KEG's Thee.
Aliticei ltliiis-
Mmitui!- LuMlail.
Wat wij juist thans vóór alles
noodig hebben.
Sterk verlaagde prijzen
van
UitgeversN.V. v.h. TRAPMAN Co., Schagen.
Geestelijk Leven.
CHINA melange (blauwzakje) van ,£&bp 45 ct.
INDISCHE melange (rood zakje) ££op 40 ct.
CEYLON melange (zilver zakje) „^HTopSTct.
BONGöUT Thee (met de klok) ,,^36'op32ct.
Thee R. (Java Thee) <3@rop28ct.
Thee No. 6. op 23 ct.
Thee No. 4. ^J&'op 18 ct.
Zaterdag 9 April 1932.
SGHA6ER
75ste Jaargang No. 9051
COURANT.
Dit blad verschijnt viermaal per week: Dinsdag, Woensdag, Donder
dag en Zaterdag. Bij inzending tot 's morgens 8 uur, worden Adver-
tpntiën nog zooveel mogelijk in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
POSTREKENING No. 23330. INT TELEF. No 20
Prijs per 8 maanden f 1.80. Losse nummers 6 cent. ADVERTEN-
TlëN van 1 tot 5 regels f0.85, iedere regel meer 15 cent (bewijsno.
inbegrepen). Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
EERSTE BLAD
DIT NUMMER BESTAAT UIT ZES BLADEN.
HET is zeer interessant om na te gaan,
hoe de menschen reageeren op de crisis,
welke wij doorleven. Wat mij persoon
lijk betreft, kan ik zeggen, dat er geen
enkel tijdperk in mijn leven is geweest,
waarin ik zooveel heb geleerd, als in het
heden met zijn nooden en zorgen. En een der belang
rijkste dingen, waarvan ik diep overtuigd ben ge
worden, is, dat de kerkelijk-godsdienstige verschil
len, die zoo ontzettend veel verwijdering brengen en
zelfs tweedracht en haat in 't leven roepen, op haast
onverklaarbare wijze samengaan met een volkomen
overeenstemming op dit éénc punt: da t de
mensch niet veel zaaks is.
Ik ontmoet zéér veel menschen. Ik spreek met ge-
loovigen en ongeloovigen, met roomschen en met
protestanten cn met joden. Onder die protestanten
kom ik weer in aanraking met alle mogelijke rich
tingen, van zwaar gereformeerd tot uiterst vrijzin
nig. Maar wanneer ik tegenover die menschen ge
tuig van mijn vertrouwen in de toekomst, van mijn
geloof in.den groei der samenleving naar meer recht
vaardigheid en broederlijkheid, dan krijg ik steeds
hetzelfde to hooren, dan komt de geloovige en de
ongeloovigc met dezelfde bedenking, n.1. dat de
mensch zélf, krachtens zijn wezen, het onmogelijk
maakt dat ooit betere tijden zouden aanbreken.
Hoe is dit te verklaren? Grondt deze algemeene
verbreide opvatting zich op waarneming en bestu
deering van den mensch, op een scherpe ontleding
van eigen wezen?
Ik geloof het niet. Ik ben er vast van overtuigd,
dat bij verreweg het grootste deel van hen, die spre
ken over de „slechtheid" van den mensch, de oorzaak
daarvan gelegen is in de nawerking van wat eeuwen
aaneen is geleerd en in duizenden kerken nóg wordt
geleerd. Want dit is m.i. wel de grootste schuld, die
de kerken op zich hebben geladen, dat zij altijd maar
weer den menschen hebben voorgehouden, dat zij
'slecht zijn, in wezen verdorven, zondig, tot niets
goeds in staat. Daardoor moést wel veel zedelijke
energie verloren gaan, moést wel bij duizenden ver
lamd worden de wil om het minderwaardige in zich
te bekampen en om te vechten tegen verkeerde nei
gingen cn begeerten. Maar, waaróm is het geleerd?
De kerken en allen, die 't met haar eens zijn, zul
len antwoorden: omdat het de waarheid
is.
En dit is nu voor mij juist de groote vraag.
Ik wil graag aannemen, dat de kerken, d.w.z. hare
vertegenwoordigers en leidslieden werkelijk gelooven
dat de mensch eeji door en door zondig wezen is na
den val van 't eerste menschenpaan Niettemin kan
ik me toch nooit geheel losmaken van de gedachte,
dat onbewust bij de meesten en bewust bij velen van
invloed is geweest de overweging, dat die prediking
van de verdorvenheid der menschen een prachtig
middel was om de heerschappij over hen te verdedi
gen. Immers geen beter rechtvaardiging van overheid
en gezag, dan een beroep op den slechten aard en
minderwaardige eigenschappen van den mensch.
Hooit men 't niet nóg door talloozen zeggen: „als
er geen gezag was, geen overheid, die over gewelds
middelen, politie, justitie, gevangenissen beschikken
dan zou 't in de wereld moord en doodslag wor
den. zóó bekeken, vervult dus de overheid een no-
k ibelc taak!
ga hierop niet verder in. Ik kom terug op de
vraag: is het waar, dat de mensch „slecht" is?
Deze vraag is van het uiterste belang, want van de
I wijze, waarop wij in volkomen eerlijkheid, haar mee-
nc" te moeten beantwoorden, zal voor een goed deel
ons vertrouwen in de toekomst afhankelijk zijn!
I Ik schreef boven dit artikel als opschrift: wat wij
juist thans vóór alles noodig hebben. Welnu, ik meen
dat wij in de eerste en voornaamste plaats behoefte
hebben aan geloof in den mensch? Dit be-
i teekent: ik geloof in de aanwezigheid van die eigen
schappen, neigingen, gezindhedo^, -welke hem ge
schikt maken voor een hoogerc samenleving.
Dit. geloof nu, ontbreekt bij duizenden. Dit feit is
onloochenbaar. Dagelijks kunnen wij de ervaring op
doen, dat menschen, die overigens van goeden wille
ZlJn, die het onzedelijke der bestaande „maatschappe-
JJke orde" goed inzien, altijd weer komen met de
opmerking: er zal nooit een goede maatschappij mo-
f?e ]]k zijn, want de menschen deugen er niet voor,
ZU zijn te zelfzuchtig, zij zijn alleen bekommerd om
®igcn belang enz. Dat dit ongeloof in den mensch
fnuikend is voor elk waarachtig streven naar sociale
gerechtigheid, zal ieder duidelijk zijn.
Onze taak is derhalve om, indien 't mogelijk is, uit
te maken of wij inderdaad recht hebben in den
mensch te gelooven. Hebben wij dit recht, dan kun
nen wij hopen op een betere samenleving, die immers
altijd een weerspiegeling zal zijn van wat in de
menschen leeft en werkt, van wat hen stuwt en drijft
Ik waarschuw hier voor een lang niet denkbeeldig ge
vaar, n.1. de neiging om te gelooven, wat men hoopt.
Wij moeten trachten de dingen onbevooroordeeld te
zien zóó als zij zijn en niet zoo als wij ze zouden
wenschen. Dit zal ons richtsnoer behooren te wezen
ook bij onze beoordeeling van het ware wezen van
den mensch. Alleen om waarheid zij het ons te doen.
Slechts de waarheid zal ons vrij maken; vrij van on
nutte droomerijen ten opzichte van de toekomst, in
dien wij niet in den mensch kunnen gelooven;
vrij van wanhoop, van moedeloosheid, van onver
schilligheid, als wij wel in hem kunnen gelooven.
Welnu dan: hebben wij het recht om in den
mensch te gelooven?
Wanneer wij den mensch in zijn gedragingen zien,
zijn wij spoedig geneigd om deze vraag met eou
krachtig neen te beantwoorden. Want het eerste,
wat ons opvalt, is dat ieder er naar streeft om zich
stoffelijk staande te houden, hetgeen in deze wereld
neerkomt op een pogen om zooveel mogelijk te verdie
nen. Dit streven, dat zich verscherpt bij velen tot een
onverzadelijke gouddorst, beheerscht het gansche le
ven. De een zal bij dit streven gebruik maken van
wettig geoorloofde middelen, de ander zal, om succes
te hebben, wettelijk ongeoorloofde middelen toepas
sen. In wezen is er geen verschil. Bij beide leeft
dezelfde begeerte. Het verschil bestaat slechts hier
in, dat de een beschouwd wordt als een fatsoenlijk
mensch en als hij slaagt in zijn streven zelfs zal wor
den beschouwd als een kranige kerel en pientere za
kenman, terwijl de ander een misdadiger wordt ge
noemd.
Wij hebben allen gelezen van den misdaad in den
Majellatoren en gehuiverd van den mensch, die om
zich een som gelds te kunnen toeëigenen, een mede-
mensch doodde. Hoevele millioenen worden er ech
ter niet „verdiend" aan den oorlog d.i aan den massa
moord? Hoeveel vermogens zijn in den loop der tij
den niet gevormd door het langzaam vermoorden
(door gebrek aan goede woning, door ellendige ar
beidsvoorwaarden, door ondervoeding) van tallooze
uitgebuite arbeiders?
Waarmede ik maar zeggen wil, waartoe dit stre
ven naar geld, als eenige bestaansmogelijkheid in
deze wereld, in zijn uiterste consequentie voeren kan!
De wereld is stikvol met bedreigingen, verduiste
ring, oplichting.
Het is vooral één vechten om er te komen. Zelfs daAr
waar men zich vereenigt om gezamenlijk den strijd te
voeren ter verbetering der levenspositie, is nog aanwe
zig het verlangen om elkaar van de plaats te drin
gen. Hoe vaak is tot mij doorgedrongen de klacht,
dat onder georganiseerde arbeiders een heftige ja-
louzie soms tot uiting komt.
Trouwens overal kan men deze jalouzie terugvin
den. Niet voor niets hoort men vaak de uitdrukking
dat de menschen „elkaar het licht in de oogen niet
gunnen".
Wanneer wij dit alles bedenken, ligt het voor de
hand, dat wij er gemakkelijk toe kunnen komen om
aan te nemen, dat de oude Romeinsche schrijver ge
lijk had, toen hij zeide „homo homini lupus", d.w.z.
„de mensch is tegenover den mensch een wolf", of
om te beamen wat de catechismus zegt, n.1. dat de
mensch van nature geneigd is om zijn medernen
schen te haf.cn.
En het is alleszins begrijpelijk, dat zeer velen, die
niet dieper doordenken, op grond van wat zij waar
nemen in de wereld, zich gedwongen voelen tot de
conclusie: de mensch is inderdaad in zijn wezen
slecht, een zelfzuchtige, die in laatste instantie al
leen maar bekommerd is om eigen wolzijn.
En toch kan ik die conclusie niet aanvaarden.
Neen, ik sluit mijn oogen niet voor de werkelijk
heid, ik weet heel goed hoe de menschen in deze
wereld tegenover elkaar staan in den strijd oni hei
bestaan. Maar ik zie ook nog iets anders.
Ik zie dat diezelfde mensch, die met inzetting van
al zijn kracht, naar steeds grootere bestaanszeker
heid zoekt, óók in zich heeft een onuitroeibaar ge
voel van solidariteit, van liefde, een besef van één
Uw winkelier levert U KEG's THEE
direct tot de verlaagde prijzen, niet
tegenstaande de oude prijzen nog op
het zakje staan.
heid en saamhoorigheid met de overigen. Op alle
mogelijke manieren komt dit tot uiting. In zijn een-
voudigsten vorm in het. medelijden, In den afkeer
van opzettelijk leed doen. Verder zien wij het bij
rampen en ongelukken. Hoe geweldig kan de span
ning bij de massa zijn, wanneer iemand in gevaar
verkeert. Hoe worden eigen levens gewaagd om die
van anderen te redden, b.v. bij een schipbreuk, een
brand, een mijnongeluk Ik herinner aan den ramp
met het Engelsche luchtschip, dat ongeveer anderhalf
jaar geleden in Frankrijk te pletter viel; heel de we
reld was ontroerd! Zulke voorbeelden zijn er bij hon
derdtallen. Wanneer in de bladen geschreven wordt
over mcnschelijken nood, en ellende, over hongers
nood, over verwoesting van levens door overstroo-
ming, aardbeving, oorlog, dan kan ons het hart ineen
krimpen van smart om onze medemenschcn!
Hoe is dit te verklaren?
Ik zie maar één mogelijkheid. Dit is alleen te ver
klaren uit de aanwezigheid in den mensch van nog
iets anders dan vijandschap, dan haat, dan onaan
doenlijkheid tegenover den naaste. En dit andere is:
het solidariteitsgevoel, wat we zouden kunnen noe
men: de eerste fase van de zich ontwikkelende liefde.
Maar er is méér.
Het valt mij steeds op dat vele menschen, die in
deze wereld volgens de heerschende moraal leven,
zich bijna nooit bezig houden met de vraag of die
moraal wel zuiver is. Zij zijn er van jongs af in groot
gebracht, zij hebben den strijd om het bestaan als
zedelijk geoorloofd aanvaard. Ook de gevolgen accep
teeren zij als normaal. Zij leven in volslagen onwe
tendheid omtrent het misdadige van den strijd om
het bestaan en kunnen dezen daarom zelfs op gods
dienstige gronden goedpraten en beschouwen het als
Gods wil dat er armen en rijken zijn en het dringt
geen oogenblik tot hen door dat in die tegenstelling
een geweldig onrecht zich openbaart. Zij streven dus
op „gepaste wijze" naar eigen welvaart en coneur-
reeren met.een eerlijk hart. Maar diezelfde menschen
voelen toch ook dat zij in meerdere of mindere mate
anderen moeten steunen. En legio is het aantal van
vereenigingen, genootschappen, die zich ten doel
stellen om ongelukkigen te helpen.
Waarom?
Omdat de mensch zich nooit geheel kan losmaken
van zijn verantwoordelijkheid tegenover zijn mede-
menschen.
Het is buitengewoon leerzaam voor ons om aan
dacht te schenken aan het feit, dat, waar de strijd
om het bestaan tijdelijk is uitgeschakeld b.v. op fees
ten, de menschen terstond in een andere verhouding
tot elkaar staan, dan wordt alle naijver vergeten,
evenals bij rampen het geval is en dan zegt men (hoe
teekenend is dit!) nu is men mensch!
Ik had kort geleden een typische ervaring. Iemand
uit de zakenwereld gaf mij een raad en voegde er
aan toe: dit zeg ik u niet als zakenman, maar als
mensch'
Maar blijkt hieruit niet, dat men zich behalve de
dikwijls meedoogenlooze strijder, toch ook iets an
ders gevoelt en dat andere geeft men den naam van
mensch, waarmede men te kennen geeft, dat men
dat andere beschouwt als het typische, als datgene,
wat het echt-menschelijke vertegenwoordigt en dat
andere is uiting van eerlijk, zuiver medegevoel, van
behoefte om iemand te helpen, in 't kort: van liefde.
Ik meen met recht hieruit te mogen opmaken, dat
in ieder (ik zonder zelfs misdadigers niet uit) iets
van die liefde aanwezig is. Elk mensch heeft, ook al
is hij nog zoo diep gezonken, oogenblikken, waarin
hij zich van die liefde bewust wordt en waarin deze
liefde actief optreedt.
Indien ik hierin gelijk heb (en persoonlijk twijfel
ik daaraan niet) dan ligt daarin de grond voor
geloof in den mensch. Want dan behoort het
tot zijn wezen, tot zijn waarachtigen aard, dat hij
zich tot zijn medemenschcn voelt aangetrokken. Eu
wij hebben ons toe te leggen op de ontwikkeling, op
den groei van die kiem der bij ailen aanwezige liefde.
Hierbij stuiten wij op een groot bezwaar. Wij wor
den allen geboren in een historisch geworden maat
schappij. In deze maatschappij zijn wij allen ge
doemd, goedschiks, of kwaadschiks, mede te doen
aan den stoffelijken bestaansstrijd. Deze strijd
brengt ons er toe, ons te gedragen tegen de waarach
tige menschelijkheid in!
Wat moeten wij doen? Hoe kunnen wij ontkomen
aan het zeer pijnlijk besef, dat onze verhouding te
genover onze medemenschen verkeerd is en in strijd
met onze beste en diepste gevoelens?
Ik zie maar één weg ter ontkoming: de herschep
ping onzer samenleving. Thans biedt zij het schouw
spel van een kamp van allen tegen allen en zij
moet worden een kamp van allen met allen om het
leven zoo mooi mogelijk te maken. En mooi zal het
leven slechts dan kunnen zijn, wanneer de sociala
verhoudingen zuiver, d.i. broederlijk zijn, wanneer
dus uitgesloten is, dat het welzijn van den een ge
bouwd wordt op de ellende van den ander.
Ik weet dat velen, die dit artikel zullen lezen, het
bezwaar zullen maken, dat die maatschappelijke her
schepping onmogelijk is.
Ik zie daarin een uiting van ongeloof in den
mensch. En juist dit ongeloof moet overwonnen wor
den dit verlammende ongeloof breekt bij duizen
den het idealisme, de geestdrift, de lust om mede te
arbeiden aan de komst van rechtvaardige verhou
dingen.
Geloof in den mensch hebben wij juist nu waar
wij de angstwekkende gevolgen van den bestaans
strijd aanschouwen, en aan den lijve gevoelen
meer noodig dan ooit.
Ik prijs mezelf gelukkig, omdat ik dit geloof bezit.
Het zou mij een oorzaak van groote vreugde zijn,
wanneer er lezers werden gevonden, die het geschre
vene overdenkend, ook iets van dit geloof in zich
voelden opleven.
Dan zouden ook zij zich geroepen weten om mede
te werken aan den opbouw eener samenleving, waar
in de moordende strijd om het bestaan heeft plaats
gemaakt voor samen arbeiden tot verhooging van al
ler geluk.
ASTO«u