„WAT GE NIET WILT, DAT U GESCHIEDT. EN DE ZEEROOVERS, Jan van Maren had een jonge merel ge vangen. 't Was een onnoozel diertje, al zat hij ook reeds goed in de veeren, en Jan ving hem in een klem. Hoe hij dat had geleerd? Ja, hoe leeren zoovele jongens allerlei kattekwaad!En bovendien, Jan vond het niets erg, hoor! Hij was zelfs trotsch op zijn kunststukje, en vertelde het op school in kleuren en geuren aan de juffrouw. Juf prees hem heelemaal niet, zooals hij had verwacht. Ze keek hem alleen maar aan en zei: „Als je nu een flinke jongen bent, dan laat je dadelijk, zoodra je thuis komt, dat arme lier los. 't Is een wilde vo gel, die het verschrikkelijk akelig vindt om in een kooi te zitten. Zou jij het leuk vin den, om opgesloten te zijn?" „Nou ja," zei Jan, „ik geef hem toch eten en drinken, en hij mag voor het raam in Daar kwamen de waterlanders weer tevoor schijn, o, wat was het toch verschrikkelijk om gevangen te zitten! Zoo zou misschien zijn merel zich ook voelen in zijn kleine kooi! De uren kropen langzaam om, ze leken wel maanden, jaren! Eindelijk eindelijk hoorde hij het knarsen van de huissleutel, het dichtklappen van de huisdeur en de stemmen van Vader en Moeder. Dol van blijdschap trommelde Jan op de kelderdeur en riep uit alle macht: „Vader! Moeder! Ik zit in de kelder!" Moeder liep verschrikt naar de keuken, haalde de sleutel van de haak en deed de deur van de kelder open. Wat een uitroe pen, wat een tranen, wat een verwarde verhalen kwamen er toen! Maar het duurde niet lang, of Jan was weer heelemaal de de zon zitten." Jan keerde zich koppig om en was heelemaal niet van plan om Jufs raad op te volgen. Dus bleef de merel in zijn kooitje, en tuurde maar steeds door de tralies naar de blauwe lucht. Dat was het eenige, wat hij in de sombere straat, waar Jan woonde, kon zien van de natuur. Op zekeren dag zei Mevrouw van Maren: „Jan, Moeder en Vader moeten vanmiddag naar Amsterdam eit dan blijven we daar slapen. Jij mag na schooltijd naar Oma gaan en daar blijven logeeren. Je koffertje staat al gepakt in je kamer. Zorg dan, dat je 't huis uit bent voordat de meid weg gaat. Die zorgt wel voor het sluiten. Je bent al een groote jongen en kunt wel alleen gaan, hè?" „Natuurlijk!" zei Jan trotsch. Toen hij *s middags thuis kwam. waren Vader cn Moeder al weg. Mietje, de meid, was bezig een en ander in de keuken klaar te maken. Jan zag, dat de kelderdeur openstond. Mie had daar een paar schotels gebracht, die in de koelkelder moesten worden bewaard, tot Meneer en Mevrouw morgen zouden komen, want dan was het Zondag, en had Mietje vrij. De kelder was verboden terrein voor Jan. Moeder wilde nooit hebben, dat hij daar in kwam, en juist daarom had het een bij zondere aantrekking voor Jan. Hij vond, dat hij deze gelegenheid toch niet voorbij mocht laten gaan om daar eens een kijkje te nemen. Hij zou er wel bijtijds weer uit sluipen. Dus liep hij op zijn teenen den trap af, liet de deur openstaan en begon een onderzoekingstocht. Alle hoekjes en gaatjes, alle rekken en ingemaakte groen ten en vruchten en de schotels met eten doorsnuffelde hij. Oh, wat zag hij daar in een der schalen een lekkere pudding staan! Even ervan proevendat smaakte Jan opperbest. Hij zat zoo aandachtig te snoe pen, dat hij Mietje niet door de gang hoorde loopen om alles af te sluiten. Toen ze de kelderdeur neg open zag staan, klapte ze hem dicht, deed hem op slot en haastte zich om nu naar huis te gaan. Ze was toch al vroeg klaar. Ze wist niet beter, of Jan was al op weg naar zijn Grootmoeder. Daar zat Jan nu als een muis in een val in de donkere kelder, en geen mensch thuis! Wanhopig sloeg hij tegen de deur, rukte aan de tralies van het kleme kelderraampje, gilde hard om hulp. Maar al gauw bedacht hij zich, dat naast de kelder een leeg pakhuis stond en dat het kelderraam uitkwam op het achter tuintje dat aan alle kanten door blinde muren was omgeven. Dus geen mensch kon zijn hulpgeroep hooren. Een vreeselijke angst bekroop hem, toen het steeds donkerder werd, en hij in alle hoeken het ritselen van muizen hoorde. Hij ging op de bovenste trede zittten en begon bitter te huilen, tot hij van moeheid in slaap viel. Midden in den nacht schrikte hij wakker doordat een muis over zijn voeten liep! O, wat een angst stond hij uit in die donkere kelder. En toen het eindelijk wat lichter werd (gelukkig was het midden in den zomer en heel vroeg al licht) toen was het een heel andere Jan dan die van den vorigen dag, die daar bleek en slap voor de tralies van 't kelderraampje stond en tuur de naar de blauwe lucht Plotseling viel het hem te binnen, dat hij nu net zoo deed als zijn mereldie zat ook maar stil te turente turen naar het stukje blavwe hemel dat hij kon zien. En hij hoorde Juf nog zeggen: „Zou jij het leuk vinden om opgesloten te zijn?" Nu zat hij opgesloten en pas tegen den middag zouden Moeder en Vader weer thuiskomen. oude. Heelemaal? Neen, toch niet heele maal! Want weet je wat het eerste was, wat hij deed? Hij ging naar de huiskamer, nam de kooi met de merel onder de arm en liep ermee naar het park, waar hij het diertje gevangen had. Op een stil plekje opende hij 't deurtje. Luid kwetterend vloog de merel eruit en zette zich op het hoogste topje van een boom. Daar begon hij te zingen voor 't eerst na vele wekenen het klonk als een jubelend danklied! VUL DE GOEDE LETTER IN. Hier zijn bij elk woord een of meer let ters weggelaten en ingevuld door een vraag- teeken. Probeer eens uit te vinden welke letters er moeten worden ingevuld en welke zin er dan komt. (Slot). Nou het duurde-"niet lang meer, of daar had je het ..hooge bezoek"! Mannen, zoo bruin als chocolade, haast spiernaakt, en met van die messen bij zich, waar elke snee van aankomt. Steeds nader kwamen zij, schreeuwend en gillend als een troep bezetenen! We zagen op dek de potten ai klaar staan, waar ze ons zeker in wilden stoven. Maar dat was toch misschien wel een beetje voorbarig!" „Hè, Jan, was je niet vreeselijk geschrok ken?" „Nou jongeheer, mijn hart klopte in mijn keel; dat wil ik niet ontkennen, en de bootsjongen had het zoo geweldig te kwaad, dat ik meelijden met hem kreeg. Hij was toch nog pas veertien jaar en had die Da- jakkers nooit te voren gezien, zoo van aan gezicht tot aangezicht. Maar nou ging er al iets heel merkwaardigs gebeuren; jon gens, waar heb ik nou die tabak gelaten", viel hij zich zelf op dit spannende moment in de rede. Kareltje hielp ijverig mee. en, nadat dus met vereende krachten de lek kere baai weer „boven water" was, vroeg ons jongmensch gretig: „Nou, en wat gebeurde er dan?" „O ja, juist, daar was ik, daar heb je gelijk in, jongeheer! Nou dan: toen al dat moois zoo begon te flikkeren en te schitte ren als zoovele zonnen, kwam de heele familie visschen van den bodem van de zes naar boven en daar zagen we nu: haaien, zaagvisschen, dolfijnen en walvisschen, rondom het schip geschaard als een leven de barricadeende zwartjes waren verblind. Hadden wij die beschuttende bril len niet gehad, dan zouden we ook niet uit onze oogen hebben kunnen zien. Dat is zeker, voor het oogenblik hoefden wij geen overval te duchten en dus namen we even den tijd, om den inwendigen mensch te versterken; des te vetter hapje zouden we dan immers zijn, als we toch in de ma gen van die kannibaaltjes moesten terecht komen. Na den eten trok de kapitein mij weer ter zijde en sprak: ,,'t Wordt tijd, dat wij eens prfeten. Het is nu al aardig laat, hè, en wat zullen we beginnen als de zon ondergaat en het schip is nog niet weg?" „Waarom maakte hij zich daar zoo druk over, zeg?" „Dat is toch nog al licht te vatten, jon geheer; in die streken heb je geen scheme ring en, zoodra de zon dus ondergaat, is het direct stik-donker; dan houdt dus alle ge schitter op en zou het niets meer dan waar schijnlijk wezen, dat wij toch in de Dajak- sche magen verdwenen." „Ik geloof, dat ik er nog wat op weet," zei ik tegen den kapitein. „We hebben genoeg leelijke maskers aan boord, van draken en dergelijke afzichtelijke wezens en, als die dan nog niet schrikwekkend genoeg zijn, kunnen we er nog wel een verfje op doen! 't Zou mij verwonderen, of dat nu niet helpt!" „In ieder geval maar weer probeeren, Jan. Je eerste raad was al uitstekend; licht, dat deze ook niet kwaad is!" „Dus kregen we de maskers uit het ruim en begonnen ze te verven. Mét 't ondergaan van de zon, wij die opgezet, en je hebt van VERDEELEN VAN DE BLADEREN In de herist vallen, zooals jullie weten, de bladeren van de boomen. Nu vielen er eens 9 bladeren in het hierboven aangegeven figuur. Probeer de stelen der bladeren met drie rechte lijnen zoo te verbinden, dat er niet meer dan drie bladeren aan elke lijn Komen riet is niet zoo heel „.avoudig. Trek aus eerst de lijnen in potlood, dan kun je ze, als ze niet goed zijn, met vlakgom wegvlak ken, totdat je de drie goede lijnen getrokken hebt. Heintje wordt geboeid. Arme Heintje Knor. Hij wist niet, wat hem boven zijn hoofd hing, Leo, de groote koning der wildernis wordt steeds kwader. „Roep mijn lijfwacht", beval hij aan Joko, en even later stapten parmantig twee zwaar bewapende soldaten van 's Konings garde, naderbij. „Haal die vermetele boosdoener van die kameel af", commandeerde Leo de Groote, en dadelijk daarop werd Heintje door de twee soldaten, de Gebroeders Vos, bij zijn beenen gepakt en van zijn hooge zit plaats getrokken. In minder dan geen tijd hadden zij hem ook nog de boeien aange daan en daar stond nu ons Heintje, zijn handen stevig aan elkaar geklonken, door de twee soldaten. „Zeg eens, laat me gauw los, anders krijg je straks met mijn vriend .pril Billy de Beer t e doen. die peuzelt je De en haar op. Hij zal hier wel gauw want hij is me achterna geloo] groote praatjesmaker", wendde tot Leo. „als Billy komt krijg jij aan Je handen en dan spannen het orgel en dat gouden ding op geef ik aan Billy cadeau, want laatst zijn hoed verloren". „Zwijg",) „breng hem naar de onderaan en geef hem in drie dageu Marsch!" En nu moest Heintje hij wilde of niet. Want de boeien pijn, als er aan getrokken werd. Kleur de vossen roodbruin, hi lichtblauw met gouden knoopen, grijs. De rest weten we nog van (Wordt vet je leven zooiets geks niet gezien. We zagen er zoo erbarmelijk leelijk uit, dat we haast bang werden van elkaar; de een had een ezelskop met een paar vuurroode ooren, de ander een haaienbek en daarbij passend lief wipneusje; nummer drie een volle maan, met een paar oogen als tafelëordjes en nog veel afschuwelijker gezichten. We gilden en schreeuwden en mauwden en jankten daar nog bij, of een heele kolonie wilde dieren was losgebroken; want, zoodra we maar even de ontzetting zagen, die ons verschijnen teweeg bracht, kregen we er kwajongensachtig plezier in, en „speelden den beest", hoor, met recht!" „O Jan, wat leuk verzonnen van jou! Wa ren ze jou niet allemaal heel erg dank baar?" „Dat kan ik je niet meer zoo precies zeg gen, jongeheer; maar ik geloof, dat ik al genoeg beloond was, toen we die kannibalen zagen wegtrekken, met een vlugheid zooals ze zeker nog nooit de riemen gehan teerd hadden. En dat zegt wat, daar bij die knappe roovers! En weet je, wat we toen nog deden, om er toch den schrik in te houden?We zenden ze een paar vuurpijlen achterna, want ik heb je nog vergeten te vertellen, dat we heel wat vuurwerk ook nog aan boord hadden. Nou, dat deed heelemaal de deur dicht, want nu dachten ze zeker, dat de maan en stterren er zich ook mee gingen bemoeien, en dat ze zoo maar de gloeiende hemel lichamen op hun zwarte bollen zouden krij gen!" „En zijn ze ook niet teruggekomen, Jan?" „Nou, dat kun je begrijpenDen vol genden ochtend gingen wij ook maar weg, daar uit den omtrek van Borneo, want dat was toch eigenlijk meer zoo'n slippertje ge weest; we hadden er niets noodig. Toen ging 't maar weer rechtstreeks naar Sin gapore en daar een goede lading kolen in genomen, want, al zeilden we nog maar, we hadden toch wel een kooltje noodig, om ons maaltje te koken, zie je!" DE MEIKEVERS. „Nou, dag moes, ik ga met mijn vriendjes meikevers vangen," riep kleine Jan en nam een sigarenkistje onder zijn arm. „Wacht eens even," hield zijn moeder hem staande, „heeft de meester jullie niet verboden meikevers te vangen? Je weet toch, dat" je geen dieren mag kwellen en dat meikevers in een kistje langzaam dood gaan?" „Dat weet ik wel, maar Piet en Adrie hebben gezegd, dat als ik niet meega ik een lafaard ben. En het geeft toch niets meike vers te vangen. Daarbij zijn het schade lijke dieren." „Zóó, zóó. je meent dus, omdat deze dier tjes schadelijk zijn, ze te mogen kwellen? Als de meikevers nu eens een jaar erg tal rijk zijn, dan zorgen de groote menschen wel voor hun verdelging. Jullie behoeft Vo eerst jullie dierenbeulerij niet met de sc heid der kleine kevers te verontseh „Maar nu moet ik gaan, andei zij mij allemaal uitja, als ik een voetbal had, dan kon ik gaan len, maar nutoe, moeder, laat gaan," bedelde de kleine. Moeder knikte haar jongen bedr „Ga dan maar Jan, doch nu geto dat je laf bent, omdat je bang be den spot van je vrienden." deler Jan ging. maar veel lust had hij' pathj niet meer. Moeder had toch wel ea pr^, gelijk. i De Toen het al begon te schemeren eigen pas naar huis en in zijn sigarenk*tijde terde het en zoemde het van je wei; Ve: maal meikevers. den „Ajakkes," riep Jan's zusje, „gi je verschrikkelijke kevers, als ze men, vliegen ze in mijn haren." „En ik wil ook geen meikevers moeder. Dadelijk na het eten ging Jan, zondaar, naar zijn slaapkamertje, al hoog tijd geworden. Doch eers nog wat frissche blaadjes aan zqWinR vers en schoof het kistje onder Spoedig was hij ingeslapen. Het - stil in de kamer, alleen het gekrs ha^d de harde meikeverpootjes was ha L*6£~ Vader en moeder zaten intusscl^.wwJ5, woonkamer samen te praten, onze poes nu weer?" vroeg vader naar het leege mandje, dat in van de kamer stond. Moeder was wonderd, dat poes niet aanwezig het eten lag poes altijd in zijn dutje te doen. Moeder luisterde dachtig. Toen stond ze op en gin? *«n- geco: iets te zeggen de kamer uit, want iets te binnen geschoten. Wat daar voor verdachte geluiden uit mertje? Voorzichtig opende zij maar liep van schrik weer een teruit. Wel een dozijn meikevi haar in het gezicht en in de har* de kamer was een g^ons en gezoe brood andere meikevers,, waartusschen een wildebras tegen het raam en sprong en elke meikever, die hij fcpnoen kon krijgen, oppeuzelde. „Vort poes, eruit," commandeert streng. Zij opende het raam en aB vers verdwenen naar buiten. Jan bedje en sliep. Moeder ging, nadat de meikevefl de kamer verdwenen waren, naar kerwerkwinkel, en kocht daar tifl tige chocolade-meikevers, die Biet «en avon< dat e :me Mr. De Ichiei Mr. het tl Nat nge ibti een o daar ofschi echtei in hi ter] ;emai aan a; aen 1. De erg Mr. Na kistje legde, dat zij weer onder lx tenaa Toen Jan den volgenden ochten £ai o< werd en naar zijn meikevers wiiJ had je hem moeten kunnen zien! zelf niet of hij moest huilen of hij verdriet moest hebben of blij Tenslotte besloot hij dan toch lachen, doch meikevers is hij n® gaan vangen. En van zijn vader der kreeg hij den voetbal, waar naar verlangd had. Mr. Waarl af gek «en g wet. mlddc omho reeds de wi meeni

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 12