EEN STRUISVOGELJACHT DOOR DE PAMPA'S
DE GEWONDE.
i
Nu komt er een verhaal van een Haagschen
td, dat echt gebeurd is en als jullie een paar
[en geleden in de Boschjes had ge
leld, hadden Jullie er bij kunnen zijn en
•n helpen ook. Wie weet, was het dan niet
zoo erg geworden!
Cora was een groote, mooie, langharige hond,
lichtbruin met witte borst, wat wit aan zijn
moolen kop en witte sokjes aan zijn pooten.
Lieve, trouwe oogen had hij ook. De vrouw hield
zooveel van hem, of het een kind van haar was
en de baas was altijd even vriendelijk en ge
duldig met hem. Zoodat ik maar zeggen wil,
dat onze Cora een bovenstbest leventje had.
Alleen ieder kind heeft Wel eens te klagen, al
heeft hij het nog zoo goed. en onze Cora mop
perde ook wel eens op hondenmanier. Weet je
wat het geval was? De vrouw en de baas huis
den boven; hun huiskamer lag op de eerste ver
dieping en keek uit op de zonnige, vroolijke
straat. Cora had een eigen bankje vlak voor het
raam en kon alles zien, wat langs kwam. Ja:
zien, maar niet er naar toe, en ook niet, als de
voordeur open stond er „stiekum" heensluipen
om met de groote honden te spelen en de
kleintjes in een vaart achterna te rennen, of
wel, om, als er een motor langs kwam, die op te
wachten en er luid-blaffend een heel eind langs
te rollen. Neen, Cora zag alles en alle honden
van uit het hooge raam en dikwijls rolde hij
zich moedeloos op in zijn mandje vlak bij den
haard, omdat die levenslustige honden, die
altoos op straat mochten, hem ergerden en
boos maakten. Als de vrouw uitging mocht hij
mee, maar zoo heel prettig was dat ook niet,
de vrouw liep een straatje om of nam hem mee
in haar eigen wagen, die dikwijls genoeg voor
kwam en waarvan Cora het genoegen niet kon
inzien.
En dus: op dien Zondagmorgen, toen hij den
baas hoorde zeggen: „Cora, ga Je mee uit, we
loopen de boschjes eens door", sprong hij uit
zijn mand, blafte, rekte zich uit, sprong ver
heugd naar de deur en kon in de gang haast
niet wachten tot de baas zijn jas aanhad! Dat
was me nog eens iets, hollen en vliegen, mus-
echen achterna, en warrelende bladeren,, een
stok naloopen, dien de baas voor hem ver weg
gooide en met alle honden een groet wisselen 1
De baas liep al maar verder en er kwam geen
eind aan de pret.
Daar kwam een groote hond in zijn eentje
aangestapt, natuurlijk stilletjes uit huis ge-
loopen en op avontuur uit. Cora maakte dade
lijk kennis en jawel: zij begroetten elkaar, als
kleine kinderen gingen ze spelen, naloopertje,
krijgertje en rolden al blaffend over elkaar
heen.
De baas had er schik in en bleef een oogen
blikje staan, zag onderwijl een paar mooie
mosplantjes aan een boomstam en keek naar
een gat, waar een specht in scheen te hulzen.
Zoodoende had hy eenige -minuten lang Cora
niet gezien en toen hij nu rondkeek en floot,
zag hij hem nog niet. Opeens hoorde hij kermen
en huilen, en hij er op af, dat moest Cora wel
wezen. Wat zou er zijn? Vlak bij een omraste
ring lag Cora te huilen van de pijn, hij kon
niet weg, zijn poot zat in het draad verward,
een groote ijzeren pin stak diep in de poot, het
bloed gutste er uit. De baas bedacht zich geen
oogenblik, trok den poot vastberaden uit het
draad. Cora kreunde en kromp ineen van de
pijn, een diepe wond kwam te zien, waar het
bloed tappelings uitvloeide. Met de linkerhand
trok de baas zijn zakdoek uit zijn Jaszak,
scheurde er een stuk af, terwijl hij den doek met
de tanden vasthield legde hij 't stuk op de ga
pende wond en bond de rest van den zakdoek
er stijf omheen. Maar ach, wat gaf zoo'n linnen
doek tegen al dat bloed! De baas drukte nu
stijf zijn duim er tegen, dat hielp beter, bet
bloed kon nu niet zoo gemakkelijk wegvloeien.
,JMÜn beste Cora, wat zullen we beginnen?"
zei de baas, „was er maar iemand in de buurt.
Ha, daar loopt een heer, dien roep ik eens. Hé
daar,, meneer, wilt u dezen kant eens uitkomen
en wilt u mij een dienst bewijzen?"
„Welzeker", zei de vreemdeling. „Wel, wel, u
heeft daar een heel karwei. Wat een groote
wond, een winkelhaak door het rasterwerk inge
scheurd zeker".
„Ja, dat is het juist en nu wilde ik u vragen
of u bij Promenade voor mij de politiepost wilt
opbellen, of ze met verband willen komen en
mij helpen.*ïk ben bang, dat er een ader ge
troffen is en dat mijn hond doodbloedt, als ik
den poot loslaat".
,,Ja, wel zeker, dat doe ik gaarne voor u, ik
zal er vlug heen loopen".
„Na een minuut of tien, die den baas wel tien
uren leken, zoo stijf werd hij van het onbewe
gelijk geknield liggen naast den huilenden, jan-,
kenden hond, kwam er een agent op de fiets
aan.
„Ongeluk bij den weg. meneer?" vroeg hy,
terwijl hij afstapte. „Ja, al is het maar een
hond, we zijn er voor om mensch en dier te
helpen. Hier heeft u watten en gaas en een
zwachtel, ook heb ik nog een stevig leeren ver
band om ten slotte om den poot te winden-
Jongens, Jongens, wat een diepe snee, en wat
laat dat beest zich gedwee helpen! Het is of hij
merkt, dat het voor zijn bestwil is. Ziezoo, dat is
mooi werk, en wat nu? Zou hy kunnen loopen?
Woont u hier ver vandaan?"
„Neen, ik ben vlak by huls, me dunkt, lang
zaam aan, op drie pooten hinkend, zal het wel
gaan. Weet Je wat, ik ga met hem mee naar
huis, wees zoo goed en bel den veearts voor me
op, hier is myn adres".
De agent sprong op de fiets en de baas en
Cora strompelden huiswaarts. Je kunt denken,
hoe de vrouw schrikte. Cara kon niet naar bo
ven en in de keuken werd de hondenmand ge
zet Cora kreeg voor den schrik een schoteltje
melk; en zoo akelig van de pyn was hy toch
niet, of hy likte dat lekkertjes op.
Daar Jcwam de veearts.
„Ja meneer, eerst moeten we den poot sche
ren, al dat haar moet er af, zoo kan Ik niet
verbinden. Is hy valsch?"
„Neen", heelemaal niet, maar u bent vreemd
en als hy nu eens(Wordt vervolgd).
OPGELET!
Een paar vragen, om onze kennisjes te plagen!
(Bedenktijd 10 seconden!)
a. Waarin heeft nog nooit Iemand meer dan
éénmaal gebeten?
In een boomstam!
b. Wat zuivert meel en suiker? Wat maakt
van zestien negen?
Zeven!
c. Wie weet precies te zeggen, wanneer de
klok half tien slaat?
Om vyf uur!
d. Wie is het koppigste ter wereld?
Een hoed!
e. Welke handelsman slaat zyn waren het
minste op of af?
De glashandelaar l
DE POSTSTEMPELS.
Op het bijgaande plaatje zien jullie negen
tien poststempels, die alle uit twee verschil
lende helften bestaan. Nu moeten jullis de
by elkaar passende helften opzoeken. De
plaatsen van afzending zullen dan te voor-
schyn komen. Jullie moeten er aan denken,
dat de namen gespeld zyn in de taal van het
land van herkomst.
PAARDEN LASSO'S REUZENVOGELS.
door H. RUPEL.
Schel en gloeiend slaat de middagzon ons in
het gelaat. Ongeduldig hlnnekend begroeten ons
onze vierbeenige kameraden, wy klimmen in
den zadelIk op myn Engelsch zadel, met
lamsvel erover, de Argentynen in hun eigenaar
dige .jecardos", waarmede men by 't opleggen
een kwartier werk heeft, voordat dit geheel naar
de regelen der kunst ligt. De Puestero, de oude,
grijze farmer, bindt zich de „boleadores" een
soort Zuid-Amerikaansche lasso om het lijf.
„Er zyn struisvogels gezien"
Aan de laarzen van den Puestero glanzen bui
tengewoon groote, zilveren sporen, zyn kost
baarste bezit. Nu wist ik, dat er scherp gereden
zou worden!
Meer dan een uur reden wy de pampa in,
rookten, praatten. In een soort zandvlakte ver
zamelden wy om een der jagers, die een
schreeuw gegeven had- Een kudde van minstens
40 struisvogels was hier voorby getrokken. De
sporen waren nog versch, drie reusachtige tee-
nen. Een onderzoekende blik om ons heen en
dan vormden wy een soort slag-orde". Op de
vleugels Capataz en Puestero, de meest ervaren
jagers. In het midden, links en rechts, de beide
SpanjaardenOp steenworpsafstand van elkaar
draven wy door het hooge gras.
Een schreeuw van links: drie struisvogels komen
uit de doornhagen te voorschynvoorop een
geweldig groot mannetje. Die nemen wy op den
korrel De beide wyfjes slaan rechtsaf en ver-
dwynen. De paarden behoeven niet aangevuurd
te worden. Een Pamparas kent zyn plicht by de
struisvogeljacht De jachtlust zit hem in 't bloed.
Maar de struisvogel ls sneller dan het paard, dat
nog een ruiter torstKlepperend met de
vleugels remt het dier over de vlakte. Slechts
door een omtrekkende beweging, waardoor wy 't
dier den weg afsnyden, kunnen wy op worpaf
stand komen.
Steeds wilder wordt de jacht, steeds woester
wordt het geschreeuw van myn Jachtgenooten,
de paarden dampen. Vooruit de struisvogel
zwenkt maar rechts .Capataz is dicht in zyn
buurt. Als een kat tegen den geweldigen schim
mel geklemd, ligt hy in den vliegenden galop en
zwaait de bola's reeds boven het hoofd. Jaren en
jaren moet men oefenen om dit gevaariyke in
strument geheel te leeren beheerschen. De drie
looden kogels, door dunne lederen riempjes met
elkaar verbonden, suizen door de lucht
Een wending naar rechts!Gemist! Een
verwenschinggeschreeuw!Maar nu
grijpt de rechtervleugel in! Met feillooze zeker
heid en ongéloofeiyke kalmte werpt de grijze
Puestero zyn bola's. De struisvogel valt! Met een
juichkreet laten wij ons van onze verhitte paar
den giydenblijven op eerbiedigen afstand
van het dier, dat zich hals en pooten in de
riemen verstrikt met woedende snavelhou-
wen tracht te verdedigen. Zoo'n houw breekt
iemand gemakkelijk het scheenbeen en een slag
met de poot is doodeiyk.
Maar de oude Puestero weet daar raad mee en
al heel spoedig schommelt de jachtbuit aan den
zadel. Hy onderzoekt de pooten van het dier.
„Niets voor de middagtafel !Te oud en te taai!"
Reeds sta ik weer in den stygbeugel. Wat
hoor ik? Een zacht gepiep komt uit de doorn
struiken rechts van mij! „Jonge struisvogels, ge
loof ik!" roep ik Capataz toe. Als een stormwind
komt hy aangegaloppeerd. Waar? Wij luisteren.
Daar daar is het weer! Een snerpend gefluit.
De vrienden komen by ons, stygen af. Kruipend,
in een halven cirkel, dringen wy in de doorn
struiken door. Te paard komt men hier niet
doorheen.
In een kuil In het hooge pampagras, angstig
piepend, zitten zy byeen en verweren zich haast
niet, als onze, door de doorns gehavende handen
hen grypen, de jonge struisvogelkuikens.
„Voor de kinderen", lacht Capataz, die de die
ren in een zak doet en een van de kameraden
in den zadel aangeeft. Wy galoppeeren naar
huis, terwyl de avondzon als een klomp vloeiend
goud neerzinkt. Zorgvuldig draagt de jonge
Spanjaard den zak met den eigenaardigen jacht
buit op den arm. De kinderen van Capataz zul
len de diertjes wel aardig vinden!
(Nadruk verboden).
Voor ons uit zwaait Capataz reeds de bola's om het hoofd.
KLEINE OORZAKEN
GROOTE GEVOLGEN
Juffrouw van Enst stond voor de klas en
riep: „Marietje, kom jij eens hier!"
Marietje voelde zich bleek worden, maar ze
was zich van geen kwaad bewust en stapte
flink voor de klas. De Juffrouw hield een
boekje omhoog en ging voort: „In Annie's
kastje werd dit boekje gevonden. Er staat
op: Marietje van de Velde. Er staan aantee-
keningen in bij *t lesje, dat ik voor vanmid
dag als proefwerk opgaf. Schreef jij die er
in?"
Marietje keek verschrikt en zeide eerlijk:
„Neen, Juffrouw".
„Kom, kom! Wil Je dat ontkennen? Ben je
in 't speeluur niet stilletjes in de klas geko
men, heb je toen niet de aanteekeningen
van Annie overgeschreven en heb Je Je boek
niet, toen de bel ging, <n Annie's kastje ver
stopt?" „Neen, Juffrouw!" herhaalde Ma
rietje, en keek naar Annie, die strak voor
zich uit tuurde. Annie, ja, ?e wist het
Annie kon haar niet uitstaanAnnie was
herhaaldelijk jaloersch op haar en waar ze
maar kon, had ze Marietje een poets gebak
kenMaar dit! Dit was al te verschrik-
keiyk! Dit kon Annie toch niet hebben ge
daan! Als de Juffrouw het echt geloofde
dan zou Marietje op school den naam van
een bedriegster, een leugenaarster krygen!
Eeriykheid stond by haar het hoogst, en ze
was er altyd trotsch op geweest, dat Moe
der wel eens zei: „Op Rietepiet kan men
vast vertrouwen, zoo vast als een rots!" En
nu werd ze door de Juffrouw verdacht
verdacht vanbedrogMarietje voelde
haar knieën knikken van angst, neen, ach
neen, dat mócht de Juffrouw niet van haar
denken, dat kon ze niet verdragen! Wan
hopig riep ze uit: „Heusch Juffrouw, ik heb
't niet gedaan en ik weet ook niet hoe myn
boek in Annie's kastje kwam". Dat was
geen leugen van Marietje, want ze aohtte
Annie werkeiyk niet in staat tot zoo'n ge-
meene streek.
„Weet jy er iets van, Annie van Gelder?"
„Juffrouw, het boekje lag in myn kastje
en ik had het proefwerk al heelemaal af en
Marietje nog niet en nu staan al mijn ant
woorden in Marietje's boeknou, ik weet
t niet, hoor, maar
Ademloos hield Annie op en vermeed het
om naar Marietje te kyken. Deze trachtte
haar aandacht te trekken, maar toen Annie
strak voor zich uit bleef turen met een kleur
als vuur, toentoen begreep Marietje,
dat zij 't écht had gedaan!
Annie dacht onderwijl: „Lekker, nu mag
dat malle kind eens in angst zitten! Dat
brave kind, dat altijd betere cijfers heeft
dan ik, en nooit eens wil spybelen of andere
leuke streken uithalen, mag nu ook eens
strafwerk krygen".
En de juffrouw dacht: „Wat moet ik daar
nu van denken? Ze is zoo'n vreemd kind,
zoo anders dan anderen. My lykt ze wel een
heilig boontje't kan best zijn, dat ze
het leeiyk achter den mouw heeft...." en
hardop zei ze: „Marietje van de Velde, je
ziet nu, dat het je niet helpen zal om te ont
kennen. t Valt me bitter van je tegen, dat
je zoo oneeriyk bent. Voortaan kunnen we
jou niet meer vertrouwen, je moet op de
voorste bank komen zitten, dan kan ik beter
een oogje op je houden. Na de laatste bel
kom je maar bij me, dan zal ik je strafwerk
opgeven".
Marietje zei niets, ze kon niets zeggen. Ze
was erg fyngevoelig en dit had haar zoo ge
schokt, alsof ze een slag in haar gezicht had
gekregen. „Oneeriyk"dat woord brandde
haar zoo in de hersens, ze kon het niet ver
dragen. Krytwit was ze geworden en haar
gezicht stond zoo strak als een masker. Nog
één keer keek ze naar Annie, zou die nu na
de laatste bel niet alles aan de juffrouw
bekennen?
Of het toeval was, dan wel of het kwam
door wat er was gebeurd, maar Marietje
werd na een paar dagen zwaar ziek en had
hooge koorts. Ze ijlde maar: >fIk heb het
niet gedaan!" De dokter zeide dat het een
„zenuwschok" was geweest, en dat Marietje
niet meer naar school mocht en rust moest
hebben, een heele poos.
En Annie? Annie wist zich geen raad!
Geen mensch had gezien, hoe zij op den be-
wusten dag in de klas was geslópen, hoe ze
met veel verdraaide hand de antwoorden in
Marietje's boek had geschreven en het toen
zoo in haar kastje had gelegd, dat de
juffrouw het moest zien. Als ooit iemand het
te weten zou komen, dan zou geen enkel
kind, geen enkele juffrouw haar meer wil
len aanzien, vooral, nu men wist hoe zwaar
ziek Marietje was geworden.
Eiken dag vroeg ze aan Loek, het vriendin
netje van Marietje, of t beter ging met de
zieke, maar dan schudde Loek met haar
hoofd.
Wat een angst stond Annie uit. t Was of
ze in alle oogen las: „Ja, we weten 't wel,
jij deed het!" De klok tikte thuis: „Laf
laf laf Overal hoorde ze dat, in het
rammelen van de wielen, in het tjilpen van
de musschen, het sjirpen van d§ krekels
overal.
Toen Marietje afscheid kwam nemen op
school zag ze er heel mager uit in haar ge
zichtje. Annie stormde op haar af, greep
haar hand en fluisterde: „Zeg, Marie, ik
vraag je excuus, ik heb het niet zoo ge
meend".
Juffrouw van Enst drukte Marietje dt
hand en zei, dat ze het jammer vond, dat zt
wegging. Maar nog steeds was 't raadsel van
dat boekje niet opgelost, en Marietje zour
het nooit verklappen. Liever nog droeg ze
ten onrechte den naam van „bedriegster"»
dan dat Annie met recht dien naam zou
krygen.
Dit is een ware gebeurtenis, al klinkt het
ongeloof hjk.
In de smidse.
In de smidse was t nu stil. De smid was
naar huis en zijn werktuigen lagen daar
roerloos neer. De oven brandde niet, het
aambeeld stond ongebruikt, de zware hamer
leunde er tegen aan, en de blaasbalg hing
aan den muur.
Plotseling begonnen de werktuigen te spre
ken. De blaasbalg begon: „Heb jij nu maar
niet zoo'n verbeelding en loei maar niet zoo
hard als de smid er is. Zonder mij zou je
niet zoo hard kunnen branden!"
„Wat?" riep de oven uit. „Als ik er niet
was, zou het ijzer niet gloeiend worden en
dan kon de smid het niet smeden".
„Kalm wat, kalm wat, pocher, die je bent!"
riep het aambeeld nu. „Jelui zouden alle
maal niets beteekenen, als ik er niet was,
want het ijzer kan niet worden gesmeed
zonder aambeeld".
„Zoo, zoo", spotte nu de hamer, „wat zou
jij uitrichten, als ik er niet was om het ijzer
te smeden? Ik ben het onmisbaarste werk
tuig van jelui allemaal".
Intusschen was de smid weer teruggeko
men, en zijn oor ving de woorden op van
den hamer.
„Stilte!" sprak de smid, „jelui zijt allen
maar mijn werktuigen. Als deze, mijn han
den er niet waren, dan zouden jelui nutte
loos zijn, want ik moet jelui hanteeren".
Toen bekeek de smid peinzend zijn groote,
sterke handen. Nu was hij gezond, sterk,
maar als hij morgen eens ziek werd, dan
was hy krachteloos. „Ja", zoo dacht hij, „als
God mij niet kracht en gezondheid had ge
geven en een paar sterke handen en armen,
dan zouden al deze werktuigen hier zonder
eenig nut zijn".
Zoo hangt elk van den ander af, niets is
er, wat geen invloed heeft op iets anders.
Maar tenslotte zijn alle menschen en alle
dingen slechts werktuigen in de handen van
den Schepper.