VOOR onze jeuGD I fjj OM UIT TE KNIPPEN. De zwarte stukken die jullie hier zien, moet je eerst op dun karton plakken en daarna voorzichtig uitknippen. Probeer "er nu twee dieren van te leggen, die jullie wel zullen kennen uit den dierentuin en wel een olifant en een kameel. De roode en de witte ui. De roode ui kan men niet schoonmaken zon der te gaan huilen. Trekt men hem zijn roode jasje uit en wordt hij middendoor gesneden, dan is hij altijd zuiver wit en stevig. De witte ui daarentegen, is dikwijls zacht van vleesch, en als men deze ui goed bekijkt, is het wit ook meestal grijs gekleurd. Aan deze ui, de roode nl., Is een legende ver bonden. De roode ui heet in 't Oosten „Bawang poeti". Nu was er eens een koningin, die heel gelukkig getrouwd was. maar steeds kwam er geen prinsesje. Zij vroeg verschillende feeën om raad, doch er was niets aan te doen, tot opeens een der feeën zei: „Welnu, als ge zoo graag een kindje wilt hebben, dan zal er een geboren wor den, maar het zal U Uw leven kosten." De koningin was zoo blij, dat haar liefste wensch vervuld zou worden, dat ze graag haar leven er voor wilde opofferen Toen de fee dit hoorde zei ze: „Al moet gij ook sterven, ge moogt toch voor Uw kindje blijven zorgen. Ik zal u veranderen in *n goudvisch, dan kunt ge uw kind, als het op groeit, in den tuin van het paleis zien spelen. Mócht uw kind u eens noodig hebben, dan kimt ge bij haar komen en haar met raad en daad terzijde staan." Zoo gebeurde. Eenigen tijd later werd er een prinsesje geboren. De Koningin stierf met de geboorte en de fee veranderde haar in een mooie goudvisch. Het prinsesje groeide voor spoedig op, doch de Koning, die van alles niets wist, ging na eenige jaren hertrouwen met een booze vrouw, die reeds een dochtertje had, zoo dat ons prinsesje een nare stiefmoeder en een ondeugend stiefzusje kreeg. Als het prinsesje, dat altijd vervelende werkjes te doen kreeg, en zoo'n beetje asschepoester was, een oogenblikje vrij had, dan ging zij naar den vijver en had altijd veel pleizier in een mooie goudvisch, die direct naar haar toekwam, als ze aankwam. Zij bewaarde stukjes brood voor haar en als zij bij den vijver kwam, dan gaf zij het vischje eten. Eens op een dag had de hardvochtige stief moeder het prinsesje geslagen en huilende was deze naar den vijver gegaan. Plotseling sprong de goudvisch uit het water en vroeg; „Lief kind, wat is er?" Je begrijpt, dat het prinsesje heel erg schrok. Nadat zij van den schrik bekomen was, vertelde de goudvisch haar heele geschie denis en zei, dat het prinsesje maar steeds bij haar moest komen, als het thuis erg moeilijk was. maar dat zij vooral niet moest vertellen dat rij met de goudvisch spreken kon. Heel opgeruimd kwam Bawang Merra, het prinsesje, thuis en zingend deed zij haar huis werk. Maar Bawang Poeti, die er steeds op uit was haar zusje te plagen waar zij kon, vroeg haar, waarom zij toch zoo vroolijk was. Toen Van kolk tot weet. In het bovenste vakje zien jullie het woord kolk staan en in het onderste vakje weet. Probeer nu in ieder volgend vakje maar één letter te veranderen, totdat je kolk in weet hebt omgetooverd. Oplossing: Kolk, kelk, welk, week, weet. Bawang Merra zei, dat het buiten zoo mooi was en dat de zon zoo mooi scheen, begon Bawang Poeti te lachen en zei, dat zij niet geloofde, dat het prinsesje daar zoo vroolijk over was en dat zij wel eens zou gaan kijken wat zy toch altijd bij den vijver deed. Bawang Merra schrok heel erg en zij nam zich voor, voorloopig maar niet naar dien vijver terug te gaan. Een week lang bleef zij stil thuis en dacht dat Bawang Poeti het nu wel vergeten zou zijn, en ging dus weer eens naar den tuin. Bawang Poeti had haar echter zien gaan en sloop haar achterna, om haar te bespieden. Bij den vijver gekomen zag zij, hoe de goudvisch op den kant sprong en met Bawang Merra ging praten en hoorde, hoe deze vertelde, waarom zij zoo'n tijd niet geweest was. Bawang Poeti ging nu naar haar moeder en vertelde haar alles. Deze lachte heel boosaardig en zei: „Nu, kindje, dan zullen wij Bawang Merra wel krijgen." Toen dan ook Bawang Merra thuis kwam, zei haar stiefmoeder: „Ga naar den vijver, roep den goudvisch, waarmee je zulke goede vrien den bent, maak haar dood, daarna schrap je de schubben eraf. en bakt haar voor het avond eten." Bawang Merra verstijfde van schrik, viel op haar knieën, smeekte de goudvisch toch te redden, want dat het haar moedertje was, die haar beschermde. De stiefmoeder werd nu heel boos en gebood, dat dit onmiddellijk zou gebeu ren. Bawang Merra ging huilende naar den vijver en riep de goudvisch. Deze sprong dadelijk aan haar voetjes. Zij vertelde nu wat haar stiefmoeder haar gezegd had „Kind", zei toen haar moeder, „doe wat je is opgedragen. Maar doe het vlug, doodt me zoo snel mogelijk. Als je me hebt gebakken en ik opgegeten ben, verza mel dan heel zorgvuldig al de graatjes en be waar ook de schubbetjes, die je van mijn huid moet schrappen. Doe alles in een linnen lapje en begraaf dat in den grond. I k zal dan niet dood zijn en je toch weer kunnen helpen." Bawang Merra nam de visch mee naar de keuken, doodde haar vlug en deed precies wat haar gezegd was. Na den maaltijd verzamelde zij dus al de graatjes en de schubbetjes en be groef deze in een linnen doekje in den tuin. Den volgenden dag stond er op dien plaats een prachtige boom, beladen met gouden vruchten. Bawang Poeti zag het en wilde gauw naar den boom toeloopen om van de mooie vruchten te plukken, toen er juist een prins in den tuin kwam. Deze was zeer verwonderd zoo'n mooien boom te zien en vroeg aan Bawang Poeti met wie hij lated zou gaan trouwen, of zij zoo'n mooie vrucht voor hem wilde afplukken. Zij gingen samen naar den boom, doch als zij aan een vrucht wilden komen, week de tak zóó hoog, dat zij er niet bij konden. Na eenige pogingen gaven zy het op. De prins werd echter boos en zei: „Heb je geen broertje of zusje die het kan pro- beeren?" Bawang Poeti schudde van neen, maar de tuinjongen, die alles gezien had zei: „Jawel, Hoogheid, er Is nog een prinsesje binnen, Ba wang M^ra, die zoo goed is, als deze prinses boos." De prins sprak: „Welnu, mijn jongen, haal haar!" De tuinjongen ging naar de keu ken en kwam even later met Bawang Merra terug. De prins vroeg haar een vrucht van de zen boom voor hem te willen plukken, Bawang Merra wilde haar hand uitstrekken naar een tak, maar zie, de boom boog zich dadelijk naar haar toe en de vruchten vielen in haar handen. Toen de prins dat zag, was hij opgetogen en vroeg-dadelijk Bawang Merra om zijn vrouw te worden. De boom begon toen lieflijk te ruischen en het was Bawang Merra af sof de boom Juichte. Zij stemde dan ook toe, en heel kort daarop had de bruiloft plaats. Na het groote feest, dat ter eere van het trouwen van Bawang Merra was gegeven, ging Bawang Poeti nog eens naar den boom kyken, doch in plaats daar van vond zy naast elkaar twee uien, de roode, die altyd treurig stemt, en de witte, die heel dikwijls voos is. De Maharadjah en de aap. (Een Legende uit het Oude Indië). Door J. DE BOERVAN STRIEN. Een Maiharadja van het Oosten, die vele hon derden jaren geleden leefde, was onmetelijk rijk. zyn paleis van wit marmer was een won der van schoonheid, in zyn schatkamers lagen de glanzende Juweelen hoog opgestapeld en het rijk, waarover hij heerschte, was zóó uitgestrekt, dat hij er nog maar slechts een tiende deel van had bereisd en misschien een heel lang leven noodig zou hebben om het heelemaal te berei zen. En toch was de Maharadja niet tevreden. Wanneer hy bedacht, dat er nog vele streken, waren, die hem niet toebehoorden, voelde hJJ zich onbehaaglyk en jaloersch. Nu wilde het toeval, dat naby zyn rijk, aan de uiterste oost grens. een klein land lag, dat rotsig en on vruchtbaar was en bewoond werd door een arme, maar hard-werkerude en nijvere bevolking. En op een keer besloot de Maharadja om ook dit land te gaan veroveren, zoodat hy zyn do mein weer kon uitbreiden en 't buurvolk by zyn eigen volk inlijven. Dat het buurvolk hierop wel eens niet erg gesteld kon zijn, vond de Ma haradja niet van belang. Hij riep dus rijn leger op ten oorlog en trok zelf naar het oosten aan het hoofd van rijn voortreffelijk uitgeruste troepen. Maar de reis ging langzaam, want men trok door warme streken en de Maharadja wilde zyn soldaten niet noodeloos uitputten. In het heetst van den middag werd dus telkens gerust. De Maharadja lag op zulk een middag in zyn rijkversierde tent. De voorkant was opengeslagen om een weinig koelte te doen binnenkomen en vanaf de met tapijten bedekte bank, waarop de heer- söher liag uitgestrekt, kon hy juist een groepje boomen in de nabijheid van de tent zien. In een dier boomen zat "n jonge aap en haalde al lerlei malle kunsten itit. Vermaakt keek de Maharadja toe hoej op een gegeven oogenbllk. de aap zoetjes omlaag gleed uit den boom. Aan den voet daarvan waren een aantal soldaten bezig om hun middagmaal te koken, dat uit boonen bestond en, terwijl ze met hun ruggen naar hem toegekeerd stonden, greep het aapje zooveel van de boonen als zyn pootjes bevatten konden en klom weer ylings omhoog. Maar bij het klimmen rolde een der boonen uit rijn pootje op den grond en met droefgees tige, donkere oogen keek de aap er naar. Hy had voldoende boonen overgehouden, maar hy wilde ook dien éénen boon er by hebben en dus sprong hy weer omlaag. Maar omdat zyn pootjes nog steeds vol waren met den buit, ging dit niet zoo handig als de eerste maal. En juist toen hy den grand had bereikt, vielenalle boonen uit zyn handen en de soldaten zagen wat er ge beurd was. Dadelyk poogden ze den aap na te ritten en te vangen en de aap, die natuurlijk vlugger was dam zy, maakte dat hij weer in rijn boom kwam, maarmet leege handen. Alle kostelijke boonen lagen op den grond. Eerst moest de Maharadja hartelijk Jachen om dat tooneeltje, maar allengs werd hy na denkend. En met het hoofd steunend op den arm, zei hy tot zichzelf: ,,Dat was dus de straf voor zyn gulzigheid. Hij had meer dan genoeg, maar rijn hebzucht noopte hem om méér te willen hebben dan hy dragen kon. En daarom verloor hy alles En plotseling bedacht hy, dat hijzelf zich eigenlijk niet veel anders gedroeg dan die aap. en dat was een beschamende gedachte voor een Maharadja, die nooit anders dan wit satynen tulbanden droeg met een fonkelende briljant er in. Haastig liet hy zyn generaals roepen. „De veldtocht is afgelast," zei hy, „wij keer en. naar huis terug. Er zal geen oorlog worden ge voerd." En de legers gingen naar de hoofdstad terug, het buurland bleef vrij en de inwoners konden ongehinderd hun dagelijks werk ver richten. Maar ze wisten niet, dat ze dit aan een aap te danken hadden! HET DOOLHOF. Een reiziger bevond zich op den weg naar Z. en kwam bij A. aan een groot plein. Op dit plein kwamen verschillende wegen uit en een daarvan leidde naar Z. Nu had men hem te PROMOTHEA-VLINDER. Uit het eitje van de Promethea-vlindcr komt een kleine rups, die het best gedyt op de bladeren van de wilde kers, of seringen- boomen. Nadat de rups zich eenige dagen dik en rond heeft gegeten, zoekt hij een geschikt plaatsje op een flink blad, waar hij zich begint in te spinnen, in een cocon. Hij trekt daarby het blad ais een bootje samen. Na eenigen tyd komt uit de cocon de vlinder te voorschyn, die soms zeer groot is, als de vleugels uitgespreid zijn, soms wel vijf c.M. Aan de bovenkant van iedere vleugel zit een zwarte vlek, alsof dit een oog was, doch dat is niet het geval. De vlinder heeft oogsprie- ten, waarmee zy als met een telescoop naar alle kanten kan zien. Er zijn mannelijke en vrouwelijke vlinders; de mannetjes zijn klei ner en vlugger, ook veel mooier en ge teekend, terwijl de wijfjes grooter niet die glans op hun vleugels hebba De rups is blauwgroen mee zwarte Twee paar stompjes doen dienst a napjes, waarmee het diertje zich op deren en langs de takken voortbewe zijn staart heeft hij een oranje vlek, het net lijkt alsof de rups twee koppa Daar de rupsen zeer vraatzuchtig eten per dag soms vier maal hun ei wicht aan voedsel op, doen zij onti schade aan de boomen, waarop zy li men doet alle moeite om de eieren te gen, door de boomen in het voorJaai spuiten met een doodend vocht, dat de boomen en de knoppen niet aant A. gezegd, dat de weg aan zyn rechterhand de goede weg was, maar doordat hy even in het rond had staan draaien, wist hy ook niet meer van welken kant hy gekomen was, zoodat het al moeilyker voor hem werd. Toe, helpen jullie dien armen man eens een handje. De leeuw en de arend. In het dichte oerwoud van Afrika woon den twee vrienden, die zeer op elkaar gesteld waren. Een vriendschap als bijv. kan voor komen tusschen twee dieren van dezelfde soort is nog iets gewoons, maar vriendschap tusschen een leeuw en een arend, neen, dat was heusch iets bijzonders. De geschiedenis die tot levenslange trouwe vriendschap leidde is wel de moeite waard om verteld te worden. Op zekeren dag liep de leeuw, toen nog een dier van nauweiyks een jaar oud, maar toch al volwassen en in de kracht van zijn leven, door het oerwoud en speurde en gluurde of er niets voor hem te eten was. Maar hoe hy zocht en keek, het leek wel of geen enkel dier zich vandaag door hem liet verschalken. Zoo drong hij hongerig en brullend van boosheid door het dichte struikgewas, toen hij opeens een akelige schreeuw hoorde. Vlug sprong hij op zij, doch zijn nieuwsgierigheid kreeg de over hand en voorzichtig voetje voor voetje sloop hij in de richting vanwaar het geluid was gekomen en daar vond hij een jonge arend, die aan een vleugel verwond was. Zijn eerste gedachte was om het dier den kop af te bijten en hem op te peuzelen, maar toen hij dicht genoeg genaderd was om den sprong te wagen, keek de arend hem vlak in de oogen. De leeuw wist niet wat er eigenlijk gebeurde, maar hij was van dien arendsblik zoo onder den indruk, dat hij er niet aan dacht om het gewonde dier te dooden. Hij ging naar hem toe, ging bij hem lig gen en de arend, die zag, dat de leeuw niets kwaads met hem voor had, trachtte den leeuw aan het verstand te brengen, dat hij gekwetst was. En het was alsof zij elkaar een beetje begrepen. De arend probeerde zyn vleugel tegen het lichaam aan te leggen, maar toen dat niet ging, stond de leeuw op, en duwde met zyn zijde tegen den vleugel aan, totdat deze tegen het lichaam van den arend lag. Nu kon de vogel tenminste zich op zijn pooten bewegen. De leeuw, die steeds hongeriger werd, ging weer op een onderzoekingstocht uit en had spoedig zijn maaltijd gevonden. Inplaats van deze alleen op te eten, sleepte hij zijn buit mee naar den arend, die nog steeds op dezelfde plaats heen en weer liep. De leeuw beduidde den arend, dat hij een stuk mee kon eten. Dat duurde zoo eenige dagen. De vleugel van den arend werd spoedig beter. Tenslotte na vele vergeefsche pogingen was de arend in staat zich weer een eindje boven den grond te verheffen. En al dien tyd zorgde de leeuw voor het eten van zijn nieuwen vriend. Toen nu de vleugel geheel genezen was en de arend zich weer hoog in de lucht kon laten verdwynen, bleef er tusschen de beide dieren een groote vriendschap bestaan en iederen avond kwam de arend terug, dikwijls bracht hij nu eten mee, waaraan beiden zich te goed deden. Maar op zekeren dag had de leeuw zich wat ver uit het bosch gewaagd en was bijna door een troep olifanten overvallen. Hij kon zich nog juist verschuilen tusschen een boschje cactussen, maar had het ongeluk met zijn voorpoot in een groote doorn te trappen. Hij wist geen raad van den pijn en hoe hy ook zyn best deed de doorn uit zijn poot te trekken, het lukte niet. Angstig bleef hij tusschen de cactussen in liggen, en dacht heelemaal niet aan zijn vriend de arend. Toen deze dan ook 's avonds zyn vriend niet op de gewone plaats vond, steeg hy op om den omtrek af te zoeken en had al heel gauw den leeuw ontdekt. Hij streek, vlak bij hem neer en vroeg wat er hand was. De leeuw en de arend elkander heel goed verstaan door de omgang en de leeuw vertelde, dat rj: hem zoo'n pyn deed, omdat er een do zat. De arend keek er naar en matb leeuw op iets achter hem opmerkzaaz wijl de leeuw even omkeek, 9 met zyn scnerpe snavei viu^ trok die er met een ruk uit. E&'« leeuw weer voor zich keek (er wast^ lyk niets te zien geweest), was hij En zoo hielpen zy elkaar hun heele waren gezworen kameraden. Forsythia. De Forsythia is een struik, die men woordig veel ziet. Aan het eind van de tiende eeuw bracht William Forsyth stekken mee uit China en trachtte Engeland in leven te houden. Dat by zonder goed gelukt en al spoedig wi heester geheel geacclimatiseerd. In het jaar komen aan de kale takken 't allf de gele stervormige bloemen, die vlak den tak aanzitten. Pas als de bloemen bloeid zyn, komen de blaadjes te vooi Men kan de Forsythia vry gemakkelijk ken door de jonge scheuten, nada krachtig in het groen zitten, af te sniji in het water wortel te laten trekken, men ze gewoon in den tuin kan zetten De goudgele bloemen zyn niet al gelijk, men heeft ze met drie, vier blaadjes, hoewel de plant met vierl bloemen hier het meest voorkomt, het ook met het blad. Sommige st hebben bladeren die getand zyn, andere struiken bladeren met gladde hebben, doch bij allemaal heeft men voorjaar eerst de bloemen en daarna bladeren. Als de bloem uitgebloeid i staat er een klein peultje, waarin de zitten, die in den zomer moeten wordi gezaaid.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 18