VERKEERSLESSEN van den A.N.W.B. MOET DE EIFELTOREN AFGEBROKEN WORDEN? MOEILIJKHEDEN DER LILLIPUTTERS. HINDENBURG^ VERANTWOORDELIJKHEIDSGEVOEL. WETENSWAARDIGHEDEN. Brabanlsche brieven. 7e Les. Spring niet van een rijdende tramt Op het linker plaatje is de tram in bewe ging en met een flink vaartje ook. Zie maar eens hoe die onvoorzichtige jongen wordt meegesleurd en de conducteur, met een pas sagier op het achterbalcon hem nog probee- ren te helpen. Hij is van de tram gespron gen, terwijl die nog in volle vaart was en dat is altijd uiterst gevaarlijk. Haastige spoed is zelden goed. Dat had die jongen moeten bedenken en hij had met afstappen moeten wachten tot de tram aan een halte stilstond. Dat is de groote fout, die hij gemaakt heeft. Met de linkerhand houdt hij de handgreep vast en dat is goed, maar hij had een beetje meer geduld moeten hebben, want als hij los laat en op straat valt, een eindje voorbij zijn schooltasch, die hij al kwijt is. dan loopt hij ook nog groot gevaar, door 'n langsrijden de auto te worden gegrepen. Wacht dus met uitstappen tot de tram aan een halte stil staat en stap dan uit, zooals de kinderen op het plaatje rechts dat doen. op den vluchtheuvel en met de linkerhand aan de greep. Dat is veiliger dan met de rechterhand, want wie zich met de linker hand aan de greep vasthoudt, zal niet zoo licht achterover vallen, wanneer de tram nog niet geheel stil zou staan, of nog een on verwachte beweging vooruit zou maken, want hij beweegt zich dan met de tram mee. Voor het instappen in een tram altijd wachten bij de halte en als er geen vlucht heuvel bij die halte is, wacht dan niet op den rijweg, maar op het trottoir. Dat is het veiligst. Spring ook nooit op een rijdende tram, dat is even gevaarlijk als het afspringen. ALARMEEREND BERICHT IX DE AME- RIKAANSCHE PERS. DE PARLJZE- NAARS ECHTER DOOR EEN ONDER ZOEK GERUST GESTELD. Kortgeleden bevatte de gehtvle Amerikaansche pers het alarmeeren de bericht, dat de Eiffeltoren moest worden afgebroken, omdat hg door en door verroest was. Het is te begrijpen, dat dit beTicht een groote opschudding veroorzaakte. Niet zoozeer omdat dit technisch meesterwerk niet tegen d<*n tand des tijds bestand is gebleken, doch omdat de Eiffeltoren een stuk van Parijs is. Hij hoort er net zoogoed bij als bijv. de Are de Triomphe, die driemaal zoo oud is, en even als de Nötre Dame, die voor bijna acht eeuwen is ge bouwd. Men kan zich Parijs niet meer voorstellen zonder die ijzeren constructie, en de Parijsche avond is ondenk baar zonder die enorme lichtreclame met klaterende fonteinen, lichtende pijlen en plotseling opdoemende letters en figuren: een eeuwig vuurwerk boven de stad. Vroeger, twintig, dertig jaar geleden, stonden de menschen stom van verbazing, maar tegelijkertijd met een angstig gevoel op het Champs de Mars: 300 meter hoog en alleen maar uit ijzer! Was het geen overmoed om dat te bouwen? Zou deze toren tegen een zwaren storm bestand zijn? Maar Ingenieur Eiffel had alles heel nauwkeurig berekend: het geheele gevaarte weegt 9 millioen K.G. en iedere cJ42. bodem-oppervlakte !s met 3 K.G. belast. Bij den sterksten storm Is aan den top slechts een slingering van 15 c.M. mogelijk. Langzamerhand begon men gewend te raken aan de aanwezigheid van den toren. In Amerika bouwde men steenen huizen, die al bijna even hoog waren! En te genwoordig? Nu wandelen kindermeisjes met wagens onder den toren door en kinderen spelen krijgertje tusschen de bloemperken .Zij letten niet op den toren, want hij is h u n zoo vertrouwd ais een stuk speelgoed. Vreemdelingen bewonderen den mooien vorm en genie ten van den blik op het Trocadero. En daar verstoort plotseling een krantenbericht de rust van de spelende kinderen, van de omwonenden, de Parjjzenaars en dus van de geheele wereld. Het be richt zei n.1. ook, dat de toren ieder oogenblik kon afknappen, zoodat de omwonenden voortdurend aan een groot gevaar bloot stonden. Men is den toren grondig gaan onderzoeken en men heeft kunnen vaststellen, dat er van verroesting geen sprake Is. Al het ijzer is be schermd door een bijzondere verfsoort, waardoor welke aantasting ook uitgesloten is. De toren staat er nu al -13 jaar en er is geen enkele reden, waarom hij niet nog eens zoo lang zou kunnen blijven staan. DE BEROEPSKEUZE DER DWERGEN. Hooge kosten van hun levensonderhond. Over het leven en het werk van de Lilliputters is al heel veel geschreven, maar meestal met een merk- waardigen ondertoon, als were de reporter in een sprookjesland gekomen, waar alles even pleizierig is en waar de zorg nog moet worden uitgevonden. Het is dan, alsof de bewoners van dit sprookjesrijk geen andere moeilijkheden hebben dan het vinden van antwoorden op de vragen „Wie heeft op mijn stoel tje gezeten? Wie heeft er van mijn bordje gegeten?" Het leven van deze kleine mensjes, die niette min heel normaal, goed geproportioneerd en meestal zeer intelligent zijn is in werkelijkheid heelemaal niet zoo romantisch. Zij hebben precies dezelfde zor gen en dezelfde moeilijkheden als wij. Daar is in de eerste plaats het probleem der beroepskeuze. Wat kan een dwerg, die in het geheel slechts 59 of 62 c.M. lang is worden? De meeste Lilliputters zijn natuurlijk ar- tisten. Onder leiding van een manager trekken zij van jongs af aan het land door om to dansen, te zin gen, paard te rijden of te jongleeren. In normale tij den kunnen zij zoodoende goed verdienen. Er zijn dwergen, die verscheidene huizen bezitten, een au- ot'tje hebben en ieder jaar een vacantiereis van meer dere weken maken. Tegenwoordig echter is de toe- uilstekende danseres. Enkele leden van een LUlimitter-aroep met hun manager. wanneer een Lilliputter-gezelschap een goed contract afsluit, dan zijn de salarissen toch lang niet meer zoo hoog als vroeger. Er zijn ook dwergen te vinden, die burgerlijke be roepen uitoefenen. Daar is bijv. een 46-jarig heer, een uitstekend fotograaf, die maar 69 c.M. iang is. Een familielid van hem is modiste. Zij heeft zich een extra-kleine naaimachine laten maken en verdient goed. „Oudgedienden', (dat zijn zij. die te oud ge worden zijn voor het artistenvak) zijn veelal werk zaam btj de bureaux van groote variétés waar zij hun verbazingwekkende talenkennis en hun bijzon der geheugen goed te pas kunnen brengen. Gemiddeld verdient de Lilliputter-artist 250 4 350 gulden per maand. Het schijnt erg veel, maar dat is toch niet zoo. omdat i»et leven van een dwerg zeker even duur en dikwijls nog duurder is. dan het onze. Het huis, of de kamers, waarin hij woont, kost hem hetzelfde. Door de spoorwegen wordt hij niet als kind beschouwd en moet dus den gewonen prijs betalen.a Evenzoo is het gesteld met reizen per stoomboot en vliegtuig Alleen in het artistenhotel krijgen ze een reductie op het eten -een vingerhoed vol met soep. een aardappel, een stuk vlecsch zoo groot als een rijksdaalder en een pruim). Men zou nu denken, dat ze veel kleinere uitgaven hebben voor hun kleeding en voor gebruiksartikelen maar dit is niet bet geval, omdat er niet veel is. dat zij klaar en in overeenstemming met hun maat kun nen koopen. De volgende interessante vergelijking spreekt voor zichzelf: Voor den Voor den dwerg normalen mensch. gulden gulden Een smoking 95 110 Een mantel 60 50 Een hoed 6 6 Een paar schoenen 14 8 Hieruit blijkt wel, dat hun prijzen over het alge meen boven de onze liggen. Ook hebben zij nog de doktersrekeningen, die voor hen dikwijls heel hoog zijn. Het is dus heelemaal niet waar dat de Lilliputters zich zoo maar eenvoudig laten bekijken en daarmee veel geld verdienen. De abnormaal kleine man en de danseres moeten wel degelijk hard werken, om zoo veel te verdienen, dat zij er net van kunnen komen. Het tegenwoordige leven eischt zooveel van hun ge ringe krachten, dat zij er nog nauwelijks tegen op- gewassen zijn. SOLDAAT EN MENSCH. Sven Hedin vertelt, hoe hij Hindenburg in het jaar 1915 aantrof ter gelegenheid van een bezoek dat hij aan den Duitschen Generalen Staf bracht. „Toen ik mij bevond tegenover dezen beroemden krijger, dacht ik aan de Germanen van het Teuto- burgerwoud Zoo had ik mij hem ook voorge steld: de verpersoonlijkte moed en zelfverzekerdheid; hij straalde als het ware een atmosfeer, uit van kalm te en kracht. En ik begon iets te begrijpen van de macht, die de legeraanvoerder heeft over de massa. Dit was inderdaad een persoonlijkheid." Eens vertelde Hindenburg in 1915 zelf aan een be zoeker het volgende: „Ik weet heel goed, wat dit alles beteekent en het spijt me, dat ik niet net als hij Tan- nenberg zelf in de voorste gelederen kan staan. Ik schaam mij bijna, als ik het niet koud heb in mi kwartier en daarom maak ik iedcren dag een wan deling van een paar uur, tegen don wind in. om niet te vergeten, wat onze mannen op het oogenblik heb ben te doorstaan. Neen, een Napoleon, die zonder zich te bedenken een heel leger den dood in joeg, is Hindenburg niet. Wel acht hij het een plicht, om. wanneer het nood zakelijk is. te sterven voor het vaderland. Zijn op vattingen ztjn ook in roerige tijden steeds mensche- lijk gebleven en krtjgsmansroem schijnt hem nooit erg te hebben geimponeerd. „Men moet zijn taak beschouwen als een plicht. Wanneer iemand opdrachten uitvoert of problemen tracht op te lossen en hij ziet de hem opgelegde taak als een plicht, die zonder meer dient vervuld te wor den, dan zal hij verder geen bedenkingen meer heb ben en eerst, wanneer alles voorbij is, zal het tot hem doordringen, hoe moeilijk die plicht misschien was'. Slechts weinigen zijn meester over hun eigen li chaam en ziel. Hindenburg, die veldslagen heeft ge wonnen en zich ontberingen heeft moeten getroos ten, is mogelijk één van die weinigen. Hij is niet tegenstaande al den lof, dien men hem toezwaaide, de bescheiden mensch gebleven men zou haast zeg gen: de soldaat in den goeden zin van het woord dat een onderwijzer In Rusland gemiddeld negentig roebels of honderdvijftien gulden per maand verdient? dat het bierverbruik in Duitschland 38 lager is dan 1913, terwijl het verbruik van cacao 70 is gestcaer* dat er in Amerika autobusdiensten bestaan van den Stillen Oceaan naar den Atlant!schen Oceaan, waarbij men in de autobus gelegenheid heeft een stortbad te nemen? ■ai «y w» IWi JU lllli HU I FEUILLETON. VERTELLINGEN. □P33 g Ulvenhout. 15 Maart 1932. Menier, Neeë, 't is mee 't veurjaar nog nie datte! Ze kunnen in de kraanten nouw wel al- lerhaande plotjes afdrukken van zoogenomde „veurjaars- bodekes", de wefkes in de stad kunnen mee strooie hoedjes loopen onder 'n natte sneeuwbui; op de ka lenders kunnen ze mee'n tlereletijntjo en 'n krul-let- terke gedrukt emmen: „veur jaarsmaand", 't is alle gaar oew eigen bedotten. Wemmen heel d'n winter 's avonds nie zoow haard ge stokt as de leste weken. Trui is er zoow van in de wèèr, wij kunnen nie ge- nogt veuruit, d'r zit nog te veul vorst in d'èèrde da ze van de week naar Amsterdam is gegaan. D'n schoon maak zat er op, Trui vuult d'r eigen as 'nen ginne- raal die d'n slag van Waterloo hee gewonnen en nouw moest ze natuurlijk d'ren zeun 's persies gaan ver tellen, hoe schoon 't in ons „museum" geworren is. nouw er d'n Tiest behaangen hee en ik gewit. Trui hee al de lijsten geboend en de gouwen mee 'n kwastje uitge- borsteld en Tc geleuf da ze 't stiekum heel vervelend vond, da ze de schilderijen zelf van onzen Dré ok nie 'n „vet sopke" kon geven! „Vrimd ee", zee ze teugen mijn, toen 'k op d'n trap te witten stlng. „Ja", zee ik: „as de menschen me zoow zouwen zien, mee m'nen kalkkwast dan..." „Keb 't nie over jouw! Wa verbeelde gij oew eigen toch altjj?" vroeg Trui daar uit de laagte. Toen sopt-n-ik d'n kwast 'n bietje rojaal in m'nen emmer en liep er 'n dun straaltje laangs d'n steel en m'nen erm. op Trui d'r muts! „Peskop, da doe-d-Omspres!" „As ge me-n-uit gaai schellen", zee ik: „dan zet ik de witterij stop, horre!" „Ge wilt er zeker van af, ee, mee oew kouwe smoes jes?" zoog Trui. „Zal wel zijn", zee ik vol vuur: ,,'k ben veul te blij da 'k weer 's lekker kalleken kan. vannacht kon 'k er allemaal nie van slapen, In 't veuruitzicht da 'k van daag, as ik m'n eigen d'n blubber had gedouwd achter d'n gruuntenwagel, dan thuis lekker mocht gaan wit ten „Is 't oew soms te veul?" Toen liep er weer „per ongeluk" 'n straaltje laangs m'nen mouw, maar Trui gong op tijd 'n peske opzij. „Wa-d-is nouw vrimd?" vroeg ik toen en mee gaf ik weer 'n streek of ik „in 't aangenomen" sting. „Dat die schilderijen zelf nie 'n sopke motte emmen", zee ze: „waant die haangen toch ok heel 't jaar in d'n stof en daar loopen toch ok geregeld de vliegen over in den zomer". As 't bij „loopen" blééf, was 't nog zoow erg nie," zee ik: ..maar..." „Wit maar", riep ze: „mee jouw is gin verstaandig woord te praten en denkt asteblieft om m'n nuuw be- haang, vrekte knoeiert." En toen, amlco, toen zag ik, hoe ze d'ren vinger in d'ren mond stak en 's heel effe perbeerde of onzen Dré z'n moderne schilderstukken „wasch- en kleurecht" wa ren! „Doet da nouw nie", riep ik heel haard, of lk m'n eigen akelig schrok: „hoe vuiler en vetter in de kunst, hoe grooter de wèèrde. da witte nouw toch eindelijk wel Elk vliegesproetke is 'nen gulden wèèrd. Ik kan wel zien da gij gin verstaand van kunst hedt. toeteloeris!" Affijn. Trui is dan naar Amsterdam gegaan. Zij was nouw „schoon" zee ze. 't kon veur heur part nouw da- lek Paschen worren en 'k zee toen: „gelukkig dat ie dan weer deurgaat van 't jaar..." en Trui... lachte! Amico, ze lachte! „Ouwe", zee ze toen as ze da reet. dan is ie ge bakken veur mijn. dan kan 'k gin kwaad doen of... dan mot ze wa van me hebben. „Ouwe" zee ze: ,.'k zo uw van de week wel 's op één dagske op "•'-neer willen naar de kienders in Amsterdam, 'n Ben toch zoow nuuwsgie rig hoe' ze 't stellen en 't is alweer zoow laank gelejen gij wll-d-oew eigen dan wel 's 'nen dag behelpen, zekers?" „Ollee", zee ik: „doet da. Maar komt dan 's avonds verom. dan haal ik oew af mee de sjees." Toen trok ze aar. m'n neus. As ze da doet, amlco, dan dan ja, hoe zal 'k da nouw zeggen? Affijn. dan wordt de waereld nie ongelukkig gemokt deur zo'n stom me streek van Adam, maar dan is „Eva" toch weer druk bezig om Adam in de luren te leggen! „Nouw is alles goed en wel" zee ik: „maar zegt dan medeen aan Dré en Wies, da-d-ons boske. as die strak vakansie hee in d'n Ouwenbosch. z'nen vakaansle bü ons deurbrengt veur de helft. Hij hee-g-et mijn lest nog gevraagd, toen 'k 'm opgezocht eb op de kostschool en k heb 't 'm vast beloofd!" En zoow, amico, sloeg ik mee die aarigheid van Trui, twee vliegen in én klap: Trui en onzen Dré! Da-d- Adam 't mijn maar nadoet... D'n aanderen dag al, ze liet 'r gin sprietje gras over groeien, is Trui mee d'r Zondagsche muts op en netjes in 't zwart, mee 't karbieske bij d'r, naar Amsterdam getrokken! En as ik ze 's avonds weer oplaaide in de sjees, hee ze van de statie af, tot da'k al 'n haalf uur onder de dekens lag, verslag gedaan van d'r reis. Wat die nie allegaar te vertellen wit as ze zoow 's éénen dag is weggewiest, da's in éen woord: indrukwekkend! En as ik oew nouw allegaar moest schrijven, wa zij allegaar vertelt alleen al van da ze op d'n tram stapte, Hjn negentien, aan de Amsterdamsche statie, tot da ze bo ven kwamp bij onzen Dré dan was oewen kraant al te klein. Twee dagen achter mekare. van d'n vruugen mergen totda ge 's avonds in bed legt, doe ze verslag. Ollee, 't is nie ongezellig: 'k laat ze maar kaaieren en as ik 's effetjes knik, of m'n oogen vertrek zeg gen hoef ik niks! dan lopt ze weer 'n uur as 'n ra teltje af. Ze hee nog nooit gereisd of d'r zat „fermilie" in de koepee. Ze kaaiert net zoow laan en mokt de aandere pasjezjlers zóów op gaank, da ze van mekare alles weten en da-d-'n achternichtje van Tcon Marijnissen van Heue- denhout, gin fermilie meer laanks Trui d'ren kaant, beka£nst fermilie Is van de juffrouw teugenover heur in de koepee, zooda Trui en die juffrouw in de gaten krijgen da ze eigenlijk nog „zo'n bietje" fermilie van mekaar zijn in d'n zeuvenenzeuventigsten grand, en da ze beslist mekare-n-is op motten zoeken/ Zondag na de late mis, dan is m'nen man weg en kunnen me nog 's gezellig praten en dan zal 'k oew m'n nuuw behaang- seltje-n-'s laten zien, nog ging vijf gulden juffrouw en ge kun nie geleuven hoe 'k er mee opgeknapt ben! Alles en nog 's alles vertelt ze. Ze wit zelfs te ver tellen wat de menschen dochten, die ze onderweuge hee ontmoet. „Die blonde juffer van één hoog, ge wit wel, die mee da laag ultgesnejen bloeske en die vllegen- spetjes op d'r neus. trok open en toer zee ze da'k ver keerd gebeld had zee ze, maar lk doent lopt naar de pinnekes en toen zag lk wel wa zij docht, maar dat liet me natuurlijk zoow kouw As 'n straal pompwater," hoef ik dan maar te zeggen en ze lopt alweer 'n paar urkes achter mekaar af. Affijn, 't vernomste-n-is da ze 't daar goed stellen, ik geleuf meer en meer dat 'r nog 'nen amparten lieve neer is, om kunstenèèrs deur de weareld te trekken; m'nen verver schijnt 't best te boeren, beter as veul boeren. en da Trui weer 's heelegaar gerust is over d'r kinders. Waant as die maar denkt en zoowiets schiet dan in d'ren kop as bij 'n aander pijn in z'nen bulk maar a3 ze dan zoow 's ineens eraan denkt van d'n eene of d'n aandere van 't span 'n tijdje niks geheurd te em men, dan gaat heur „veurgevuul"" aan 't werk en dan is ze zoow stiekum van d'ren streek af. Maar nouw is ze weer kontent. ,.En ge kun nie geleuven," hee ze me al 'n paar keer gezeed: „ge kun nie geleuven, hoe haartelijk onzen Dré veur me-n-is!" (Dan motte ze vuulen, amico; heur maar!) ..Mee alles lopt Ie me-n-achtema. Moeder, blijf nouw 's zitten, zoow en neem 't er nouw 's van, mensch. Thuis motte genogt sjouwen en hier, drinkt oew avve- kotje 's leeg; de kachel nog 'n bietle oppoken? En zoow ls le veur z'n vrouw ok, persies iender." zee ze dan: „gottegot .Wies. hè'k teugen d'r gezeed: houwt 'm in eere horre, Zóów zijn d'r nie veul mannen." (vuulde 'm. amico?) „Zoo zijn d'r nie veul mannen, Wieske. die oew helpen de horden en vurken af te drogen, die zóów veur d'r houshouwentje gestrelen zijn, die gin kaart- klupke, gin echietvereeniging. gin buljartklup d'r op na houwen, houwt 'm in eere. Wies!" Amico, onze Dré mot 't eerste bord van z'n leven nog afdrogen, keb 't 'm zeivers 's gevraagd, toen 19 die smoesjes nog 's op had gehaangen en hij hee J>et zoow goed z'n kammeraads as ikke, net zoow goed, maar zoowas ik al zee: ge mot ze pruuvenü Maar ik vlieg er nie in. zoowas Trui lest. Toen hè'k ok zo'n stuip uitgehaald. 'k Zee zoow: „Wa-d-is da-d-Aantje van d'n Blaauwe toch 'n pront wefke. Tiest, hè'k gezeed teugen d'n Blaauwe, Tiest wa bende toch mee oew neus^ in d'n botter gevallen, jonk. Zukke wefkes as gij er één hedt, motten mee 'n lantèèrntje gezocht worren!" Wit wier ze. D'r neus wier twee keer zoow breed as aanders en d'ren mond beefde. Toen zee ze: „gij hedt wel te klagen, ee! Fielesoof da ge daar staat." Keb m'n eigen 'nen aap gelachen. Ollee, ik gaai d'r afscheien. Wij zijn „schoon". Trui is weer thuis 't kan Pa schen worren Da kleine boske komt bij ons, da sta-d-in elk geval vast. Amico, veul groeten van Trui en as altij gin horke minder van oewen toet a voe DRé.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 20