VOOR
onze jeuGD
WESTWAARTS
pïéu'JIj
>v)
Tf-~
't -V v V" f
JO RENKSUM VAN DIJK
's Middags om 12 uur werd halt gehouden en
de paarden uitgespannen en gevoederd. Er werd
hout gesprokkeld en vuur gemaakt om wat eten
op te warmen; boterhammen kwamen voor den
dag en melk, zoojuist gekocht bij een boer, die
men voorbij getrokken was. Maar na anderhalf
uur moesten de paarden weer voor de wagens
en trok men verder. Het was intusschen erg
^warm geworden; urenlang sleepten de paarden
de karren met hun hooge, witte zeildek verder,
totdat eindelijk tegen het vallen van den avond
bij een rivier een geschikte plaats gevonden
werd om te overnachten. Karei hielp dapper
mee de paarden verzorgen. Hij haalde water
uit de rivier en zocht droog hout om vtifr te
maken en aan te houden, zoodat de maaltijd
erop gekookt kon worden. Na het eten droeg
oom Cephus hem op, de ,.bedden" in orde te
maken. Karei was echter niet weinig verbaasd,
dat daarvoor niets anders aanwezig was dan 'n
paar matrassen en wat dekens; lakens waren
er niet en evenmin een hoofdkussen.
„Zie je wel, daar begint het lieve leventje al",
j zei Oom Cephus, toen hij Karei's verwondering
j bemerkte. Maar de jongen antwoordde flink:
'„Och, waarom zouden we niet zoo even lekker
j kunnen slapen als in een echt bed, we zijn
immers moe van de lange reis".
De vuren vlamden hoog op in den donkeren
nacht, om zooveel mogelijk licht te geven. La
ter liet men ze uitgaan op één na; hieromheen
bleven twee mannen zitten, die de wacht zou
den houden, terwijl de anderen sliepen want er
sloop 's nachts allerlei gespuis rond en wilde
dieren huilden in de verte, zoodat het wel noo-
dig was een oogje in het zeil te houden. Een
tijdje lag Karei nog wakker; hfj kon door een
spleet in het zeil van den wagen de twee man
nen zien, die heen en weer liepen bij het vuur,
terwijl hun karabijnen in de nabijheid stonden.
Hoe wonderlijk was dit alles, die groote lucht
vol sterren, de koude wind, die zachtjes over de
Vlakte huilde, het gemurmel van de rivier, het
geknetter van het vuur als er nieuw hout op
gegooid werd; maar angstig klonk in de verte
hst gekrijsch der roofdvogels en het nachtelijk
geblaf der jakhalzen, die verontrust werden
door het vlamimenide kampvuur. Met kloppend
hart lag hij te luisteren, maar eindelijk sliep
hij in en werd niet meer wakker voordat een
druk geloop en gepraat buiten den wagen hem
deed opschrikken.
Op heel den langen, vermoeienden en vaak
zeer gevaarlijken tocht dacht Karei aan het
paard. Hij hield zich daarom ook heel flink,
deed alsof hij niet bevreesd was, voor al het
vreemde en vaak griezelige wat hij zag, hoorde
en ondervond op den weg door moerassen, brui
sende rivieren en bijna ontoegankelijke oer
wouden, hoewel hij soms wel wilde schreeuwen
van angst, als hij bij het doortrekken van een
woest woud in de verte het gebrul der wilds
dieren hoorde of het sinistere gehuil van
hyena's of jakhalzen, of soms heel dichtbij een
vreesachtige slang zich over den weg kronkelde.
Daardoor toonde Karei, dat hij wilskracht be
zat en die wilskracht maakte, dat hij weldra de
vrees overwonnen had.
Dit zag ook om Cephius en hij verheugde zich
erover. Zoo kwamen zij na veel ontberingen en
groote gevaren aan het eind van htm tocht. Bij
de blokhut, waar oom Cephus zou wonen, tot
dat hij zich een hut had gebouwd, werd af
scheid genomen van hen, die nog verder West
waarts gingen, velen moesten naar de woeste
prairie, waar het nog onveiliger was dan eigens
i anders. Dit vertelde oom Cephus dan ook den
nacht toen zij in de blokhut op hun matras
lagen, aan Karei, die eigenlijk maar met een
'half oor luisterde, omdat hij zoo vreeselijk te
leurgesteld was. Wat was hem toch alles tegen
gevallen, hier in deze woeste streek! En nog
erger werd zijn teleurstelling, toen oom Cephus
hem den volgenden dag meenam naar het land,
dat hij gekocht had. ,,'t Is nu nog een woestenij,
jongen," zei oom toen, ,.maar binnen een paar
jaar zal het er hier anders uitzien, dat verze
ker ik je."
„En het huis, oom?" vroeg Karei toen. „Wie
bouwt dat voor U?"
„Wel, dat huis bouwen we zelf," lachte oom
Cephus, ,,er is hout genoeg in het woud."
Karei schrok ervan. Hout uit het bosch ha
len, om zelf je huis te bouwen. En hij, die zich
zooveel van de vruchtbare streek had voorge
steld. Een huis van negen kamers, een tuin met
kiezelpaden, zooveel meubelen, een kelder vol
uien, aardappelen en ingemaakte vruchten Een
stal vol paarden! En nu, nu zou hij oom Cephus
natuurlijk moeten helpen met alles; en hij.
Karei, het verwende zoontje, had nooit gewerkt.
Zou ik oom ook moeten helpen bij het omkap
pen der boomen, bij het zagen en sjouwen,
dachx hij. Ach. was ik maar bij vader en moe
der gebleven, daar had ik het zoo best. Karei
sprak echter zijn gedachten niet uit; hij liet
zelfs uit niets blijken, hoe bitter teleurgesteld
hij was. Neen, hij zou, hij wilde oom Cephus
toonen. dat hij geen verwende jongen was. dat
hij flink kon zijn als het moest. Geen jongen
van koek wilde hij zijn.
Een moeite vol leven brak aan, dag In dag
uit hard werken. Eerst het bouwen van een
hut, daarna het bewerken van het land en toen
er geploegd, gepoot, gezaaid en geplant was,
werd met het bouwen van een klein, dooh sterk
huis begonnen. En het was vreemd, hoe meer
Karei werkte, hoe meer de lust tot werken bij
hem opkwam. En het grove brood, het gedroog
de buffelvleesch en de in de asch gebraden
aardappelen smaakten Karei beter dan vroeger
de lekkerste beetjes, die moeder voor hem kook
te. Dat kwam, omdat hij altijd honger had. En
de fijne lakens, de beddepan en het zachte vee-
ren bed betreurde hij heelemaal niet, want de
vermoeidheid na het dagwerk was zoo groot,
dat hij, zoodra hij op zijn matras lag. insliep.
Zoo ging het leven voor Karei en oom Ce
phus voort. De dagen werden weken, de weken
maanden, de maanden groeiden al maar aan.
zoodat Karei, die nu door hard werken gestaald,
door wind en zon gebruind, een groote stevige
jongen van zeventien Jaar was geworden,
niet kon begrijpen, dat hfj ruim twee jaar ge
leden zijn ouders had verlaten, maar hij zag dit
wel aan het huis, dat hij en oom Cephus had
den gebouwd, aan alles wat groeide en bloeide
op het zoo vruchtbare land, en aan den door
hemzelf gebouwden paardenstal, waarin behalve
de paarden van oom Cephus zijn twee eigen
paarden stonden. Zoo had Karei bij oom Cephus
geleerd wat werken was en hij kon nu niet be
grijpen, hoe hij het saaie leven van vroeger zoo
prettig had gevonden. Zijn laffe bangheid had
hij in het Westen dan ook heel gauw afgelegd.
Die bangheid was nu veranderd in stoutmoe
digheid. Dit bleek ook in een nacht, toen oom
Cephus en hij al lang in bed lagen. Karei, die
doorgaans zeer vast sliep, werd even wakker,
toen hij meende voetstappen te hooren. Oom
Cephus was het niet, want die lag luid te snur
ken, Het moesten dus paardendieven zijn. Die
maakten de streek al lang onveilig. Zonder zich
lang te bedenken, ja, zelfs zonder oom Cephus
wakker te maken, greep Karei zijn geweer, dat
altijd naast dat van oom Cephus geladen aan
den muur hing en liep, zonder zich om eenig
gevaar te bekommeren, naar buiten. Ja. daar
hoorde hij iets in den stal. In een wip was hij
erbij en schreeuwde: „Sta of ik schiet." Door
dit geroep was ook oom Cephus ontwaakt en
naar buiten gekomen, waarop de paardendieven
dadelijk de vlucht namen. „Waarom heb je mij
niet wakker gemaakt jongen." vroeg oom. .Ach
oom, ik kon het alleen wel af, dacht ik. En U
sliep zoo lekker." Jongen," zei oom toen, „ik
heb allang gezien diat jij geen jongen van koek
bent, maar van ijzer en staal. Je hebt getoond
een ijzeren wil te bezitten en moed heb je ook."
„Maar komaan, we zullen maar weer gaan sla
pen, morgen is het weer pootaan spelen."
Vijf jaar bleef Karei bij oom Cephus in 'fc
Westen; toen ging hij zijn ouders bezoeken. En
toen in den eersten nacht, dien hij in t ouder
lijk huis doorbracht, moeder weer met een bed
depan kwam, zei Karei: .Moeder als Je dat
ding niet dadelijk weer wegbrengt, ga ik oogen-
blikkelijk weer naar 't Westen terug! Dat heeft
een jongen van ijzer van me gemaakt. Bederft
U dit nu niet, door weer een jongen van koek
van me te maken."
(Nadruk verboden).
TEEKENVOORBEELD GEIT.
Zien jullie wel hoe eenvoudig het is om een geit te teekenen? Je kunt haar
kleuren ook ais ze klaar is. Veel plezier hoor 1
HET VREEMDE VAT
door
TINE BREEBAART
In China woonde eens een arme landman,
die heel hard moest werken om voor zyn vrouw
er. zijn kinderen den kost te verdienen. lederen
dag bad hU dan ook tot de goden om wat rijk
dom en geluk.
Op een dag, toen hij al heel vroeg in den mor
gen op zijn akker kwam, vond hij daar een vat.
Het was geen gewoon houten vat. Dit zag Ching
Chow, zoo heette de man, ook dadelijk, want het
vat had een vreemden vorm en het was van klei
gemaakt.
„Ik zal ln dit vat het regenwater opvangen
mompelde Ching-Chow, dan kan ik daarmee in
den drogen tijd het veld begieten".
Doch omdat het vat er van buiten nogal vies
uitzag en het van binnen ook al niet te frisch
rook, rolde de Chinees het naar zijn huls en
schrobde het eerst van buiten goed schoon en
daarna bewerkte hij het van binnen flink met
een borstel. Doch, toen hij daarmee bezig was,
liet hij de borstel op den bodem van het vat
vallen en toen vulde zich opeens het vreemde
vat met prachtige nieuwe borstels. „Wel, wel. wat
een buitenkansje is dat", sprak hij tot zijn vrouw
en hij zond dadelijk zijn oudste zoontje er op
uit om de borstels in de stad te verkoopen. En
de jongen, die alle borstels had verkocht, kwam
tegen den avond met heel wat geld thuis
Natuurlijk was Ching-Chow blij. Hij was zoo
blij, dat hij den jongen een geldstukje gaf. om
dat deze alles zoo goed en zoo voordeelig had
verkocht. Doch Wang-Chi. zoo heette de jongen
was niet tevreden met het weinige geld; hij had
gedacht, dat zijn vader hem veel meer zou geven
en om zijn ontevredenheid te toonen. wierp hij
boos het geldstukje in het vat
Maar ziet wat gebeurt: Zoodra het geldstukje
op den bodem van het vat viel, vulde dat zich
dadelijk met geldstukjes En Ching-Chow. die
al het geld zag dat zich opstapelde tot boven
aan den rand van 't vat. riep vroolijk uit: ..Nu
zijn wU rijk, nu behoef ik niet meer te werken"
„Ja", zeiden de kinderen „nu zijn wij rijk. nu
krijgen we iederen dag lekker eten"
„Ja, nu zijn wij rijk", sprak ook Ching-Chow s
vrouw ..Nu kunnen wij mijn ouden vader en
mijn stokouden grootvader bij ons in huis ne
men"
Ching-Chow bromde eerst nog wat en zei,
dat twee oude mannen in huis me^r last en
drukte gaf. maar toch nam hij den vader en den
grootvader van zijn vrouw in huismaar hij
liet ze erg hard werken Den vader liet hij op
het land werken, terwijl de grootvader iederen
dag wel tien zakken vol geld uit het vreemde
vat, dat als het bijna leeg was vanzelf weer met
geldstukjes werd gevuld, moest scheppen.
Maar grootvader was al zoo oud en hij werd
zoo vreeselijk moe van dat vele geld scheppen en
zijn rug deed zoo'n pijn. En toen nu de oude man
op een dag erover klaagde en tot Ching-Chow
zeide: „Ach kleinzoon, ik ben zoo heel erg moe
ik kan bijna geen geld meer uit het vat schep
pen", schold Ching-Chow hem uit voor „luilak"
„Ik ben geen luilak kleinzoon", sprak toen
de grootvader met droeve stem .Maar ik ben
zoo heel oud en ik ben niet zoo sterk als jij, die
nog jong bent. En ik hoop, dat de goden je
niet zullen straffen, omdat je mü. oude man.
zoo hard laat werken
Ching-Chow lachte om deze woorden en hij
liet daarna den ouden man nog harder werken.
Doch den volgenden dag. toen de oude groot
vader het vat bijna tot op den bodem had leeg-
geschept, verlieten hem zijn krachten en
viel hij zelf in het vat en stierf toen dadelijk.
Het vat kon zich toen niet meer met geldstuk
jes vullen, omdat de grootvader zooveel plaats
innam. Maar toch gebeurde er iets vreemds
Het vat werd toen opeens heel hoog en heel wijd
en toen Ching-Chow op een hooge ladder klom
en er in keek, zag hij, dat het reusachtige vat
tot bovenaan toe gevuld was metoude
grootvaders! Dit was een koopje voor Ching-
Chow. ..Want", dacht hij, „als ik al de groot
vaders er uit haal, dan vult het vat zich na
tuurlijk weer met andere grootvaders!" En als
een goed kleinzoon moest hij natuurlijk al die
oude grootvaders een keurige begrafenis bezorgen
Hij werd toen zoo boos, omdat hij voor die be
grafenissen zooveel geld moest uitgeven, dat hij
het vat met een hamer stuk sloeg
Ching-Chow was toen weer even arm als vroe
ger, want hij had van al het geld, dat het
vreemde vat hem had gegeven, de begrafenissen
te betalen van al die grootvaders. Hij ging daar
om weer, juist als vroeger, op het land werken
en werd zijn heele leven lang niet meer rijk.
(Nadruk verboden).
Als jelui slapen, dan.
Als jelui slapen, dan moest je eens weten, wat
er met jullie speelgoed gebeurtDaar heb je nu
geen flauw vermoeden van Maar ik zal het
verklappen. Als jullie slapen, dan komt een
speelgoedfee om het speelgoed levend te maken.
Want overdag is het speelgoed er voor jelui
plezier. Dan moet het met zich laten sjouwen
en sollen, precies zooals jullie 't prettig vinden.
Dan moet de pop slapen, als ze liever uit rijden
gaat of ze moet mee uit wandelen, als ze eigen
lijk erg slaperig is. En ook de beertjes hebben
heel wat met jelui te stellen. Die moeten allerlei
kunstjes doen en aangekleed worden en soms
in een badje gestopt, waar ze heelemaal niet
tegen kunnen. Daarom is het maar goed, dat er
speelgoedfeeën zijn, die 's nachts het speelgoed
levend maken. Want dan kan het precies doen
Baas Klops en zijn moderne
hond.
Baas Klops en Bob, dat is z'n hond,
Die wand'len ied'ren dag wat rond.
Ook juffrouw Jenny met haar vrind,
Een mooie, slanke hazewind.
Baas Klops, die staat jaloersch te kijken
Zoo'n hazewind zou hem wel lijken
Hij peinst, tot hij het heeft gevonden;
Een vriend heeft hem wat hout gezonden.
Hij geeft den timmerman wat geld en
Die maakt voor Bob een fijn paar stelten
(Nadruk verboden).
%at het zelf prettig vindt, zie Je
Weet je wat er laatst gebeurde met het speel
goed van Bobbie Robbedoes Dat moeten jullie
toch eens hooren Bobbie Robbedoes was jang
geweest en had een heeleboel moois van zijn
vader en van zijn moeder gekregen, maar ook
van zijn twee oude tantes Van Tante Tootje
had hij een zelfgemaakt lappenhondje en van
Tante Kootje een lappenpoes gekregen. Die
lappenhond en lappenpoes konden elkaar niet
luchten of zien En dat ze nu juistaan het
zelfde neefje werden gegeven, zie je dat was
nou echt pech De hond staarde de poes aan
met zijn zwarte oogen van schoenknoopen, als
of hij haar zoo zou willen opeten. En poes zette
daarom aldoor een hoogen rug, alsof ze den
hond wilde aanvliegen Maar ja. wat konden ze
doen, hè
Het was nog dag en dan ls het speelgoed er
immers voor het plezier van de kinderen Dus
stonden zij roerloos naast elkander en wacht
tenwachttentot Bobbie en alle mesn-
schen zouden slapen en dan
Eindelijk sloeg de klok twaalf slagen Het was
middernacht en dan komen de speelgoed-feeën
in alle huizen waar kinderen zijn om het speel
goed levend te maken. Toen werd de speelkamer
waar het eerst pikdonker was, opeens helder ver
licht en een mooie fee kwam binnenzweven met
een tooverstaf in haar hand. Daar zwaaide ze
mee in het rond en,3iep hiep hoera!"
riepen de poppen, de beertjes, de soldaatjes en
sprongen uit de kast naar beneden. Rrrrrt!
rolden de treintjes vanzelf voort, de wagentjes
hobbelden door de kamer, het aapje klom tegen
het gordijn naar boven en de houten papegaai
krijschte zoo hard als hij maar kon Maar dat
alles kunnen slapende menschen niet hooren.
Doch opeens stond al het speelgoed verstijfd
van schrik! Woeff! woeff! Rrrrwaf!" klonk het
woedend achter het kastgordijn, toen even later:
„Miauw!! ssst! Rrrnraaauw
Een geluid van krabbende nagels en klappe
rende tanden werd gehoord en daar rolde een
verwarde bal over den grond, dat waren de
hond en de poes, die met elkaar vochten! Het
was een oorverdoovend kabaal. Poes rende door
de kamer en de hond sprong haar achterna
Het ging over tafels, stoelen en kasten. Daar
pakte de hond de poes vast en beet haar ln
haar achterpoot. Wat een verwarring was datl
De poppen van Zusje en de soldaten van
gilden en wilden de vechtersbazen schei
Maar dat ging zoo gemakkelijk nietZij
allen door elkaar over den grond en de 1
tjes reden over hen heen.
De speelgoed-fee. die dadelijk- weg was gegi
kwam terug, toen zij dat lawaai hoorde. ,,Wat
dat hier?" riep ze boos. „Vechten jullie nu
plaats van plezier te maken in je vrijen tijd
Foei, foei, foei, nu verdienen jullie straf hoor
Hond en poes worden weer speelgoed hota
„pokus pas!" En daar stonden ze nu,
hond en de poes en zij keken elkaar aan mi
woedende blikken.
Toen Bobbie 's morgens zijn nieuw speelgoe
bekeek, riep hij opeens: „Moeder! Moeder! Poe
heeft een groote scheur in haar achterpoot, e
dat heb ik gisteren heusch niet gedaan
Moeder kwam er bij en bekeek de lappen
poes eens. en jawel, daar hing een lap van haa
achterpoot los te bengelen, alsof het er was af
gescheurd.
„Ik denk", zei moeder, „dat de muizen van
nacht in je kastje zijn bezig geweest en de poe
gebeten hebben, omdat een echte poes andei
de muizen bijt".
En Bobbie, die natuurlijk ook niets afi
van het nachtelijk festijn, kon dat slechts be
amen, en zei: „Ja. moeder, dat denk lk ook".
ifwiJ
c Ha.
EEN POTLOOD OP DE PUNT LATEN STAAN»,
Een potlood op de punt laten staan?... Nees
dat kunnen we niet! En tóch ls het mogelijk
Maar er komt een trucje bij. En dat doet om
denken aan de geschiedenis van het ei van Co-
lumbus. Voor wie het nog niet weet, vertel ik
het hier even.
Columbus, die op zoek naar een doorgangswef
naar Indië was. kwam in Amerika terecht en
nam in naam van Spanje daarvan bezit. Na
tuurlijk had Columbus bij zijn terugkeer in het
Vaderland veel bewonderaars, maar ook veel
vijanden, lieden, die Jaloersch op hem waren,
die zijn roem benijdden.
Zoo zat hy eens aan een feestmaal. „Bah
zei een van zyn benyders hardop, „het mocht,
wat! Amerika ontdekken! Dat kan iedereen! Je
neemt maar een schip, bemant dat neemt wat
proviand mee en vaart maar rechtuit, totdat Je
land ontmoet, en dan geef Je dat land maar een
naam. byvoorbeeld Amerika en klaar ls allest'V
Maar deze benjjder vergat, de 6tudie, die
Columbus van te voren van zyn vaart had ge
maakt, de noodzakelijke zeemanskunst, de ziek
ten aan boord, die in dien tyd nog slecht gene
zen konden worden, de onwil van het zeevolk
om verder te varen, de onverwoestbare hoop van
Columouskortom het geheele zenuwsloo-
pende van een dergelyke ontdekkingstocht!
Maar Columbus wist hem op zyn plaats te
zetten! Opstaande zei hy „myne heeren, inder
daad het was op de wyze. zooals onze tafel
genoot vertelt, gemakkelyk om Amerika te ont
dekken. Het is maar een weet! Neemt nu by-
voorbeeld eens dit el. Wie van U ziet er kans het
op zyn punt te zetten? En Columbus nam een
hardgekookt ei en liet iedereen probeeren het
op de punt te zetten. Niemand kon het Toen
nam Columbus het el, zette het met een flinke
tik op tafel zoodat de punt ingedrukt werd en
het ei bleef staan„Natuurlyk", zei iedereen,
,,zoo gaat het wel, dat wisten we ook wel!" „En
waarom hebt U het dan niet gedaan, myne hee
ren?" zei Columbus „Ziet U zoo gaat het ook
met Amerikaiedereen had het kunnen ont
dekken maarik deed het!" De heeren
hadden een lesje ontvangen, dat hen zou heu
gen en het „ei van Columbus" is spreekwoorde-
ïyk geworden. Als tegenwoordig iets „het ei van
Columbus" wordt genoemd, beteekent dat, dat
het inderdaad geweldig eenvoudig is, maar dat
niemand er op zou komen. Zoo is het ook met
ons potlood, dat we haast heelemaal vergeten
hebben. Niemand zal een potlood op de wys-
vinger kunnen balanceeren. Maar als wy, zooals
de afbeelding aangeeft, de kling van ons penne-
mesje in het potlood prikken en deze kling
maakt een rechten hoek met het mes, biyft het
potlood staan. De juiste stand moet even met
geduld geprobeerd worden. Denk eraan, dat het
mes kan dichtklappen. Dan heb je een kleine
kans, dat je vinger ertusschen zit en je je snijdt!
En voor vingers zyn de zakmessen niet gemaakt)
(Nadruk verboden)
Oplossing Kwartjes-puzzle.
Plaats no. 6 op 7; no. 9 op 10; no. 12 op 1
en no. 3 op 4 en er zijn vijf kwartjes op
Iedere rij inplaats van vier.