Alltlttl Bitlis- Mmiiiiii- LiittiiitliL GEESTELIJK LEVEN. Terug naar het Vaderland. Uitgevers: N.V. v.h. TRAPMAN Co., Schagen. Eerste Blad. Heiligschennis. Zaterdag 27 Februari 1932. SCHASE 75ste Jaargang No. 9028 I blad verschijnt viermaal per week: Dinsdag. Woensdag. Don-Ier- Zaterdag Bij inzending tot s morgens 8 uur, winden Adver- dag po Lmién n«g zooveel mogelijk in het eerstuitUomend nummer gepinatnt POSTREKENING No 23Ï30. INT. TELEF No 20. Prij9 per 3 maanden f 1.80. Losse nummers 6 cent ADVERTEN- TlëN van 1 tot 5 regels f0.85. iedere regel meer 15 cent (bewijsnö. inhegrepen» Grootere letters worden naar plaatsruimte berekend. DIT NUMMER BESTAAT UIT ZES BLADEN. LAAT mij ditmaal eens beginnen met een bij- bijlsch verhaal. Ik zou er heel gemakkelijk naar kunnen verwijzen zonder het weer te geven. Het staat nl. te lezen m het 5de hoofdstuk van het boek Daniël. Maar ik ken mijn Noordhollandsche lezers zoo'n beetje en weet dus, dat bij de meesten Tan hen de bijbel niet zoo maar voor 't grijpen ligt. Ziehier dus het verhaal: Belsabar, zoon van den machtigen Nebudcanezar, die het Joodsche volk in ballingschap naar Babylo- jgië voerde, vierde feest en richtte een maaltijd aan voor de grooten zijns rijks. Tijdens den maaltijd gaf bij bevel, dat het gouden en zilveren vaatwerk, door zijn vader weggeroofd uit den tempel te Jeruzalem zou worden aangebracht, opdat men daaruit wijn zaude drinken. En Belsasar met zijn feestgenooten. waaronder zich ook zijn vrouwen en bijvrouwen bevonden, deden zich aan den wijn to goed. Toen, midden in de feestvreugde, bemerkte, zéér tot zijn schrik en met hevige ontsteltenis, koning Belsasar. dat er een geheimzinnige hand verscheen, die voor hem onbegrijpelijke teekenen schreef op den TOOd, recht tegenover zich. En Belsasar laat sterrenkijkers en waarzeggers ontbieden, opdat zij hem zouden verklaren wat deze (tekenen beduiden konden en hij beloofde dezen wij zen mannen, dat hij die daarvan uitlegging zou liman geven rijkelijk zou worden beloond. Di wijzen van Babyion stonden echter verlegen ra wisten de mysterieuse teekenen niet te verkla- Een groote angst maakte zich van den koning meester. Toen kwam de koningin tot hem en zeide dat er een man leefde in zijn rijk, groot va.n ver stand, en wijsheid, n.1 Daniël. En zij ried Belsasar aan om dezen Daniël tot zich te roepen om de tee llenen uit te leggen. Daniël wordt ontboden en de koning belooft hem een gouden keten, als hij het geschrevene vermag te ontcijferen. Buitendien zal hij dan gemachtigd wor den tot de derde heerscher in het rijk. Daniël komt. Hij leest wat op den wand geschre ven staat. Daarna richt hij zich tot den koning en hij verhaalt hem van de vernedering, welke aan zijn vader Nebudcanezar was aangedaan om diens hoo- jVaardij. En hij voegt er deze dreigende woorden aan toe: „En gij, Belsasar, zijn zoon! hebt uw hart niet vernedert, alhoewel gij dit alles wel geweten hebt: aaar gij hebt u verheven tegen den Heere des he mels, en men heeft de vaten van zijn huis vóór u gebracht en gij en uwe geweldigen, uwe vrouwen en uwe bijvrouwen, hebt er wijn uit gedronken en de goden van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen, die niet zien, noch hooren, noch weten, hebt gij ge prezen; maar dien God, in wiens hand uw adem is en bij wien al uw paden zijn, hebt gij niet verheer lijkt." En dan zegt Daniël wat die geheimzinnige woor den, Mené, mené, tekèl upharsin, beteekenen. Zij be vatten niet minder dan een aankondiging van het «inde van het koninkrijk van Belsasar. ,In dienzelfden nacht werd Belsasar, der Chaldeën ftoning gedood"; deze sobere woorden vermelden het tragisch einde van den hoovaardigen vorst, wiens rijk ten gronde ging en wiens paleizen verwoest. Het is niet zonder reden, dat ik deze oud-testa- mentische geschiedenis, welke misschien niet an ders is dan een sage, in uwe herinnering heb terug- f geroepen. Ik heb 't gedaan, omdat ik er den laat- «ten tijd gedurig aan moet denken. En hoe meer ik tr aan denk, hoe meer beteekenis deze geschiedenis voor mij krijgt als een zinnebeeld van den tijd, dien *ij doorleven. Dit was de allergrootste fout van Belsasar, dat hij 'ich vergreep aan het heilige; immers het vaatwerk bestemd voor den plechtigen dienst in het nationale heiligdom der Joden, in den tempel van Jeruzalem, gebruikte hij voor een zeer onheilige feestviering, waarbij allerlei stoffelijke afgoden werden verheerlijkt. Daarmede was de maat volge geten. Een rijk, waarin zoo iets kon geschieden, móest ten gronde gaan. geheimzinnige woorden aan den wand van het vorstelijk paleis, welke gewoonlijk worden saam- gevat in de uitdrukking „gewogen, gewogen en te licht bevonden", zouden ook geschreven kunnen worden boven deze samenleving, boven deze „maat schappelijke orde", gelijk 't met een leugenachtig woord wordt gezegd. En om precies dezelfde reden als in het verhaal. us om het vergrijp aan het heilige, hetwelk in eze samenleving dag aan dag, uur aan uur plaats grijpt. Wanneer men mij vraagt, welke mijn groot- e grief is tegen de huidige maatschappij dan is miJQ antwoord onmiddellijk gereed. Want dit is het wat mij een voortdurende pijniging is. dat de mensch in de omstandigheden, waaronder hij gedoemd is te leven, genoodzaakt wordt tot een onderdrukken van zijn zuiverste en reinste gevoelens, omdat deze om standigheden hem dwingen om steeds zich bezig te houden met de vraag, hoe hij in zijn stoffelijk be staan kan voorzien. Wanneer wij nauwkeurig na gaan. welke de gedragingen der menschen zijn. dan komen wij telkens opnieuw tot de overtuiging, dat deze ten laatste altijd weer beheerscht., althans zeer sterk beinvloed worden door de noodzakelijkheid om te voorzien in de materieele behoeften. Een sterk sprekend voorbeeld: ik maakte korten tijd geleden kennis met een dame, die ik in den trein ontmoette. Door ons gesprek bleek me spoedig, dat zij een officiersvrouw was. Ik kon niet nalaten te zeggen, dat ik anti-militairist was. En wat kreeg ik toen te hooren? Zij was 't in haar hart volkomen met mij eens en haar man óók! Maarwij hebben twee kinderen. Mijn man zou op geen andere wijze zijn brood kunnen verdienen en dus was hij gedoemd om militair te blijven! Denken we ons nu eens in, wat dit zeggen wil. Die menschen zijn verplicht dag in, dag uit voort te leven met het bewustzijn dat ze staan in den dienst van een instelling, welke zij verfoeien. Moe ten we hier niet spreken van heiligschennis? Wor den hier niet nobele neigingen teruggeduwd en een leugenleven aanvaard terwille van het bestaan? Deze menschen echter zijn geen uitzondering. In meerdere of mindere mate is dit bij allen in deze wereld het geval. In ieder is aanwezig de drang naar eerlijkheid, naar waarheid. En wel ieder heeft ook het besef, dat een open, eerlijk leven ver verheven is boven een leven van onwaarachtigheid. Erj toch zou er één wezen, die als hij er belangrijk voordeel mee kan behalen, wel niet eens zich anders voordoet dan hij is? Hij solliciteert b.v. naar een betrekking en kent de meening van hem, die deze hotrekking heeft te begeven. Hij vindt deze meening misschien abso luut verkeerd, maar...... „Parijs is wel een mis waard", zeide eens een Fransch kroonpretendent en hij werd roomsch en verwierf zich daarmede de koningskroon. Zóó erg zal menigeen 't wel niet maken, maar de wereldsche wijsheid zal er hem licht toe brengen om wat water door den wijn te mengen, gelijk de volksmond 't uitdrukte. En weer spreken we van heiligschennis, want aan de fiere vrije menschelijke persoonlijkheid wordt schade gedaan- Wij redeneeren verder. Wij allen erkennen in theorie dat liefde het hoog ste gebod is, dat wij gaarne onze medemenschen als onze gelijke beschouwen en behandelen. Maar ach, de praktijk! Wij beconcurreeren elkaar op alle mogelijke wijzen, wij dringen elkaar van de plaats als 't kan, wij willen zoo mogelijk, ieder het beste deel voor onszelf. Indien we ons echter rustig gaan bezinnen dan komen we tot het inzicht, dat dit niet in overeenstemming is met waarachtige broeder lijkheid en wanneer we ons oog laten gaan over de wereld en speuren hoe duizenden van onze naasten een leven moeten leiden van zware zorgen en dikwijls groote ontberingen, dan voelen we wel dat we aan de liefde tekort doen. Terwijl toch die liefde diep in ons hart leeft en wil worden tot een macht, welke ons leven mooi en rijk kan maken. Want in elk mensch i s de kiem der saamhoorigheid, d.i. der menschen- liefde. Maar ze krijgt geen gelegenheid zich te ont wikkelen, omdat vóór alles men gedoemd is te zorgen voor zijn bestaan en beduidt dit in deze wereld niet: moeten meedoen met den bestaansstrijd? De grofaangelegden, de niet-fijn-voelenden, zullen zich hier gemakkelijk bij neer kunnen leggen en in hun beste oogenblikken, wanneer ook in hen het diepste en reinste gevoelen opleeft, probeeren zij het goed te praten met de bekende frasen zooals: 't leven is nu eenmaal zoo en het hemd is nader dan de rok. Maar zij, die in zich weten het verlangen naar waar achtige levensschoonheid en die daarom in zich voe len een hunkering naar liefde, zij kunnen niet los komen van de kwellende gedachte, dat zij een nobe- len drang in zich onderdrukken! Mag ik wederom niet spreken van heiligschennis? Laten wij elkaar nu goed begrijpen. Ik veroordeel niemand. Als ik veroordeelen ging, dan zou ik het eerst een veroordeeling uitspreken over mijzelf. Ik constateer slechts. Ik wil wijzen op een alge meen verschijnsel. Wij leven allen in deze wereld be neden ons ideaal, d.i. in strijd met wat wij als goed en rein gevoelen. En wij doen dit noodgedwongen, omdat ons stoffelijk bestaan er mede gemoeid is. Ongetwijfeld zal de één in dit opzicht verder gaan dan de ander. Dit hangt af van zijn moreele kracht en zijn durf. Er zijn heroieke figuren die ook veel kunnen offeren, omdat zij trouw willen blijven aan offeren? Alles? Wie hun geweten. Maar alle is daartoe in staat? Ik heb zooeven enkele dingen aangewezen. Iedere lezer, die denkend leest, zal tot in 't oneindige er aan kunnen toevoegen, als hij slechts eerlijk is. En 't zal geschieden dat hij moet erkennen hoe hem talrijke keeren is overkomen, dat hij zich ervan bewust werd dat zijn leven recht tegen zijn mooiste gevoelens in ging. En wanneer hij niet geheel is afgestorven aan elk hooger streven, zal hij daarover diep in zich smar telijk zijn aangedaan. En erkennen zal hij, dat iets heel teexs in hem is geschonden. Heiligschennis! Maar nu kom ik met de beslissende vi*aag: is het dan niet noodzakelijk, dat wij menschen gaan zoe ken naar een andere vorm van samenleving. Terwijl ik dit schrijf, donderen de kanonnen in het verre Oosten, waar menschen staan tegenover men schen, pogend elkaar te verderven, te dooden, uit te roeien? Waarom? Omdat zij worden voortgestuwd door die zelfde krachten, welke wij overal werkzaam zien. Om dat zij de slachtoffers zijn van de tot het gruwelijke uiterste gedreven strijd om het bestaan, die verwor den is tot een daemonische zucht naar goud! Leest nog eens het verhaal van koning Belsasar. Hij vergreep zich aan het heilige en er wordt aan toegevoegd, dat hij en zijn geweldigen, zijn vrouwen en bijwijven goden van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen prezen en dus vereerden. Juist dat is het! Zoo is het thans ook. De menschen zijn vermaterialiscerd. Hun hoogste streven on danks alle franje en ondanks alle schijnvroomheid GEBRUIKTE AUTOMOBIELEN verkoopen wij onder GARANTIE en op PROEF. Garage C. NIEUWLAND, BERGEN. is zich stoffelijk welvaren te verzekeren. Daarbij wordt ten laatste alles achtergesteld. Een wereld, welke daartoe gekomen is, is geoor deeld. Boven haar rijzen de dreigende woorden: ge wogen, gewogen en te licht bevonden! Zoo zie ik het. Ik kan niet anders. En toch ben ik niet pessimistisch gestemd. Het te gendeel is waar. Ik hen, gelukkig, nog vol idealisme. Omdat ik geloof in den mensch! Laat deze wereld d.i. deze dusgenaamde maatschappelijke orde ten ondergaan. Laat desnoods een zwaar tijdperk van chaos en verwarring aanbreken. Het betere zal er uit voortkomen. Want i n den mensch leven de krach ten, welke altijd opnieuw actief zullen worden om hoogere levensvormen en zuiverder levensverhoudin gen te scheppen. En als d i t wordt het leidend motief bij allen, die voor de toekomst willen arbeiden, dat zij het heilige in den mensch willen eerbiedigen, dan o, men schen, dan kunnen wij juichend de toekomst tegen gaan. Dan wordt immers de strijd voor een nieuwe we reld verheven tot een strijd om het hoogste goed, om de redding van de menschenziel, welke zoekt naar de harmonie met dat machtige in haa. dat dringt cn stuwt naar reinheid, waarheid, liefde. ASTOR. AFSCHEID VAN AZIë, MAAR NIET ZONDER RUZIE. VOOR DE KUST VAN PALESTINA. HET RYTHME VAN HET EEUWIGE VERLANGEN. (Van onzen relzenden correspondent). Aan boord van de „Providence". DAT was een ander schip dan ik tn jaren had ge zien. Toen het komend van Konstantinopel, de haven van Bayrouth binnenliep, stond ik er met gespannen aandaoht naar te kijken. Wat het bijzondere was aan dit schip? Niemand an ders zou er iets buitengewoons aan hebben gezien, maar ik bekeek dit stoomvaartuig met de drie schoorsteenen door andere oogen, want het was het schip, dat me te rug zou brengen naar Europa in de richting van het vaderland. O, ik weet wel. onder hen die niet kennen de wijde eenzaamheid der zeeën, omdat zij er hoogstens op voeren in de blijdschap van een vacantievaart, onder hen, die nooit zoekend naar nieuwe doelen gingen tus- schen de dreigende grootschheid van wilde, verlaten bergen, onder hen, die nimmer in klare woestijnnachten luisterden naar het beangstigend lied van opperste een zaamheid, dat een dwalende wind zong over de grenze- looze zandvlakte, onder de menschen, die niet weten wat het is rond te zwerven steeds weder in vreemde landen, waar niets een herinnering aan ons leven bevat. Onder dezen, die in koude winteravonden thuis zaten en 's zomers in eigen tuintje, in eigen vertrouwde om geving genoten van de zoetheid des levens, onder hen zijn er velen, die in valsch besef van eigen meerderwaar digheid lachen om zulk een verlangen naar het land, waar men geboren werd en zijn oudste en beste herinne ringen heeft. En toch, al weten zij, die in gezellige huis kamers thuis bleven, dit niet, het verlangen naar het land van zijn jeugd en herinneringen is eenig menschelijk Reeds veel meer dan duizend jaar geleden zong het een Chineesche dichter: „O, het lied van de beek, die me als kind heeft gekend." En daaj-om bekeek ik het schip met de drie schoor steenen, dat de haven van Beyrouth binnenliep, als een ouden vriend, die me een blijde boodschap bracht. Een Fransch journalist, die in Syrië werkt, wilde me bewegen mijn reis nog uit te stellen. „Het is wel weder rustig geworden te Damascus, maar men weet niet zeker, of de volgende dagen er geen nieuwe bloedige gebeurtenis sen zullen brengen, daarom zou het beter zijn het ver loop der gebeurtenissen eerst nog af te wachten", raad de hij mij. Ik wilde er echter niets van hooren en ant woordde: „Ik heb er genoeg yan en het laat me volko men koud. De Arabieren kunnen elkander dood schieten en neersteken, als ze er lust in hebben, maar ik vaar weg." De laatste dag te Beyrouth werd druk. Het een en ander moest nog worden ingekocht, vooral dikkere on- derkleeding, want ik ging nu de koude tegemoet; enkele formaliteiten waren te vervullen, enkele afscheidsbezoe ken te brengen, een lastdrager en een bootsman moesten worden besteld om ons en onze bagage te brengen naar het schip, dat wel in de haven, doch niet aan de kade lag, maar dan eindelijk in den namiddag konden we met een zucht van verlichting aan boord gaan, aan boord van het Fransche stoomschip „Providence", een flink vaartuig van zestien duizend ton, dat ons over Haifa (Palestina) en Alexandrië naar Marseille zou brengen, een reis van een week. Heerlijk zonnig, warm weder was het, toen we aan boord gingen, waar een bonte levendigheid heerschte. Er werd nog geladen; bruine en zwarte Arabieren zwoegden en schreeuwden. Kooplieden waren aan boord gekomen om nog snuisterijen en vruchten te verkoopen. De lastdrager, de roeier van de boot, waarmede we op de „Providence" waren gekomen, trachtten natuurlijk ons af te zetten, maar ik, vast besloten me door niets in mijn gelukzalige stemming te laten storen, liet de besprekingen met de twee Arabieren over aan mijn reis makker, die al spoedig dreigde den al te brutalen roeier over boord te zullen smijten en zelfs een begin van uit voering aan deze bedreiging gaf. Tegenover zulke ar gumenten deinsden de twee Arabieren tenslotte terug met gezichten of ze zwaar verongelijkt waren, terwijl we in werkelijkheid toch belangrijk meer dan het ge wone tarief hadden betaald. Van den horizont, over de zee, kwamen de laatste stralen der ondergaande zon en vergulden nog even kort de besneeuwde toppen van den Libanon, toen we de ha ven van Beyrouth uitvoeren om de kust te volgen naar Palestina. Dicht langs den oever liep het schip en met ons tweeën leunden we over de verschansing en tuurden uit naar de stad, waar hier en daar reeds een lichtje werd ontstoken. „Kijk, daar is het Arabisohe restaurant aan zee. waar ze zulke heerlijke viseh roosteren. En op het balcon zit de oude Arabier weder, die urbn lang, turend over de zee, peinzend zijn waterpijp rookt. En daar. kijk, het Euro- peesche restaurant van Alphons. Het terras is zwart van menschen. Daar is nu natuurlijk concert. Het is de tijd ervoor." Ook bij ons, op het schip, was muziek, de muziek van de machine met altijd dezelfde melodie en het sterke rythme, het rythme van verlangen dat zoo'n schip drijft over de blauwe zeeën naar den steeds wijkenden hori zont Duidelijk zichtbaar waren in het steeds valer wordende licht van den zoelen avond de palmen aan den zeeboule vard, zwart, trotsch. in gedachten verzonken luisterend, naar het lied van de golven, die immer zingen het ge heim van leven en dood. Achter de stad, achter de pal men en minarets, schemerden nog wit de besneeuwde toppen van den Libanon. Weinige passagiers voeren in dezen tijd van het jaar met het schip en bij het diner maakten we met enkele reeds kennis. Den morgen na ons vertrek van Beyrouth werd het anker geworpen op de reede van Haifa en dadelijk was ons schip omringd door kleine bootjes met kooplieden, die voor vruchten en snuisterijen natuurlijk veel te veel vroegen. Toen ze bemerkten, dat er geen eigenlijke toe risten aan boord waren, bleken ze teleurgesteld en lieten hun prijzen aanmerkelijk vallen. Roeiers boden aan be langstellende reizigers naar de kust te brengen om de stad Haifa met haar witte minarets en donkere palmen te bezichtigen, waartoe overvloedig tijd was, daar de „Providence" niet voor het vallen van den avond het anker zou lichten. Ik stelde me echter tevreden met den aanblik vanaf het schip op de kust van Palestina. Ge noeg had ik vooreerst van alle moskeeën, alle palmen en alle kleurige Arabieren. Mijn belangstelling voor alles wat de wereld schoons en bijzonders biedt, was gedu rende mijn zwerftocht van bijna vijf jaren door meer dan twaalf landen en drie werelddeelen, voorloopig op gebruikt Enkele passagiers met bestemming voor Palestina, verlieten het schip, eenlge anderen kwamen aan boord. Steeds nieuwe kennissen maakten we, ook onder het scheepspersoneel, meest menschen met een bewogen le ven achter zich. Dan werd er verteld van alle deelen van de wereld, van vreemde avonturen, van schipbreuk er gens, van aardbevingen, van gevechten, van dolle pret, van ontberingen. Zoo vlogen de uren, terwijl we voor anker lagen, en uitkeken naar de nabije kust van Pa lestina en genoten van den milden, zonnigen dag. Tegen den avond, toen een donkere weemoed begon neer te zinken op het land met de witte minarets en peinzende palmen, werd het anker gelicht. Aan wal ont brandden lichten, een vuurtoren knipoogde. In de groote eetzaal werd het gemoedelijk, toen de machine weder haar eeuwige melodie met het sterke rythme begon. De stem van de zee werd ernstiger, dieper; aan den klaren hemel openden zich sterrenoogen, terwijl in het westen nog het bloedige goud draalde van de ondergaande zon. Schoon was dit alles, maar ik peinsde: „Nu nog Alexandrië, dan Marseille, Europa, en per trein naar het noorden: Parijs, Brussel en dan... Nederland." Door het schip trilde het rythme van verlangen, dat opdreunde uit de machinekamer. K. BREDERODE.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 1