iliiiiii Nleiïs- MmttiH GEESTELIJK LEVEN. Uitgevers: N.V. v.h. TRAPMAN Co, Schagen. Zonnige menschen. Brabantsche Brieven. Zaterdag 23 April 1932. SCHMIER 75ste Jaargang No. 9059 COURANT. Dit blad verschijnt viermaal per week: Dinsdag, Woensdag, Donder dag en Zaterdag. Bij inzending tot 's morgens 8 uur, worden Adver- tentiën nog zooveel mogelijk in het eerstuitkomend nummer geplaatst. POSTREKENING No. 23330. INT TELEF. No 20. Prijs per 3 maandan f 1.80. Losse nummers 6 cent. ADVERT TIëN van 1 tot 5 regels f0.85, iedere regel meer 15 cent (bewijsno. inbegrepen). Groote letters worden naar plaatsruimte berekend. EERSTE BLAD DIT NUMMER BESTAAT UIT ZES BLADEN. „Ich gehe ohne Pratention diese Welt, be- moralisiere niemand, suche immer die gu- ten Seiten auszuspahen und bel dieser Methode befinde ich mich wohl, fröhlich und vergnügt." DE woorden, welke als motto hierboven zijn ge plaatst, zijn afkomstig van de mopder van Gocthe, van Frau Aja, zooals ze gewoonlijk wordt genoemd. De meeste lezers zullen de beteekenis wel begrijpen, maar voor alle zekerheid zal ik ter wille van hen, die heelemaal geen Duitsch verstaan, de Hollandsche vertaling geven. Hier is zij: „Ik ga zonder aanmatiging door de wereld, ik spreek over niemand een zedelijk oordeel uit, ik tracht altoos de beste kanten op te i.-oeken en ik gevoel me vroolijk en vergenoegd bij deze methode." Naar aanleiding van deze woorden wil ik iets schrijven over de moedor van Goethe enover die op haar gelijken. Als ik aan haar, aan Frau Aja denk, dan komt mij voor den geest het beeld van mijn grootmoeder, van wie ik als kind en zelfs nog als volwassen jongen een voudig verrukt was. Daar zijn van die menschen, van wie zulk een warmte uitgaat, dat niemand aan de gezegende wer king daarvan ontkomt. Waar het precies in zit, is niet te zeggen. Alles schijnt samen te werken: de uit- drqkking der oogen, de stem, de manleren. Er zijn veel goede menschen. die hun best doen om andere ren aangenaam te zijn; het ontbreekt hun niet aan hartelijkheid en welwillendheid en toch gelukt het hun niet om een sfeer van ongedwongen opgewekt heid en blijmoedigheid om zich te scheppen. Hun houding wordt aangevoeld als gemaakt, onnatuurlijk, niet een gevolg van het innerlijk-zelf. Ik geloof dat hierin juist hot geheim ligt van die Eonnige menschen, dat zij niet probeeren lief en goed te zijn, maar dat zij inderdaad de zon in hun hart hebben. Daarom is alle aanstelling, alle „doen alsof" hun vreemd. Zij gaan „ohne Pratention" door de we reld, zij verbeelden zich niets, voelen zich doodge wone menschen en zij matigen zich niet het recht aan om te zedemeesteren over anderen en in plaats van steeds het oog te richten op het leelijke, zoeken zij bij voorkeur het mooie op, óók in hun modernen- schen. Goethe's moeder heeft dit geheim bezeten. En haar leven was waarlijk niet gemakkelijk en verdriet, o.a. het sterven van haar eenige dochter, bleef haar niet bespaard. Haar veel oudere man was een lastig heer schap, telkens in conflict met zijn reeds spoedig be roemden en gevierden zoondit legde haar vaak de moeilijke taak der verzoening op de schouders. Zij moest 't beleven dat haar zoon, tot veler ergernis en vooral tot groote verontwaardiging van diens in tieme vriendin, de aristocratische Frau von Stein, een vrije verbintenis sloot met Christiane Vulpius. En wanneer dan het kind van Goethe en Christiane geboren wordt is zij zoo gelukkig met den kleinen August, al hindert het haar dat zij, wegens de niet wettelijke verhouding, daarvan geen openlijke ver melding in een blad kan maken. Niettemin schrijft zij aan Christiane als haar „lieve dochter" en zendt haar gaarne geschenken. Op aandoenlijke wijze kan zij soms haar hartelijk heid uiten ock tegenover haar groeten zoon. Zoo zond zij hem eens een ouden rok van haar, om er een hroek en vest uit te laten maken en dan schrijft ze er bij en hier voelt men het lief-moederlijke Jllemand zal kunnen zien, wat 't vroeger was"! *66 was zij voor allen, die met haar in aanraking karnen. Zóó bleef zij tot haar dood toe, meelevend toet hen, die haar weg kruisten. En wanneer zij in 't najaar van 1808 voelt dat haar einde nadert, dan regelt zij tot in bijzonderheden haar begrafenis en Tergeet niet er zorg voor te dragen dat zij, die haar °P haar uitreis uit het leven zullen vergezellen, be hoorlijk zullen worden getracteerd op wijn en krake lingen. Op den avond van haar sterven werd in de nabijheid van haar woning een concert gegeven. Als de klanken tot haar doordringen, zegt zij: nu wil ik "ij het inslapen denken aan de muziek, waarmede ik spoedig in den hemel zal worden ontvangen." Ieder, die het voorrecht heeft gehad met zulke zon- Rige menschen in aanraking te komen, weet hoe groot de zegen daarvan is. Zij zijn in staat om ons weer 'Pet het leven te verzoenen, als 't ons misschien te Zwaar was geworden zij geven ons weer iets terug v&n het zoo noodige geloof in den mensch, dat we soms dreigen te verliezen zij bewaren ons voor de verbittering, welke zoo dikwijls volgt op groote te leurstellingen. Het zou me niet verwonderen, wanneer er onder de ezers waren, die, als ze van wat ik hier neerschreef, hebben kennis genomen, eenigszins verbaasd zijn en hun oog richten naar den naam, die hieronder staat. En dan zien ze daar waarlijk Astor staan! En zij vragen zich af in welke stemming hij is geweest, om dat zij gewoon zijn andere dingen van hem te lezen dan deze, welke doen denken aan een gemoedelijk, stichtelijk preekje. Om u de waarheid te zeggen: ik weet 't zelf niet. Maar ik had nu eenmaal lust daartoe en als ik mij zelf nu de vraag stel of, wat ik heb geschreven, eigen lijk wel de moeite waard is om overdacht te worden dan is mijn antwoord: ja. En ik ben er in mijn hart blij om dat het lezen van de woorden van Goethe's moeder mij tot dit on derwerp heeft gebracht. Gewoonlijk is mijn geest bezig met andere pro blemen. Ik verdiep mij bij voorkeur in wijsgeerige, religieuse en zielkundige vragen en ik heb een hevige belangstelling voor maatschappelijk-zedelijke quaes ties. Maar ik weet uit eigen ervaring, hoe licht een raen&ch er toe komt om, als hij met deze dingen voort durend vervuld is. rijn aandacht te verliezen voor die schijnbare kleinigheden, die toch ook van belang zijn en die bestaan in het vervullen van de voor de hand liggende plichten in den kring, waarin men zich beweegt. En dit is niet goed. Niemand zal Goethe voor een onbeduidend mensch houden. Integendeel! Als ooit iemand zijn geest heeft gericht op de groote levensproblemen en op we tenschappelijke onderzoekingen, dan is hij 't geweest. Maar daarbij vergat hij toch nimmer zich te wijden aan zijn gezin en zijn vrienden en zij mochten zich verheugen in zijn warme sympathie. Ik geloof echter dat er in dit opzicht een princi pieel verschil is tusschen man en vrouw. Wanneer ik een vergelijking maak tusschen Goethe en zijn vrouw Christiane, dan merk ik op hoe bij haar feitelijk heel het leven gericht is op het streven om voor haar man in de eerste plaats, voor zijn vrienden, en bezoekers daarnaast, zooveel mogelijk de lieve trouwe verzorg ster te zijn. Zij blijft altijd „tatig und resolut" (d.i ar beidzaam en flink) getuigt do groote dichter van haar. En is het niet voor Christiane de hoogste lof geweest, dat Goethe's moeder kon schrijven aan haar zoon: „zulk een lief, heerlijk, onbedorven schepsel Gods vindt men zeer zelden?" Zoo is het eenvoudige volkskind voor een der groot sten der menschen in waarheid een zon geweest in rijn leven, een zon, van welke hij licht en warmte ontving tot op het oogenblik, dat zij voor goed ge doofd werd. Het leven is in vele opzichten zwaar en vooral in dezen overgangstijd waarin een nieuwe levensbe schouwing een andere en oudere gaat verdringen en nieuwe mnatschappijvormen daarmede zich komen aanmelden komen wij er zoo gemakkelijk toe onze kleine plichten te vergeten. Wij denken er vaak niet aan, dat wij iets moeten zijn voor do onzen, dat een vriendelijk woord, vroolijkc .opgewekte stemming, in staat zijn om licht en blijdschap om ons hoen te brengen. En een vrouw, een moeder is in staat om in dit opzicht wonderen to verrichten. Haar gebied is in de eerste plaats haar huis, waar zij het stralende middel punt kan wezen; zij is in staat van haar huis te ma ken dat heerlijke plekje, waar de rust en de vrede hcorschen, waar de gezelligheid woont en waar de zorgen vergeten worden, omdat er de weldadige sfeer der liefde is. Maar ook de man, zelfs de strijdbare man, die zijn tijd zeer bewust medeleeft, heeft er zich van te door dringen, dat hij, al interesseert hij zich nog zoo sterk voor de groote vragen van het heden, nooit mag ver geten, dat hij nooit beter aanbeveling van zijn ideeën en beginselen van zijn streven en overtuiging kan geven dan door zich een persoonlijkheid te betoonen, van wie warmte uitgaat, wier tegenwoordigheid op wekkend en verheffend tevens op andoren inwerkt. Zelfs de heftigste revolutionnair heeft er zich voor te wachten den indruk te wekken, dat hij verbitterd is. Een verbitterd mensch stoot af. En zou het niet ver bitterd zijn steeds een gevolg wezen van gebrek aan vermogen om zich in te denken in den mcdemcnscli en van een bogrijpen van diens levenshouding? Zou er geen waarheid schuilen in het bekende woord, dat zegt: alles begrijpen is alles vergeven? Voor dit alles begrijpen is in de eerste plaats noo- dig: de w i 1 om te hegrijpen. En deze wil zal slechts kunnen opstaan in het hart van den mensch, die lief heeft. Wie wij ook zijn. welke onze richting moge wezen, één ding staat vast. zij moet gedragen worden door zuivere liefde tot de menschheid. Daarin alleen ligt de mogelijkheid dat wij met opgewektheid ons %erk zullen kunnen doen. Een vroegere dienstweigeraar vertelde mij, dut hij eens bezoek kreeg van de kapitein in zijn cel. Hij sprak met hem over de dienstweigering; hij deed het ongekunsteld, eenvoudig, zuiver. Hij liet den kapi tein gevoelen, dat hij geen soldaat kón zijn, omdat hij 't voelde als een verloochening van het beginsel der menschcnliefde. Dit trof dien hoogeren militair en toen hij de cel verliet, deed hij geen poging meer om den jongen man te bekeeren van de dwalingen zijns weegs. Neen, toen zeide hij: jongen, ik hoop, dat je de kracht zult hebben om vol te houden. Is dit niet teekenend? De grootste aanbeveling voor onze beginselen te-, genover andersdenkenden is steeds onze persoonlijk heid. Daarom heeft ieder die kampt voor een wereld van meer liefde als eerste plicht iets van die liefde nu reeds te doen stralen in zijn leven. En zou daarin niet ook de toetssteen liggen voor de waarachtigheid van ons streven? Zonnige, blijmoedige menschen zijn onweerstaan baar, zelfs dèn, wanneer zij staan tegenover tegen standers. Zij hebben iets in zich, waarvoor men zich onwillekeurig buigt. ASTOR. Ulvenhöut, 19 April 1932. „Ziezoow", zee ik Zondag middag om kwart over vie ren teugen m'n kammeraads die bij mijn thuis waren op radioow-vlsite: „ziezoow, da d-emmen me weer g'ad jon gens. en nouw zijn me med- een weer thuis ok!" „En wemmen onz' centen ln d'n zak g'ouwen." zee d'n Jaan, die altij op 'n haalfke doodbleft. Hoewel deuzen keer had ie schoon gelijk, amico! Acht gulden reisgeld om effetjea op-en-neer Amster dam te gaan, dan d'n entree van 'n paar gulden, „goeiemergen, dan zij-d-al 'n tientje kwijt en hedde nog gin slokske drinken g'ad." zee d'n Blaauwe. „En dan motte op reis sjuust altij zo'n last van dorst emmen as d'n Tiest", zee d'n Fielp. „Da's nouw maar gekkigheid," zee d'n Blaauwe: „maar as ik 's op reis ben. dan mag ik gère ier-en-daar 's aanleggen, aanders kunde net zoow goed thuisblijven, vlak bij de pomp! Alles op z'n tijd, wa gij Dré, hier doe nog maar 's vol. nouw me-n-et gewonnen emmen mee twee-een", en mee hiew ie z'n gloske-n-onder m'n neus. „As ge dan toch bezig zijt", zee d'n Jaan; gooide z'n borreltje-n-achterover. knaauwde-n-erop da z'nen groo- ten zwarten snor veur z'nen dikken kop op-en-neer sprong en hiew z'n gloske naast da van d'n Blaauwe. „Mijn ok dan maar", zee d'n Fielp: „veur de gezellig heid." „Keb altij gezeed", zoo nam d'n Blaauwe 'm op d'n wagel, „da gij 'nen meegaanden kerel bent, Fielp!" En omda-d-ik toch ok nog wel trek had in 'n piere- verschrikkerske zee ik teugen Trui: „pakt 's 'n gloske Trui en nimde gij 'r eentje mee suiker," en mee goot ik mijn gloske-n-ok 's klokkend vol. „Ik mot die vuiligheid nie in m'n lijf", kritiseerde zij mee veul neuslawijd: „ik houw me liever aan m'n baks- ke koffie." „Nouw", zee d'n Tiest doodernstig: „heur 's Trui, kof fie ls ok heel heel lekker horre, daar gaat niks van af, maar witte Waarom ik 'm zoow zelden gebruik?" „Nouw?" vroeg Trui mee 'n paar dichtgeknepen ogs- kes. „Omda-ge 'r zoow schandalig lillijk van wordt", zee-t-le mee 'n vies gezicht. „Dan is jouwen kop 'n pracht van 'n reclameplotje teugen 't overmatig gebruik van koffie, veugelverschrik- kert". mepte Trui trug. „Een-nul veur Trui", kwekte d'n Fielp: „Blaauwe die kunde nie wisselen, ee!" „Tc Zou 'r zonde van maken om dat te doen", zee d'n Tiest: „hij is veuls te goed!" Maar wa'k dan zeggen wouw, da 's ditte: wij emmen d'n voetbalwedstrijd NederlandBellegie van kop-tot- teen meegemokt ier. Veul, heel veul plazier d'raan be leefd en... net as d'n Janus al gezeet hee: onz' centen vastg*ouwen! Ja. zelfs waren wij gin van allen bij de drlehonderdduuzend aanvragers en nog veul minder bij de tweehonderdzestigduuzend „teleurgestelden", die gin kaans kregen om d'r goeie reksdaalders neer te leggen bij de ton goud. die daar in twee keer drie ketierkes bij mekaar getrapt is. En nouw meugen ze veur mijn part zeggen da wij op schobberdebonk meegedaan emmen. maar wij boeren- menschen. wij emmen wezenlijk last, veul last van de slechte tijen, amico!En nouw mag d'n stadsche mensch wel altij gezeed emmen dat de boeren altij klaagden; da ze. net as verkens knorrende vet wieren, maar 'k zou nouw wel 's willen vragen, wie as 'n verken knort en z'n penske medeen rond frit! Toch zeker's d'n boer nie, die nouw zoowa-d-heelegaar wordt opgefrèten! Wie klaagt er vandaag? Mag ik da zoow 's ronduit zeggen, amico? De drlehonderdduuzend kaartaanvragers, die klagen! En as ze 's 'n lijstje zouwen geven, 'n stattesstiekske, van 't aantal boeren dat er tusschen die drlehonderd duuzend school, ollee misschient ginnen eenen! En daarom: waar zitten nouw de knorrende krul- stértjes? Ozoowkoos! Teugeswoorig is da minder. de menschen zijn wa „deftiger" geworren na dat de z.g. dimmekrasie in de weareld is gekomen, maar vruuger dan, dan mokten ze griffer 'n protje mee d'n groentenboer. En dan. as 't zoo 's weken aan mekaar droog weer was in 't veur- jaar d'n strop veur d'n boer dan zeeën ze wel 's: „goei weer veur d'n èèrpel, Dré?" En as ik dan zuchtte: „houwt 'r van op, juffrouw (teugeswoorig zeg ik altij „mevrouw!", 'k mot zo'n bietje mee, met de dimmekrasie, da snapte!), maar as ik dan zee: „ochirrekes, juffrouw, hoowt 'r van op. m'n goeie mensch, me snakken naar rengelwater". dan kreegde ten antwoord: „bij jullie is 't nooit goed! Juillie klagen altij!" I En nooit emmen die menschen begrepen, da-d-et mooie weer veur de stad, nie altijd 't goeie weer veur 't laand was en daarom kregen wij d'n naam van knorrende vèrkens! Afijn! Ik kan 't zonneke goed in 't water zien schijnen, maar da vergimde geklaag van die mensohen in de stad, die ons spullen koopen veur 'n appel en 'n el, ons ver kens opfrèten veur 'nen grijpstuiver 't pond, ons eiers veur 'n paar koperen centen, dat diezelfste menschen, die mekaars heksteroogen aftrappen veur de loketjes van de bioskoop, dat die menschen 'n heel jaar laank, van den vruugen mergen tot d'n laten avond leggen te murmereeren over de slechte tijen, da's me te zout naar m'nen smaak! Vleejen week ha'k 'r nog eenen te grazen. Ik bel ergens aan, 's mergens om haalf tien, en toen kwam er 'nen kearel veur, mee 'nen buik nouw die ginnen eenen burgemeester misstaan zouw emmen! „Mergen menier, wa zal 't zijn vandaag?" zee ik. „Hedde zuurkool bij oew?" vroeg ie. „Kom maar af, eiges-ingemokte, menier, 'n zuur- kooltje om van te gaan kwellen; echt haandwerk van Truü-J Ollee, ik verkoop gère, da's wiedus en veural d'n zuurkool, die mot opgeruimd worren. Waant onder ons gezeed, amico, as ik die nie 'n bietje grif loos, dan zit ik er zeivers veur, misschien in Juni nog, dus mot ik er af zien te komen nouw! Trui gooit niks weg en gif ze's ongelijk? „Kost-ie?" vroeg d'n buik. „Veur één dubbeltje laai ik oew schaal val," of- reerde-n-ik. En terwijl ik mee m'n haanden in 't pekeltonneke zat: „da's nog goei eten, menier! 'n Pondje vet pe- kelspek d'rbij veur 'n dubbeltje, ha! ik mot er nie aan denken, dan loop 't water uit m'nen mond." „Luste gij 'm zoow gère?' vroeg Buikmans. „Ik kan 'm niemeer („zien", viel haast uit m'nen mond) missen," zee ik: „ik eet 'm teugeswoorig drie keeren in de week. En de aandere drie dagen hè'k er nog 'n kliekske van." „Da zouw mijn te veul zijn," zee van Buikum: „ik neem 'm nouw en dan maar 's veur de goeiekopte, waant de tijen zijn maar te slecht!" Mee gopte^n-ie, da de pluuskes van de dekens, die nog in z'n haren zaten, wegstoven, 't Was ok pas... haalt tien, ee! Ik keek 's naar z'nen buik, 'n dink as 'n zons- verdustering, en toen zee k zoow: „gij kun-d-aan- ders nog veruit, menier." „Da motte toch nie zeggen," zee-t-ie heel seerjeus: ,,'k ben de leste maand bekaanst twee pond verspuld! Vruuger woog ik tweehonderdzeuventien en nouw nog maar tweehonderdvirtien!" „Kiloows?" nam ik 'm. „Neeë, 't waren maar ponden," zee Buikstra. „Meugde wel veurzichtig zijn," raaide-n-ik 'm aan: „da ge nie in verval van krachten gerokt, menier; niks erger asda!" „Gif me nog maar tien eiers, wa kosten die?" „Kwartje en versch Van den mergen geropt!" Toen me-n-afrekenden, toen was 't veur twee-en- virtig centen en had ie aan zuurkool, eiers en èèrpels, net genogt veur 'n weeshuis. En ik? Vier dubbeltjes en twee spijkers. „Nouw nog veur 'n dubbeltje spek," zee ik: „en oew twee pondjes zitten d'r mergen weer aan menier!" ,,'k Zal m'n best doen," beloofde-n-ie: „de tijen meu gen rot zijn, ik doei mn eigen niks te kort!" „Of ge gelijk hedt," zee ik: ,,'n goei, steuvig nachtje, 'nen patenten hap frèèt, 'n stukske radioow, zoow bok sen me d'n kwaaien tijd wel deur!' „Ozoow!" zee van Pens tot Buikum, mee z'n haanden vol zuurkool en eiers: „over honderd jaren emmen allemaal 'nen kalen kop!" ,3edaankt, menier," zoow gong ik weer naar m'nen wagel, „sterkte horre, in deuze ure des gevaars!" .Seluu!" zee-t-ie, en schupte mee z'n pantoffel de deur dicht, awant z'n haanden had ie vol aan dema laise" Maar hij had me zo'n bietje-n-in de gaten, geleuf ik en daarom da'k oew tot m'n spijt nog nie kan laten weten, of z'n twee pondjes d'r al aanzitten. Waant heb 't 'm nog nie durven vragen; zo'nen gezonde malaise- lijer verlies ik nie graag as klaant, da vuulde aan d® teuten van oew klompen, amico! Maar ollee, wemmen Zondagmiddag veul plazier g'ad. 'k Heb m'n eigen bedooid op 'n mement. Toen een van de Nederlaandsche voetballers, Lan- gendaal, geleuf ik, dat ie hiette, 't veld afgong, omdat heel Bellegie zoowa-d-aan z'nen nek had gehangen, zooda-t-ie op't lest tennostebij heelegaar verschaandili- seerd was, toen hong d'n Janus z'nen snor as 'nen treurwilg naar benejen. Maar toen kort daarop 't win nend kooltje wier gemokt deur die bed-ovei>achterneef van oome Adam en tante Eva, toen vloog d'n Janus omhoog en sprong deur 't huis, dat ie op 'n oogenblik teugen de plattebuis aankloste en sting te daansen mee z'n drie verbraande vingers in z'n mond. Me wies ten nie of ie toen daanste van plazier om da kooltje of van pijn aan z'n haanden, waant hij dee zoow ko miek, da Trui mee d'r gezicht op tafel lag van 't scha teren. D'n Blaauwe zee: ,,'t is 'en mooien wedstrijd ge- wiest, maar as ik wa te zeggen had g'ad, dan ha'k dieën scheitsrechtert da flutje uit z'n haanden geno men en 'm 'nen lekstok gegeven," Dieën Blaauwe kan 'r wa van maken, amico! Ollee, amico, is schei er af, As de tijen nog slechter worren, dan motten ze op 't stadion nog maar 'n ver dieping bouwen Veul groeten van Trui en as altij, gin horke minder van oewen toet a voe URé.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 1