Geestes-Sport en Uersen-Gymnastiek
VOOR ONZE DAMMERS.
Vraagstuk No. 949.
n
s
Hf
m
ft
ss
ft
3
ft
HE
ft
ft
ft
e
Hl
ft
ft
3
ft
ft
IS
1!
11
VOOR ONZE SCHAKERS.
Vraagstuk No. 950.
11
n
jSi
Hf
Hl
11
11
II
BS
Hl
Ut
H
11
11
1
K
Ui
1
n
jÜ
Hl
m
mi
B
iü
De beker van koningin
£lizabeth
EVENTJES DENKEN.
Vraagstuk No. 951.
Vraagstuk No. 952.
Brabantsche brieven.
onder leiding van GEO VAN DAM.
van H. R e n o o ij, Berkhout.
m
m
■£i
ft'
mm
m
m
m
m
m
at
/MM
m
m
Wit: 13.
De diagramstand in cijfers behoort te luiden: Zwart
1, 7, 8. 10, 12. 14, 16, 19, 20 en een dam op 36. Wit 13
•chijven op 23, 25, 26. 28 29, 31, 33, 34, 37, 38 40. 43 en
45. Wit speelt enwint!
OPLOSSING VRAAGSTUK No. 941,
van D. KI een, Winkel.
De diagramstand in cijfers was: Zwart 11 schijven
op 7—9, 12, 17 18, 23, 24, 26, 28, 30. Wit 12 schijven op
21, 25, 27, 31, 34. 37, 39, 40, 41, 43, 44 en 47. Wit speelt
hier achtereenvolgens: 4338, 37x48,' 4843, 2721, 47
41, 4035 en 35x4! Een goed verwerkte ontleding in
een goeden stand. Jammer is dat het drukfoutendui-
veltje 'ons hier een6 geplaagd heeft. De zwarte schijf
op 24 moest namelijk een zwarte dam zijn. Verschillen
de van onze meer geroutineerde oplossers hebben dit
echter reeds zelf al ontdekt bij het zoeken naar den
winstgang.
naar een probleem van W. N a n n i n g.
Zwart: 7.
i
HHP
4MÊ
i
i
m
1
d
Wit:
f g
De diagramstand in cijfers behoort te zijn: Wit Kg4,
Pc2 en Pe8. Zwart Ke5, De2, Ld3, Pf3 en drie pion
nen op d5, e4 en e6. Wit speelt en geeft mat in twee
zetten.
FEUILLETON
Naar het Engelsch
FERGUSHUME.
Juffrouw Pamela keek meneer Dawson na met een
uit drukking van komische wanhoop op haar vriende
lijk gezicht.
..Hebt u ooit van uw leven zoo'n verstrooiden man
gezien?" vroeg ze aan Anita.
..Ik vind hem alleraardigst", verklaarde het meisje
met een zonnigen glimlach.
..Zeker, hij is een best mensch, maar zóó onpractisch
zóó absoluut niet in staat zijn aandacht bij practische
dingen te bepalen. U hebt er geen idee van hoe ver
moeiend het soms is het kost mij wel eens de groot
ste moeite mijn geduld niet te verliezen."
..Gaat u mee naar Tollhurst. juffrouw Baxter?" vroeg
Julius. en na een toestemmend knikje van Anita greep
hij haar hand en sleepte haar over het grasveld. Julia
pakte haar aan den anderen kant en met een vaartje
trokken de jolige tweelingen haar naar den straatweg.
Juffrouw Pamela sloeg, vergenoegd glimlachend, het
tooneeltje gade. De oude dame hield van jeugd en
schoonheid en de nieuwe gouvernante bezat beide. „Een
lief meisje een bijzonder lief meisje", zei ze in zich
zelf. terwijl ze naar binnen ging om den huisbediende
te zeggen, dat het theegerei weggeruimd kon worden.
„Met dat mooie gezichtje en dat elegante figuur zullen
we haar wel niet lang houden. De jonge Franshaw
of zal het Gould misschien zijn. Het zal mij benieuwen"
En als een echte vrouw begon ze onmiddellijk haar kop
pel-neigingen bot te vieren.
OPLOSSING VRAAGSTUK No. 942,
van F. A m e 1 u n g.
De stand was: Wit Kf5, Th8 en drie pionnen op e5,
g6 en h5. Zwart Kh6 en twee pionnen op g5 en h7.
Wit speelt h5xg6 slaat en passant, waarmede tevens
de stelling verklaard is, zwart hèeft dus bij zijn laat-
«ten zet twee-op gespeeld met g7g5. Zwart kan na
melijk als laatsten zet niet g6g5 gedaan hebben,
want dan zou de witte koning in schaak gestaan heb
ben zonder te worden genomen. Dat zwart geen an
dere zetten kan gespeeld hebben is voor een ieder ge
makkelijk te zien.
„LANDMETEN.".
Een tuin, van langwerpigen vorm is driemaal zoo
lang als breed. Als deze tuin één meter langer was
zou de oppervlakte 149 M2. bedragen.
Wat zijn de afmetingen?
„EEN KOOPMAN IN MOEILIJKHEID."
Iemand gir.g in New-York een winkel binnen" en
kocht er ter waarde van 34 cent. Toen hij zou beta
len, merkte hij dat hij alleen één dollar had, een drie
cent-stuk en een twec-cent-stuk. De winkelier had
slechts een halve en een kwart dollar. Een ander, die
ook ln den winkel was, bood aan om te helpen; maar
hij had niet anders dan twee tien-cent-stukken, één
vijf-cent-stuk, één twee-cent-stuk en een cent. Met
behulp hiervan wist de winkelier den kooper toch het
verschuldigde geld terug te geven en ook den ander
het geleende weer terug te betalen.
Hoe speelde hij dat klaar?
Ter nadere toelichting diene, dat een dollar f2.50
en gelijk is aan 100 Amerikaansche centen.
OPLOSSING VRAAGSTUK No. 943.
„Raden".
Men heeft slechts 25 af te trekken van de verkregen
eindsom, dit geeft n.1. tot rest een getal van twee
cijfers, waarvan elk cijfer het aantal oogen op een
der beide dobbelsteenen aangeeft.
Gesteld dat Iemand 61 gooit en behandelt hij bijv.
dit aantal van zes op de, in het vraagstuk aangegeven
wijze, dan krijgen we: (6x2+5)x5+l 86. 8625=61.
Hieruit zien we dat het uitkomt. Hadden we in plaats
van de zes oogen het ééne oog van den anderen dob
belsteen als uitgangspunt genomen, dan zou de uit
komst als volgt wezen: (Ix2+5)x5+6=41. 4125=16.
Ook deze uitkomst is dus goed.
Met een kleine wijziging is dit ook toe te passen met
drie dobbelsteenen.
Vermenigvuldig het aantal oogen van den eenen
dobbelsteen met twee. Voeg er dan vijf bij; Vermenig
vuldig het verkregene met vijf; Voeg hieraan toe he^
aantal oogen van den tweeden steen; Vermenigvuldig
het totaal met 10; en voeg ten laatste het aantal
oogen van den derden steen er aan toe.
Nu trekken we van het verkregen getal 250 af, en de
rest geeft ons een getal van drie cyfers, die elk 't
aantal oogen op één der steenen aangeven. Gesteld
dat iemand 5, 4 en 2 gooit, dan hebben we
5x2+5=15
15x5=75
75+4=79
79x10=790
790+2=792
En 792250= 542, alweer de goede cijfers.
OPLOSSING VRAAGSTUK No. 944.
„De drie Erfenisjes".
Daar het bedrag der uitkeeringen evenredig is met
't aantal dienstjaren, krijgt dus het dagmeisje één
tegen het tweede meisjer drie en de keukenmeid zes
gulden. Dat. zou samen tien gulden zijn, ze krijgen
echter tezamen f 840.—, tien op de 840 gaat 84 maal.
Dus 't dagmeisje krijgt 84 gulden, het tweede meisje
252 gulden en de keukenmeid 504 gulden.
Inmiddels was Anita, met Julius en Julia ieder aan
een kant. den weg overgestoken en met haar eere-es-
corte een kronkelend paadje Ingegaan, dat omzoomd
werd door ruige hagen van egelantier en bremstrui
ken. Aan het eind van het laantje kregen ze meneer
Dawspn in het oog, die langzzaam. met zijn kostbaren
beker in de handen, voortwandelde. Julia verschafte in
lichtingen.
„Vader gaat naar het huisje van den ouden Tollhurst
om den beker weg te brengen. De oude Tollhurst bewaart
hem."
„Wordt hij dan niet ln de kerk bewaard?" vroeg Ani
ta verbaasd.
Nu was het Julius' beurt om haar op de hoogte te
brengen. „De oude Tollhurst heeft een kast in zijn
huisje, waarin de beker en al het ander zilver van de
kerk opgeborgen wordt. Zijn vader en zijn grootvader
bewaarden het ook al en zijn zoon Thomas Tollhurst zal
het na hem bewaren."
„Thomas is niet de zoon van den ouden Tollhurst. maar
ziin neef", bracht Julia in het midden en zonder merk
baar verband voegde ze erbij: „hij.is vijf en twintig."
„De oude Tollhurst beschouwt Thomas in elk geval
als zijn zoon", hield Julius vol, „omdat hij zelf geen
kinderen heeft en graag wil. dat Thomas na hem koster
wordt."
„O!" riep Anita, die lichtelijk verbijsterd was door dit
mysterieuze gesprek, „bedoelen jullie, dat de oude Toll
hurst de koster van de dorpskerk is?"
„Ja", en Thomas is verliefd op Rose Carr", voegde
de wereldwijze Julia erbij, „maar ik geloof, dat ze hem
niet zoo aardig vindt als meneer Gould."
„O. Ricky! Ricky is een reuze-aardige kerel en hij
heeft de heele wereld rondgezworven. Hij is ook zee-
roover geweest, juffrouw Baxter."
„Ik weet heusch niet. waarover jullie het hebben",
zuchtte Anita hulpeloos, en ze kreeg ook geen kans om
wijzer te worden, want op dat oogenblik kwamen ze bij
een vervallen huisje, in een soort ravijn gelegen, waar
de zandzwaluwen hun nesten bouwen.
„Wat is dat voor een stulp. Julius?"
„Hier woont de oude Tollhurst", deelde de jongen mee,
„vader is al naar binnen gegaan."
Het was een witgekalkte boerenwoning met lage mu
ren en een verweerd rieten dak. Muren en dak waren
Ulvenhout, 10 Mei 1932.
Menier,
Deus week sprak ik 'nen
mensch die aan 't hoofd
staat van 'n zaak zoow groot
as 'n heel durp. bij manier
van spreken, en... 'n zaak
die kollesaal floreert! Iets
da ge teugeswoorig van maar
weinig zaken en zaakskes
zeggen kunt, zoow as ge ok
wel wit!
Waant de tijen zijn be
nard. Wilde wel geleuven,
amico. da'k 'nen mensch
ken. die thuis ging stuksko
muziek meer aan kan heu-
ren uit z'n eigen radioow?
Die hee z'n eigen al zoow zuutjesaan op laten f reten
van de zeemeien! Die zit teugen d'n kwsaien tijd aan
te kijken as teugen 'nen grooten, zwarten rots, die op
omkaantelen staat en nouw schijnt ie er 'n soortement
gewetenszaak van te maken, om as 't dink op z'nen
kop vaalt, te sneuvelen onder de toonen: „das moes ein
stuuk von hiemel sijn."
Maar om dan op dieën eersten mensch trug te ko
men: Jk vroeg dan aan 'm: „hoe gaan de zaken?" Uit
die vraag begrepte wel dat zijn zaken best gaan.waant
al ben 'k dan maar 'nen boer. zóówveul verstajum en
gevuul hè'k dan nog wel in m'n donderement, da 'k
teugeswoorig zoowiets nie vraag, as 'k zelf twijfel aan
d'n goeien gaank! Da zouw 't zelfste zijn, naar mijn
gedacht, as aan 'nen mensch, die sjuust ten volle be
diend is, te vragen wa veur èèrpels of ie teugen d'n
winter denkt op te doen.
Afijn, ge begrept me wel, maar toen 'k dan gevraagd
had. hoedezaken gongen. toen zee-t-ie: „bestig, puik!
Gin klagen; maar ge kun nie geleuven, Dré." zee-t-ie:
„hoe zurgelijk 't teugeswoorig is; ge mot rekenen mee
dingen, die ge nie kent, die nog nooit gebeurd zijn en
waar ge gewoonweg ginnen pak, ginnen houvast aan
hedt. Me zitten allemaal boven op 'nen vulkaan, om
't geval maar 's 'nen naam te geven en vertel mijn nouw
maar 't as da dink uit mekaar barst, in welken hoek of
ge weer terecht komt!"
„Misschient wel achter mekaar in 't vagevuur", zee
ik: „en as da dink dan 'n bietje gaauw uit z'nen slof
schiet, dan zullen me 'nen heeten zomer emmen, amico!"
„Stik maar 's op,' zee-t-ie lachende: „k had in laan
gen tijd nie gelachen, hoe goed of 't ok gaat!"
En toen emmen er maar 's 'n steuvig sigorke teugenin
gerokt; as mieljenèèrs. maar mieljenèèrs mee 'n muljoen
zonder motgaten
Ja, d'r zijn vandaag aan d'n dag heel wa muljoentjes,
amico, waar de malaisa-motten lillijke gotjes ingefre
ten emmen! En zijn d'r heel wa, die ge zoow maar rus
tig mot laten leggen, waant as ge ze oppakt, dan houwde
heelgaamiks over as wind en ge mot teugeswoordig van
een kaant blij zijn, as ge niet als-te-veul te verspeulen
hetft. waant hoe minder of ge hedt, hoe minder last van
mot
En da's gin smoesje; gin protje! Deus week sprak
ik 'nen anderen keurel, die gruuntes van me aannam.
Hij is al 'n paar jaar zonder werk. „Hoe lapt 'm da
toch", hè 'k wel 's gevraagd g'ad aan 'm, waant steun,
docht ik, houwt op 'n oogenblik toch op!
„Kek '8," zee-t-ie toen: „da's 'n kunstje van niks, da's
'n kwestie van 'n kruske-n-op d'n kalender, om nie de
datums te vergeten."
„Da's 'n prachtvak" zee ik: „da moeste mijn ok 's lee-
ren! En motte veul van die kruskes zetten?"
,,'n Paar van 't heele jaar", lee-t-ie uit.
„En wa doe-de daar tusschenin? Waant ge schrijft
toch ln vijf menuutjes 't allerschonste kruske da-d-ooit
geschreven is en da twee keer. mokt tien menuten per
jaar en dan staan ze 'r op, as ginmensch oew verbeteren
kan."
„Daartusschenin", gong ie toen deur: „gaai ik mee
mooi weer visschen en 'n pepke rooken!"
„En mee kwaai weer?"
„Alleen rooken!"
„En hadde dan 'n schoon Inkomende", vroeg Ik.
„Snert", zee-t-ie, „maar veul bazen die 't oew nie be
talen horre!"
„En wa veur datums motte nouw in de gaten hou
wen?"
„Kek", zee-t-ie toen heel seerjeus: „de steun duurt
maar acht maanden. Dan motten z' oew drie maanden
niemeer zien. Nouw, daar is overhenen te komen, over
die onhaartelijkheide waant ik betaal in die aoht maan
den prontjes m'n conterbusle aan d'n bond en die houw
mijn dan weer drie maanden boven water. Dan komt
d'n slappe tijd weer. Dan ben 'k mee één kruske in aoht
maanden kaant en klaar! Waant dan gaai 'k weer aan
d'n steun."
„En is daar pensioen aan verbonden?" vroeg ik.
„Ouwerdomspesjoen". zee-t-ie: ..maar da's nie veul.
Maar ik denk wel, eer ik vijfenzestig ben, dat da-d-ok
weer veul verbeterd zal zijn. Ge begrept", zee-t-ie: „da
begroeid met klimop en overal, tot vlak voor den in
gang zelfs, groeide het onkruid. Een kiezelpaadje leid
de van de laan door de half-omgevallen haag naar de
scheefhangende deur; alles was even armoedig en ha
veloos.
„De oude Tollhurst is een vrek", legde Julia uit, „hij
heeft er nog geen penny voor over om z'n huis een
beetje netjes te maken, en
„En hij heeft zijn geld in een oude kous onder het dak
verborgen", vulde Julius aan. „Ik heb hem al gewaar
schuwd. dat er nog eens een roover zou komen om het
te stelen, maar hij beweerde, dat er hier in de buurt
geen roovers zijn geweest, sinds hij een jongen was."
„Wil dat dus zeggen, dat de beker op een plaats be
waard wordt, die eigenlijk niet heelemaal veilig is?"
„O, het is hier veilig genoeg, jufrouw Baxter." stelde
Julius haar gerust. „Ik heb zelf ook nog nooit een roo
ver gezien." Hij sprak op een toon, alsof hij minstens
honderd jaar was. Toen opende hij de vuile, vervelooze
voordeur zonder te kloppen. „Wij zijn het. Tolly."
En de kinderen trokken Anita mee naar binnen.
„Neen, maar, een jongedame." mompelde meneer
Dawson. die den beker juist aan den koster overhandigd
had. min of meer onthutst. „Kinderen, wie is deze
o. natuurlijk, het is juffrouw Baxter. Tollhurst. dit is
de jongedame, die mijn kinderen les zal geven."
„Goedenmiddag. juffrouw", bromde de oude man. ter
wijl hij aan den rand van zijn pet tikte. „Ik hoop. da;
meneer Dawson me niet kwalijk neemt, dat ik het zoo
eerlijk zeg. maar u zult heel wat met ze te stellen heb
ben."
„Welneen. Tollhurst". antwoordde de geleerde op zijn
gewone, vage manier. „Ik neem het je heelemaal niet
kwalijk. Maar het zijn lieve kinderen heel lieve kin
deren... Laten we den beker nu maar weer op zijn
plaats zetten."
De oude man liep met het prachtige kerksieraad in
ziin vereelte handen naar een zwarte eikenhouten kast
in een hoek van de verwaarloosde kamer. Tollhurst deed
blijkbaar zelf de huishouding en scheen zich niet veel
om orde en gezelligheid te bekommeren. Het vertrek
had geen zoldering het riet van het dak vormde het
plafond en de wanden schenen in geen jaren gewit
te zijn. De vloer was van plavuizen, met hier en daar
een versleten mat erop. Een vurenhouten tafel, een paar
sledrt,
op
«.ftl
bij»
Pt? ff
'k aanders net zoow gère op deus manier deur blHj
werken!"
„Tuurlijk", aantwoordde-n-ik: „arbeid adelt!"
Maar nouw van de week keek ie zoow vuil, da'k zoo*
docht: „ochirreke8. in de kruskessohrijverij schijnt ok
de klad te zijn gekomen.
„Dré," zee-t-ie: „ge zie me vandaag veur 't lest."
Nouw, amico, 'k verschrok 'n bietje! 'k Verlies nj9
gère klaanten. Zekers gin mee seliede, vaste inkomens
daar kunde op rekenen, wa gij?
„Da spet me," zee ik: „ga-de stad uit"""
„Neeë," bromde-n-ie: „zemmen werk veur me gevoi.
den en da schil me nouw 'nen daalder in m'n inkomen
da'k minder gaai verdienen! Is 't gin schandaal?"
„Ze moesten d'r eigen schamen", zee ik: „en oew l^,
kruske?"
„Allemaal veur niks", foeterde-n-ie: ,,'t zijn
tijen, Dré; waar ga-g-et naar toe? Me leven
vulkaan!"
„Da-d-heurde teugeswoorig van alle kaanten.'
'm ten antwoord: ,,'k begin 't ok te geleuven!"
„Reken maar van jetje", verassereerde-n-ie.
'k Zat van de week in 'n autoowbus, die gelajen
mee zekers twintig pazzegiers. Eerst gong 't goed, (J
goed. Gin mensch had 't woord „crisis" nog in
mond g'ad.
'Nen soortement van haandelsreiziger kwam bij
volgende halte binnen, mikte z'n kofferke teugei
grond of 't 'nen rotten kool was, gong zitten, trapt
dink nog wa verder onder de baank en knipte 'n
ke teugen 'nen kearel, die ók 'n hoedje op had da b«a
dagen had gekend en waar uit 't raandje 'n vinij^
ijzerdraaike stak van 't dikkels-afnemen veur z'n kha.
ten.
En onder zijn beenen lag ok 'n kofferke, net as
dieën eerste, en da kofferke zag er ók uit of 't n»«:
trappen, kreeg dan lapkes boenwas.
Ze schenen mekare nie te kennen en zuchtten du.N
om mekaar maar 's vrindelijk toe.
Ziezoow, docht ik, de malaise gaat beginnen.
„Nog geen orderboekje in me pooten g'ad van dt
week," zee 't kwaaie bolhoedje.
„Orderboekie?" vroeg d'n aandere: „kun je di'.
éten of groeien die In 't apenland? Ik ken die dinge-
niet!"
„Je ben toch 'n keieega? vroeg 't kwaaie bollete
„je ben toch ook langst de weg"
D'n aandere knikte en gopte toen dat de chauffeer
z'nen kraag opzette. Baang veur tocht, denk ik.
„Knudde." zee d'n eene!
„Rottijd," d'n aandere.
En veur me éénen lantèèrnpaal verder waren, spro:-
gen de woorden „crisis" en „malaise" as vlooien dt-.*
de bus.
,.'k Moet over drie dagen honderdzevenenveenij
gulden belasting betalen," zee d'n gaper: „en as
me-n-op m'n kop zet rolt 'r geen daalder uit me zal
ken. De deurwaarder zei gisteren: betalen of Ik schrjj!
volgende week de boel op. Man, zei ik, schrijf 't maai
op hoor op dezelfde plaats als ik m'n orders opschrijf
Waaristat? vroeg ie. Op m'n buik, zei ik!"
De bus lachte.
„Bij me gesond," zee 'n jodje: weetikfeel? D'r
geen handel en tóch bennen d'r sjenten. Maar ze h<*
we ze vass! De een selt, 't is Rusland; de ander «t
"t bennen de Chineezen, me soon-die-erg^bij-is seit,
binnen die sjlemielen in Sjenjjve, en me Saar seit.
lelt an mijn! 'k Seg Saar, zeg ik. as 't an mijn kg
seg ik, dan wzzen m© soo rijk als Rotsjield en R:i
kenvelier samen, maar 't lelt nie an mijn, Saar;
zul je blind wezen (ten wees ie op z'n hart!), as
weet waar 'k 't halen mot, Negoti? Sal je mee ge«a
weze! De Markt? Geen pes! 'k Sal jelui 'ns in je x
smoezen waar de crisis vandaan komp? Ik bin dl
zee-t-le toen. „Cheffeur, stop dat cavalje effe, mi*
'k bin d'r. Goeiedag heeren. goeie mazzel!"
„Jammer." zee 't bouwvallig hoedje: „dat Moos i
nou net uit moest, anders hadden we persies gewtt
wie de dader is!'
,,'k Ben vleejen week verhuisd", zee 'nen wli
per, die ok in de bus zat en telkens z'n tasch
gekingel opzij gooide, da-d-d-iederen as 'n kat
veugeltje ziet, z'n oogen sperde en z'n ooren i
,,'k ben vleejen week verhuisd en olleen veur
gasmeter zijn er zeuven kearels gewlest. Bnsj
kwam kijken waar ie staan moest, 'nen aandere k*u|
kijken of d'n eersten goed gekeken had en toen kwtl
er 'n wageltje mee 'nen meter dr' op en 'nen venttt
'm plotsen zou en eenen die ok weer keek. Toen
meter sting, was er 'n lekske hier-of-daar. Ik naa: i
feljriek. 't Duurde 'n haalf uur eer ik de afdeelitj
lekskes had gevonden en toen kwam d'n aanderen 4»?
'nen kearel vet op 't lekske smeren, ,,'t Is nouw wo*
laank verholpen," zee-t-ie: „mergen komt 'r 'nen as!-
tenéér om 't te soldeeren. Nouw. toen d'n dieën
keurde-n-ie alles af en moest alles oppernuuw beg»
r.en worren, volgens hum. 'k Zee: as ge 'm nie met
dan za 'k oew teugen de lamp laten rijen, da ge
kleurenblind van wordt. Ik wil eindelijk wel 's pi
emmen, van Epscheuten. Gij zijt d'n zeuvenste en tó
m'nen buik vol van juilie. Wil ik oew 's wa
D'r zijn vuls te veul ambtenééren, die freten om o?
Da's de orzaak! De helft mot de straat op!"
Heel de bus gaf 'm grif gelijk. Net zoow laank
er 'n rentenierke mee twee kriekskes van ogskes tooi
zee: „en dan nog méér steuntrekekrs en wachtgeldei
in de weareld schuppen, soms?"
„Da's nog erger," zee 'n boerinneke: „zukke kon
gaangers emmen meer as genogt! Maar dó. f weet
wel,' zee ze: „guilie kunnen allemaal klagen zoovti
as ge wilt gln-mensch is zoow gekuld as d'n boei
Die werkt z'n eigen uit de naad en 'k ben 'n boon,
VA
curi
uur
Ker
A.V
verf
half
0.Ï.V
ten;
ziek
6.00
het
Maa
hooi
conc
8.15
rieei
eeling
de meesten nie veul minder verdienen as 'nen pas brekei
er he
op de;
ter di
Jk
het n
hl in
ginnenden steuntrekker. Wa zegde gij. Dré
„Ikke?" vroeg Ik verwonderd. „Ik zeg niks,
ben d'r, chauffeur, stoppen asteblieft; mergen samen-'
11.15
1120
120
135 I
8.05 C
4.25 I
3toelen met kapotte zittingen en een oude rustbank
tooiden het meubilair. Een deur tegenover den uitgil
leidde naar een bijgebouwtje, terwijl een andere. teg«
over den baard, toegang gaf tot het slaapvertrek
den bewoner. En deze zag er al even morsig en h*
loos uit als zijn woning. Hij was een korte, gezette
met kromme beenen en lange, sterke armen; zijn i
lijk had iets potsierlijks, iets aapachtigs bijna. Zijn
zicht, voor zoover zichtbaar, had een gemelijke uitdi
Icing; het was grootendeels bedekt met grijs haar
daar zijn schedel heelemaal kaal was hij was niet"
van de tachtig had het er van of de haren van
hoofd naar zijn wangen en kin waren verhuisd.
vond hem een eenigszins sinister heerschap.
„Is dat.nu heusch vertrouwd?" vroeg ze. toen
hurst' den beker op een plank in. de diepe eikenlM
kast zette.
„Vertrouwd?" echo-de meneer Dawson. „Wat? 0,
beker? Natuurlijk, jufrouw Baxter, volkomen vertrouw
„Hier, in dit huisje?" Met een lichte huivering»
ze haar blik over de vervuilde, armoedige omge™
gaan- rt
„Het is Tollhurst's eigen schuld, dat de kamer,
kaal en onherbergzaam uitziet." hernam meneer D»
son. ..Toen zijn vrouw nog leefde, was alles hier f®
keurig."
„Die vrouwen doen niks anders as schrobben en
ren", gromde de grijsaard, terwijl hij de kast sloot
den sleutel in zijn broekzak stak. „Toen mijn vro?
leefde, had ik niks te vertellen. Altijd boenen en «P;
en wasschen en plassen. Ik mot er niks van heb
„Dat is toch een verkeerde opvatting van je,
hurst", berispte de geleerde hem vriendelijk. „Hoe
men ook is, men kan zijn huis altijd proper hou<i€'*fl
weet nog heel goed, dat, toen ik hier v°°r het
kwam, deze kamer kraakzindelijk en een toOTibeel
gezelligheid was. Maar je hebt alles, dat je vroyw..
haat- moeder geërfd had en dat fleur gaf aan je
verkocht."
„Kandelaars en porselein en tafels en stoelen en
soort rommel", grauwde de oude Tollhurst. „Zeker
neer. die heb ik verkocht. Wat doe je met dat
bodige spul! En ik heb er goed geld voor gekreg6^
„Gebruik dat geld dan om een betere woning
gen," adviseerde Dr. Dawson, wiens practisohe
zin
act e
Volgfc
dec i:
men
kunsm
haddei
werd.
rNa
de nie
Jla.
eet
toien
Ha
felle
oude
rader
*an Ci
Worde;
Jla
fileer
heilsjx
,.Dai
andig.
Je
hurst"
„Hij
noeme
den b
over.
en op
hier n
die kv
en op
ken!"
Me
het z
duwet
naar l
er aa
hem