte een vliegende visch om met de prinses mee te gaan en haar te helpen met instudeeren. De prinses, die nooit graag zangles had willen hebben, studeerde nu met een ijver, van 's morgens tot 's avonds en de waterkabouter vond het zoo mooi, dat hij er den heelen dag naar bleef zitten luisteren. Eindelijk kwam de dag van het feest. Toen 's middags alle gasten van de fee bij elkaar waren, klapte zij in haar han den en daar kwam een goudvischje aange zwommen met een kroontje op haar hoofd en achter haar aan een vliegende visch, die met zijn vleugels de maat sloeg. Even was het stil en toen zong de prinses het liedje zoo mooi, dat zelfs de fee aangedaan was. Toen het liedje uit was, raakte de booze fee het prinsesje aan en opeens werd deze wak ker in haar bedje. Gelukkig had zij dit alles maar gedroomd. En voortaan studeerde zij vlijtig haar liedjes in. DE WILDE KONLINTJES OP SKI'S. Langoor was bij de wilde konijntjes heel erg gezien. Langoor was een kleine dikke, kleine lieve, kleine lachende wollen grappen maker met een stomp staartje en lange smalle oortjes. Hij woonde in een mooi huis aan den rand van de hei, maar als Lientje, die ook in dat mooie huis woonde, naar PAARDEN-PUZZLE. Wilde konijntjes dragen nooit overjassen en dassen. „Langoor, mag ik eens probeeren". vroeg een klein bruin konijntje met een zwart, be wegelijk neusje. Langoor trok de skiën uit en om de beurt probeerden zijn vriendjes nu er mee vooruit te komen. Na wat oefening konden zij er allemaal mee omgaan. Den volgenden dag, toen Langoor weer voedsel aan zijn vriendjes ging brengen, had zij zes paar skiën over zijn schouder hangen, voor ieder vriendje een paar. die Lientje op verzoek van Langoor gemaakt had. En blij dat ze er mee waren Het arme prinsesje. Vele jaren geleden leefde er ergens heel ver hier vandaan een koning en een koning in, die een lief dochtertje hadden. Het prin sesje was echter niet zoo heel erg gelukkig, hoewel zij altijd prachtige kleeren droeg en lekker eten kreeg, altijd met een rijtuig met fraaie paarden uit rijden ging en alles kreeg, wat zij graag wilde hebben. Nooit kwam er een glimlachje over het ernstige gezichtje en hoe kwam dat nu eigenlijk? Wel, het-prinsesje mocht nooit zooals andere kinderen eens met iemand spelen of een pop hebben of ander speel goed. Want de koning vond, dat zij al heel vroeg moest leeren, hoe zij zich zou hebben te gedragen als zij later een koningin zou zijn. De jeugd van het prinsesje was dus vol kleine plichten, altijd moest zij rustig recht op de verschillende langdradige en vervelen de vergaderingen aan het Hof bijwonen, zon der zich te mogen verroeren en ook zonder een verveeld gezicht te mogen trekken. Door het verdriet hierover begon ons prin sesje er vreeselijk slecht uit te zien, haar eten smaakte haar niet meer en tenslotte werd zij ziek. De dokter wist niet wat zij eigenlijk mankeerde en de koning en de koningin maakte zich natuurlijk zeer ongerust. Den heelen dag lag zij zoo maar op haar divan uit het raam te kijken, mooi versierd met allerlei prachtige juweelen en iederen dag bracht de koning haar weer een nieuw sieraad, denkende dat zij daar wel heel blij mee zou zijn. Maar dat hielp heelemaal niet. Zij werd steeds zieker en zwakker en tenslotte raad de de dokter verandering van lucht aan. Juist tegen dien tijd was het prinsesje jarig en werd acht jaar. Zij mocht altijd een lange lijst met wenschen opmaken, van de cadeautjes die zij graag wilde hebben en die wenschen werden dan ook altijd alle maal vervuld. Ook nu moest zij een lijst op maken, maar zij had nergens lust in en wist heusch niet, wat zij op den lijst zou zetten. Tot tenslotte er bovenaan een regeltje stond. Zij vouwde de lijst netjes op, deed hem in een enveloppe, zooals dat ieder jaar gebeur de en gaf deze enveloppe aan den kamer heer van den koning. De koning was heel nieuwsgierig naar de wenschen van zijn dochtertje. Hij ging met den brief naar zijn vrouw en samen lazen zij wat er op den lijst stond. Groot was hun ver bazing, toen zij slechts een enkel regeltje boven aan den lijst vonden staan en vlug la zen zij wat daar stond. Zij waren wel een beetje teleurgesteld, doch er stond niets anders dan: „te mogen zijn als andere kinderen". Dat was nu juist het eenige dat haar ouders haar niet konden toestaan en de ko ning en de koningin gingen naar haar toe om haar dat duidelijk te maken. Het prinsesje luisterde lusteloos, doch werd niet gezond. Steeds bleeker werd ze, Dit dag tem Eens langen tijd geleden vreemdelingen elkaar op een De eene was een ahornzaad, eikel en de derde een een mooie groene weide, met gras en een menigte van bloeint liefjes, boterbloempjes, pinkstoj paardebloemen groeiden er ir doch boomen waren er niet op kinderen, die in de buurt vai woonden, gingen daar altijd jes vlochten dan mooie kranst bloempjes en de jongens gel grasspriet als fluitje. Sommigen heele liedjes op spelen. Op eend gingen de kinderen er prettige] doen als „kruip-door, sluip-docc' moe gespeeld waren gingen ze J liggen uitrusten en luisterden gesjirp van de sprinkhanen. De drie zaden, waarover we ken, waren zeer verheugd elta3 moeten en begonnen een gespte vertelde, dat een kleine donkaï hoorn hem in zijn bek had géa het bosch daar dichtbij, en data eikenboomen stonden. De ahorn vertelde hoe een hem hoog in de lucht had met zijn vleugeltjes of hij een kleine vliegmachine en na een heerlijken glijvlucht delijk naast den eikel op den De dennenappel was door ea gens in het dennenbosch hunner had hem in zijn zak toen hij daarna met den naloopertje was gaan spelen, nenappel weer uit den zak cies bij de twee andere zaden De eikel zei: „Ik kan een den met veel takken en een en ik kan zoo sterk worden, in mijn takken kunnen klii vind mijn jas en mijn hoedje blik nog zoo mooi, dat ik nog ten met een boom te worden.] Het ahornzaad zei: ..Ook if met mijn jas en vooral met als ik deze niet had gehad, dadelijk een groote ahornbi De dennenappel had stil zei nu: „Ik ben blij en geil nu ben en ik zal morgen eves zooals ik dan ben en hoe lai mooier en nuttiger ik zal worij dat er eens een dag zal koi flinken boom ben midden op «i Greg zandvlakte en dat zal dan Oo zijn van mijn taak hier. keld Toen de beide anderen dit bc lisch den'ze, dat de dennenappel gran-Frie; en ze besloten ook zoo tevredes te willen worden. Dc ahorn we«4 tige boom, die flink schaduw grit moeide wandelaars konden waaronder de kinderen alle let jes speelden. Niet ver vai derd stond een stevigen eik, een statige dennenboom hi uitstak, die als hij het heele jaar door hebben met hun drietjes beleefd, want ze zijn altijd gebleven, dat ze daarover 1 heele massa boeken vol schrijven. O, zuchtte een klein eul£?fceie'- wilde dat ik alle stuivertjes, die i|ticht eten versnoept heb, nog had. den I Zoo, zei haar moeder, en waar] daar dan mee willen doen? frover Drop koopen. moesje, zei; Wij ding teen onmiddellijk. !mand Pit: Hoe kan jij van een K1™ gulden maken, Pat? Pat: Dat kan ik nietfci0Cj PitIk welDoor er nog cf-resta bij te leggen, zie jetoond den r de wi Hij v ■nda jbid! De PAULTJE'S OPSTEL g Mijn negenjarig vriendje Pa& langs een opstel maken. De te' j K 10 ».iQei onderwerp mocht hij zelf I koos: „De ezel". Ziehier het der d DE EZEL. lieve De ezel heeft twee lange °°reDJkeu r Twee pooten achter, twee vaniTa1jes Twee oogen heeft hij en een kracï Een kop, een staart, meer niet''hem wak De ezel lijkt veel op een paa.'t? Dle li Doch gaat steeds in een kaïn® i Zijn huidskleur, die is bruinig H. He Nog nimmer zag 'k er één in «en. het cl slotte Hij draagt geen schoenen aan- De Doch altijd hoeven, lust geen* gedr< Maar met een lekker hoopje fj uitee Is hij eerst recht goed in zij2' He De ezelin is ezel's vrouwtje, ruch Nu weet ik niets meer van brij 'k Hoop morgen op een diöej: Als meester 't opstel heeft i school ging, ging Langoor naar de hei, waar bij een dennenboschje zijn vriendjes woon den. Voor dat hij naar hen toeging, stopte hij altijd zijn zakken vol met lekkers voor de wilde konijntjes. Eens op een morgen, toen Lientje en Lang oor wakker werden, had het gesneeuwd en even later begon het weer te sneeuwen, heele groote vlokken, het leken wel suikerklontjes. „O Lientje", zei Langoor, „hoe kan ik met zoo'n sneeuw bij mijn vriendjes op de hei komen Het ziet er naar uit, dat ik hier verscheiden dagen voor het raam zal moe ten zitten en wachten tot de sneeuw weer weg is. En wat zullen mijn vriendjes begin nen, als ik hun geen eten breng Hij keek zeer ongelukkig. „De sneeuw ligt zoo hoog, dat je er heele maal in zult verdwijnen", zei Lientje. Langoor was niet zoo heel groot, hij sprong op het kozijn en keek eens hoe dik de sneeuw wel op den grond lag. Het sneeuwde nog steeds en alles was met een dik kleed be dekt. „Langoor, ik heb een idee", zei Lientje en rende de trap af. Langoor holde achter haar aan en ze trokken vlug hun jassen aan en deden een lekker warmen das om en Lientje zette haar ijsmuts op. Langoor droeg nooit een muts, dat was te lastig vanwege zijn lange ooren. Daarna gingen ze naar buiten. Lientje liep door de sneeuw, maar Langoor bleef bij de buitendeur staan. Al had hij in de sneeuw willen loopen, hij zou niet gekund hebben. Lientje verdween in de schuur en Langoor bleef eenzaam zitten wachten. En hij begon te zingen van „Eigen haard is goud waard." Eindelijk kwam Lientje weer te voorschijn met een paar heele kleine skiën, die ze voor Langoor gemaakt had. Langoor maakte een sprong van blijdschap. „Skiën riep hij uit. „Dat was juist wat ik noodig had Hij bond hen vast en begon de hei er mee op te gaan. Hij keerde zich nog eens om en wuifde Lientje vroolijk toe. Halverwege was hij al gevorderd toen hij plotseling terug keerde en vlug naar huis liep, want hij had voedsel vergeten mee te nemen voor zijn vriendjes, de wilde konijntjes. Met wapperen de das en flapperende ooren kwam hij even daarna weer thuis en na zijn zakken gevuld te hebben, begon hij voor de tweede maal de wandeling te maken. Het was een heel eind en hij kwam warm en moe bij zijn vriendjes aan, die in een diep hol aan den voet van een ouden den leefden. Ze kwamen allen naar buiten om Langoor te zien skiën, doch dansten op en neer om warm te blijven, daar ze niet zoo'n warme jas hadden als Laneoor.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 20