Baloio Leilei. Gandhi. A11 e r h a n de. Brieven over Engeland. - 1 October 1932. OCTOBER is weer in het land, en we mogen aan nemen, dat met zijn verschijning alle scholen weer begonnen zijn, zelfs de in ons land op dat gebied allertraagste, de h o o g e scholen, en in Engeland de kostscholen: de groote, van Eton, Harrow, Rugby, Winchester, en de duizenden kleinere, waarvan we de namen niet kennen. We kennen het Engelsche opvoedingssysteem, dat zoo geheel anders is dan het onze. Terwijl het in ons land een groote uitzondering is, dat jongens of meisjes van veertien jaar en ouder naar kostscholen worden ge zonden, is dat in Engeland regel. Regel, wel te ver staan, voor ouders, die de hooge kosten, aan zulk een opvoeding verbonden, kunnen dragen. Want al rekenen de kleine scholen geen kost- en schoolgeld zooals Eton, 3600 gulden per jaar, ook de helft, of zelfs een derde deel daarvan is een som, die het niet ieder schikt voor zijn kinderen uit te geven. Stel je even voor. dat je twee of drie jongens naar Eton zou sturen October is begonnen, en de Engelsche jongens en meisjes zijn met gemengde gevoelens vertrokken. Of mischien wel met ongemengde, 't Zal wel niet zonder reden zijn, dat zij den eersten schooldag na de vacan- tie „Zwarten Maandag" noemen. Maar de moeders hebben in ieder geval hun kroost met werkelijk ge mengde gevoelens zien vertrekken. Met zorg: hoe zal het gaan, dit eerste jaar met het nogal verwende zoontje en het lastige dochtertje? Met verlichting: zie zoo, de zorg voor den schooluitzet is tenminste einde lijk van de baan. Want die schooluitzet is geen kleinigheid. Zooveel stel van dit, zooveel paar van dat, en alles in de punt jes natuurlijk. Dansjurken, gymnastiekpakken, voetbal uitrustingen, tennisbroeken, nette pakken voor gelegen heden, zakdoeken, dassen, boorden, ondergoed. De der tien- of veertienjarige vertrekt, kunnen we wel zeg gen, met een goedvoorziene kleerenkast, om zijn nieuw leven te beginnen. Dat was anders twee honderd jaar geleden, als we de advertenties in de kranten van die dagen nagaan, en de voor het nageslacht bewaarde huishoudboeken van deze of gene familie. Het kind, dat in dien goeden, ouden tijd voor de eerste maal ter kostschool ging, had de opdracht aan te komen met: twee lakens, een groo- ten, zilveren lepel, en vier kleine handdoeken De laat ste waren, zooals er voor de duidelijkheid in de school- advertenties steeds bij werd vermeld, om zich afzon derlijk af te kunnen drogen na het wasschen De jonge dame had nog iets meer noodlg, om de waarheid te zeggen: een toestel, de hemel mag weten, hoe het geheeten heeft, om gedurende de weekdagen haar Zondagschen hoepelrok op uit te hangen, en een voldoende hoeveelheid daagsche jurken. Vier, of liever nog zes. En de reden, waarom dit afzonderlijk werd vermeld, was wel een eigenaardige, en doet ons vermoeden, dat we toch aan het vooruitgaan zijn, on danks alles, wat de pessimisten ons vertellen. Want de ruzies, die de jonge dames onvermijdelijk op gezette tijden met elkaar hadden, eindigden, naar het schijnt, ln een even onvermijdelijk stuk scheuren van eikaars kleeren. Behalve deze zes, voor de vernieling bestemde jurken, moesten de meisjes nog voorzien zijn van een half dozijn mutsjes, om de blonde, bruine, zwarte, of En- gelsch-roode haren onder te verbergen, en van een voldoend aantal schorten, van bruin en groen geruite zij. Maar zelfs dan was de uitzet nog wel te betalen. Voor een zeventig tachtig gulden kon Moeder haar jeugdige dochter voldoende van kleeren en reserve- kleeren voorzien. Trouwens, de schoolprogramma's uit die dagen legden sterk den nadruk op zuinigheid. Aan de ouders van toekomstige leerlingen werd met klem verzekerd, dat geen onnoodlge kosten zouden gemaakt worden (wat wel op vele vaderharten gewerkt zal hebben), en te vens, dat zeer streng op zedelijkheid gelet zou wor den, en groote teederheid betoond zou worden voor de lichamen der jonge doch teren. Dit laatste zal wel ge weest zijn, om de moeders te vangen. De tegenwoordige Engelsche ouders zullen wel ja- loersch zijn op hun voorouders,, die voor zeventig of tachtig gulden zelfs een.meisje, dat zooveel meer ver- eischt dan een jongen, naar de kostschool konden stu ren. En dan feitelijk geen cent voor sportuitrusting. Geen hockeystick, geen tennisracket Denk niet, dat een Engelsch meisje, dat tegenwoordig naar kostschool gaat, tevreden is met een racket van acht of tien gul den. Dertig gulden minstens, en natuurlijk zijn twee rackets verre te verkiezen boven één. Nee. dan twee honderd jaar geleden, toen Zus voor tachtig centen haar heele sportuitrusting bij elkaar had: een spring touw. Maar in één opzicht kwamen de kostscholen van vroeger met de tegenwoordige overeen: je wist nooit, waar je was met je uitgaven. Zooveel voor het school geld, zooveel voor de uitrusting, dat stond vast. Maar hoeveel voor de extra's. De jonge dochter moest toch zeker leeren handwer ken? Nuttige, fraaie, nuttige en fraaie? U begrijpt, daar komen eenige extra kosten bij, voor stramien, draad, borduurraam, borduurvoorheelden. Is ze van een goede gezondheid? Prachtig, maar het lijkt toch wel verstandig, dat we een zekere som van te voren uit trekken voor pillen en drankjes. En vindt U, dat een opvoeding wel volledig is zonder de vaardigheid van pianobespeling? Dat wordt dan nog eens een kleinig heid extra. Maar éen ding staat daar toch weer tegenover: de jonge dame van twee honderd jaar geleden was tevre den met een weekgeld van een dubbeltje. Evenals trouwens haar broer. In de meeste andere opzichten weken de uitgaven voor broer en zus overigens natuurlijk af. De jonge man had iets meer noodig voor sport, hoewel niet veel. Hij vertrok naar school met een hoepel, een bal, en een cricket-bat, die toch in elk geval meer gekost moeten hebben dan het springtouw van zijn zuster. Maar daar stond weer tegenover, dat de meisjesscholen gelegen heid gaven tot het gebruiken van de namiddagthee: 25 gulden per jaar extra. Voor de jongens bestond een dergelijke luxe niet. Van de broeken werd verlangd, dat ze van een donkere kleur waren. Voor het wasschen er van werd vijf en twintig gulden per jaar berekend, en als pa en ma er op gesteld waren, dat zoonlief broeken van een lichte kleur droeg,stegen de waschkosten aanzienlijk.De jongens moesten drie sterke linnen hemden hebben, witt© katoenen kousen voor den Zondag, en stevige kousen van blauw sajet voor weekdagen. Pillen en drankjes blijken ook voor hen noodzakelijk geweest te zijn, en op de extra rekening prijkt herhaaldelijk: raam 60 cent. Daar zal de bal wel niet vreemd aan geweest zijn. Een andere uitgave voor de jongens, die voor de meisjes zelden of nooit voor kwam was: uitgangen. Een circus, dat door de stad trok, een goochelaar, en dergelijke. Voor jonge dames waren zulke dingen zeker minder gepast. En voor beide kunnen kwam de fooi aan het hoofd van de school, zoowel bij aankomst als het Nieuwe Jaar. Alles te zamen genomen waren de kosten voor de opvoeding buitenhuis:: ongeveer tachtig gulden voor kleeding; ongeveer hetzelfde bedrag voor extra's, en een twee honderd gulden voor kost, inwoning en onderwijs. Het geld had, wel is waar, in die dagen een heel andere waarde dan tegenwoordig, maar toch konden de Engelsche ouders hun kinderen met heel wat meer gemak naar de kostschool sturen twee honderd jaar geleden dan thans. EEN OCTOBER-VERSCHIJNSEL. WONDEREN VAN DE ZUIDZEE. door A. M. K a r 11 n. De wereldreizigster en schrijfster A. M. Karlin maakte op het eenzame Zuldzee-eiland Taveva den elgenaardlgen balolo-vangst der inboorlin gen mee. Deze geelachtige of motgroene zee worm, die zoo dun ia als een touwtje, verschijnt maar eens in het jaar, als de Octobermaan in het laatste kwartier staat juist vóór zonsop gang in groote getale aan de oppervlakte der zee. De diertjes zijn in elkaar verward, zoodat ze niet los zijn te maken. De inboorlingen was schen ze in kokend water, drogen ze en koken ze dan in bundels als macaroni. Ze zijn dan diepgroen. De reizigster vertelt In onderstaan de schets over den vangst. Dv; Octobermaan staat in het laatste kwartier. Bleek en flets komt ze uit de bewolkte lucht te voorschijn, juist boven Nanltu vava, den Dui- velsvoet De palmkruinen maken een donkeren geheknzinnigen indruk; over het verre strand heerscht nog de nacht. Dit is het meest beklemmende uur van den dag: het stille uur vóór zonsopkomst. Men ziet tegen de beleve nissen van den komenden dag op zonder moed, zonder vertrouwen. Er staat geen zuchtje wind. Het zand kraakt onder de voeten; over het dorre loof van gueb- en udiloboo- men kruipt een late krab. Overigens is het doodstil. „Wij gaan!" roep plotseling iemand. Ik snel langs den donkeren weg naar de zee; een donkere gedaante teekent zich daar af; uit de boot, die reeds in beweging is, klinken stemmen. „Ananeas!" De gestalte vóór mij knikt en slaat veelbetee- kenend met de hand te gen zijn schouders; met een sprong ben ik op zijn rug, nog voor de andere inboorlingen hun „ako mai" of „kom hier!" hadden geroepen. Droog voets kom ik zoo door het water, veilig gedra gen door het krachtige zwarte lichaam. „Sayandra." „BaJ loeloe." Dat is de begroeting; als een zak copra wordt ik In de boot geworpen; het zeil wordt geheschen, de riemen plonsen Ln het water. De sterren vervagen nu, boven de plek Nathula hangt een rossige schemer. In de boot heerscht een volkomen zwijgen. Dat is ook noodig; De zwemmers en duiker van slechts in deze stilte maken de baloio's zich los van hun klippen en kotnen, één maal, slechts één maal in het jaar naar de oppervlakte, onmiddellijk na zonsopkomst en steeds, als de bleeke maan precies boven Nanitu vava staat. het Zuidzeegebied zijn van nature athleten. ■«£- Huwelijksaanzoek ln de Stille Zuidzee. Maar andere teekens gaan aan het verschijnen van de balolo vooraf. Twee dagen lang moet de Zuidoost- passaat scherp over Taveva waaien, tegen den morgen gaan liggen en na de komst der zeewormpjes weer op steken. Vier weken vóór Balolo worden de visschen ziek; dan zijn zij vergiftig en mogen niet worden gegeten; een paar dagen voor de gebeurtenis bijt ook geen enkele visch aan. Tevergeefs heeft nog den vorigen avond Vuiü Sina krabben gevangen en hun de scharen en de poo- ten uitgetrokken om ze als lokaas te gebruiken. De visschen zwommen met verachting voorbij en de wijde zee in. „Balolo!" heeft hij begrijpend gemompeld en de rest van zijn lokaas in zee geworpen. De zee wordt ln eens parelkleurig en doorzichtig, op den bodem teekenen zich ronde rotsen met bruinach tige randen af. De prachtige koralen zijn duidelijk zichtbaar, grijs, rosé, blauw en sneeuwwit; dat alles is het werk van nietige diertjes, is tot steen geworden schoonheid. De schoonheid der Zuidzee-diepten,... Achter Nathula en Yasawa Han komt de zon op als een vlammende krans. Wij sturen nu op de Zuidoost kust van Taveva af. Het is dag geworden, het water wordt roodachtig en troebel; de windstilte wordt nog dieper, de zee is volkomen glad. Als groeiende sponzen duiken de baloio's uit het wa ter; een slag met de riem en ze verspreiden zich aan de oppervlakte, waar ze door de inboorlingen worden opgevischt. Maar de volle vreugde ontbreekt, en de zwarte oogen onder het dichte kroeshaar monsteren bezorgd de zee: de balolo komt lang niet overvloedig naar boven en veel vuil zeegras stijgt mede op een slecht voortee ken! Ia de balolo rein en overvloedig, dan zal het komen de jaar goed en vruchtbaar zijn, maar op slechte balolo volgen geringe oogsten en wat nog erger is verwoes tende wervelstormen, die een eiland vaak geheel beroo- ven van zijn boomen, van zijn gewassen en van zijn bewoners. Balolo Leilel, de kleine balolo" (in Fidsji. kent men nog den Balolo Levu" of „groote balolo" ln November) is lang geen succes. Lachend, maar' tegelijk beklemd duiken Ananeas en Vuni Sina naar blauwe zeesterren en slagmosselen voor mij; daarna roeien ze langzaam huiswaarts en spreken over de lange, onverklaarbare droogte, over de veranderingen ln het zeebekken en over de aardbeving op de Nieuwe Hebriden, op Hawali en Samoa. Uit de verte klinkt een weemoedig en langgerekt bla/- zen; een zeilboot vlucht voor den opstekenden passaat wind en de visscher blaast op zijn tritonsboorn, als om zijn teleurstelling over den slechten balolovangst te uiten. Een samenspraak met den huisgod. Ananeas neemt mij op en waadt door het water het strand op. knikt en zegt: „ca mo de!" „Ca mo de!" Maar ondanks die afscheidswoorden ga ik niet weg, want de inboorlingen hebben uit kokos- schalen een vuur aangestoken en in een ijzeren pot ver anderen de balolo'8 in groene macaroni. GandM heeft het pleit gewonnen, Zijn succes is waarlijk groot, Hij behoefde niet te vasten Tot den zwaren hongerdood. Vóór het zoover was gekomen Sloegen met een sterk gebaar Drie, tot nu gescheiden machten, Vast de handen in elkaar! De Britsch-Indische gemeenschap Heeft zich naar zijn wil geschikt, Niet omdat haar geest'lijk leven Door den leider werd verstikt, Niet doordat hij wist te winnen In een feilen wapenstrijd. Maar door 't groote Oostersch wonder: Hong'rende zachtmoedigheid! Gandhi wou zijn leven geven Voor de armsten van zijn land. Voor de paria's, die weerloos Zwierven aan den buitenkant. Stemrecht hebben ze gekregen, Op zijn geestelijken eisch. En na eeuwen onderdrukking Ook het recht op onderwijs! Hindoe-rijken, Hindoe-armen Heeft hij eindTijk saamgebracht, Niet gescheiden door de stembus, Zooals Engeland had bedacht. En de veel bespotte Gandhi, Die ook voor de armsten lijdt, Komt in geschied-kronieken Eenmaal tot onsterflijkheid! Onze Westersche beschaving. Conferenties en zoo meer, Ziet met zeker medelijden Op „dien dwazen Gandhi" neer. En we durven niet te vragen, Aan wat politicus heet: Wie doet hier voor de gemeenschap, Wat „die dwaze Gandhi" deed?! October 1932. (Nadruk verboden). KROES. LVL. 40 UUR PER WEEK. Het lijkt niet erg kiesoh om tegenover menschen. die óf ln het geheel niet werken, óf weken maken van 70 en meer uren, te gaan spreken, over een verkorting van den arbeidstijd van 48 op 40 uur per week. Het onder werp is eohter aan de orde en zal waarschijnlijk in steeds sterker mate beslag leggen op onze aandacht. Het Is de nood, die ons in die richting dringt. Beleef den we zoogenaamd normale tijden, dan zou deze kwes tie niet in zoo ruimen kring belangstelling wekken. De aoht-en-veertig-urige arbeidsweek is immers nog lang niet algemeen, hier niet en in andere landen niet en het gaat nu eenmaal zoo, dat de tweede stap pas komt, nadat de eerste is gezet. Nood breekt echter wet en regel en de geesel der werkloosheid dwingt ieder om zich af te vragen, hoe die bezoeking van de menschheid kan worden afgeno men. Een eenvoudig rekensommetje leert ons, dat ver korting van den werktijd meer personeel noodzakelijk maakt, indien dezelfde hoeveelheid werk moet worden verricht. Wat 50 mannen kunnen verriohten ln 48 uren per week, eischt de krachten van 60 mannen, indien die slechts 40 uren arbeiden, 50 x 48 is Immers evenveel als 60 x 40. In dit voorbeeld worden dus op de 50 man 10 man meer van de straat gehaald en gezegend met werk. Vlak voor de hand ligt dus de vraag: Waarom zullen wij dit middel dan niet toepassen om een aantal menschen aan de verderfelijken invloed van het gedwongen leegloopen te ontrukken? Jawel, er zijn natuurlijk bezwaren en een daarvan is de loonkwestie. Als het uurloon gelijk blijft, vermindert het weekloon met één zesde, indien de werktijd van 48 op 40 uur daalt.. Kunnen en willen de betrokken arbei ders dat dulden of moet het en kan het op het bedrijf worden verhaald? Dit krijgt het toch al zwaar der, beweren sommigen, omdat bij zulk een arbeidsver- korting de algemeene kosten in 40 uur in stede van in 48 uur moeten worden opgebracht. Wij geven toe, dat men zich van deze kwesties niet met een minachtend schouderophalen kan afmaken. Wij herinneren ons eohter te goed, dat soortgelijke bezwa ren ook met de el werden uitgemeten tegen de invoe ring van den aoht-uren-dag. De praktijk viel eohter wat mee en daarom hebben wij goede hoop, dat ook nu een weg gevonden zal worden, Indien slechts de wil er is. Gelukkig is er geen enkele wet. geen natuurwet en geen menschelijke wet, welke het onmogelijk maakt om de arbeidsduur in te perken tot 48, 40 of nog minder per week. Arbeid is noodig, niet alleen om in onze stoffelijke be hoeften te voorzien, maar ook om ons geestelijk en zedelijk evenwicht te bewaren. Arbeid is een zegen, doch de mensch is meer dan een dier, dat aan voedsel, wat beweging en rust genoeg heeft. Als in een goed geregelde maatschap pij aan aller redelijke behoeften voldaan zou kunnen worden bij een werktijd van 40 uur, ware het volmaakt onnoodig om langer te arbeiden. Wel zijn we nu ontzettend ver van zulk een maat schappij verwijderd, maar daarin schuilt geen reden om te hechten aan 48 of meer arbeidsuren, indien minder praktisch mogelijk is. Meer werkers en ieder minder uren, gaat boven min der werkers en meer uren. In meer dan één fabriek waar de productie belangrijk inkromp, is het personeel gesteld vcor deze vraag: Wat kiest ge, een aantal van u de straat op, of allen wat minder uren werken? Voor zoover wij weten, is dan de keus niet erg moei lijk geweest en viel zij op: Allen blijven met minder uren. REGEERINGSWUSHEH». Er zijn menschen, die meenen, dat deze tijd niet door een betere zal worden gevolgd. Zij spreken van een crisis in permanentie, een steeds voortdurende crisis. Onze regeering deelt die opvatting niet. Zij rekent weer op betere tijden. O.i. volgt hieruit, dat de maat regelen om de crisis te boven te komen, voor een groo- ter of kleiner deel van tijdelijken aard kunnen zijn. Over één, twee jaren, als alles weer „normaal" is, zal er aan die maatregelen niet langer behoefte zijn. Ten deele is dit ook de meening van de regeering en op dien grond verdedigt zij de heffing van opcen ten op de invoerrechten. Dat is dan geen protectie, doch een zuiver fiscale maatregel, d.w.z. uitsluitend een noodmiddel om wat meer geld in 's Rijks laatje te krijgen. Hoe stond het dan verleden jaar? vraagt de Nieu we Rott. Crt. Toen het vorig jaar de invoerrechten met 2 pet. (nu weer met drie verdere percenten) verhoogd moesten worden, werd in de Kamer bepleit de ver hooging bij wijze van opcenten te heffen, om het zui ver fiscale en tijdelijk karakter ervan goed te doen uitkomen. De regeering wilde daarvan echter niets weten. De N. Rott. Crt. zegt het zoo: „Dat werd toen een onmogelijk denkbeeld geheeten. Stel u voor, opcenten te heffen op invoerrechten en den geheelen handel en de industrie in onzekerheid brengen! Hoe kon men zoo iets in ernst verdedigen?" Intusschen komt de regeering thans zelf met opcen ten. Wat moet er nu van handel en industrie terecht komen? En waar is de vaste lijn, welke in regeeringsbeleid toch zeker van belang is? OPLEIDING TOT MOORDENAAR. VAN SPLINTER EN BALK. Herrlot, de Fransche minister-president, heeft dezer dagen een groote rede gehouden. Op zich zelf is dat niets bijzonders: het hoort bij zijn ambt, kan men zeg gen. Wat ons trof, was het verwijt aan Duit9chland, dat het zijn jongelingen disciplineert en drilt op een wijze, dat zij in staat zijn, wapens te voeren. Het is ©en zeer treurig hoofdstuk van den tegenwoor- digen tijd, zoo sprak de Fransche staatsman, om het jonge geslacht, in stede van het leering te doen trek ken uit de smartelijke ervaringen hunner vaders, tot oefeningen en handelingen aan te sporen, welke voor de ontwapening en den vrede niet gunstig zijn! En hij vervolgde, men zou haast zeggen met een traan ln zijn stem: „Hoe kan men aan kinderen de kunst van het doo- den leeren? Hoe kan men ernstig het moeilijke vredes- probleem behandelen en van ontwapening spreken, als men niets doet om een moreele ontwapening aan te kweeken, als men direct of indirect, openlijk of in het geheim, de jonge krachten opleidt voor het vreeselijke werk: het do oden van medemen- s c h e n? Frankrijk kan de wereld tot getuige roepen, dat het de nationale opvoeding voor een ander doel inricht..." Het Ï3 schoon gezegd Jammer alleen dat deze mooie woorden als het ware begeleid werden door het, krijgs rumoer van de manoeuvres, welke toch ook geen an der doel hebben dan het leeren van alles wat noodig is om medemenschen te dooden! WAT HET MOORDEN KOST. De Fransche generaal Percln heeft, berekend, dat het dooden van één soldaat In den wereldoorlog op 160 duizend goudfrancs kwam te staan. De helft hiervan, dus 80 duizend goudfrancs per dood soldaat, vloeide als zuivere winst in de zakken van de wapen-leveranciers. Mag hier van bloedgeld worden gespreker*? In Frankrijk, het land van Herriot worden van de 60 milliard francs der totale begrooting 40 milliard opgeslokt door het militairisme. dus ongeveer 65 pet. Bovendien zitten in allerlei hoofdstukken nog eenige milliard en veischolen, welke ln werkelijkheid alleen de oorlogsvoorbereiding ten goede komen. In Duitschland is het niet beter. Officieel beweert men, dat in 1930 slechts 6.5 pet. van de begrooting voor de weermacht was bestemd en in 1931 niet meer dan 7.3 pet. Wanneer men echter alle uitgaven voor het militairis me, dus ook voor oorlogsschulden, militaire pensioenen, schadevergoedingen, enz. bijeentelt, dan ziet het er bij onze oostelijk buren als volgt uit: 1930: Opbrengst van de belastingen en invoerrechten 7541.1 millloen; Uitgaven voor mllitairisme 4747.8 mil- lloen of 62.9 pet. 1931: Opbrengst van do belastingen en invoerrech ten 6836.9 millioen; Uitgaven voor militairisme 4450.3 mlllioen of 65.1 pet. Niet meegerekend zijn de mlllioenen, welke aan de politie worden besteed, ook niet de subsidies aan de industrie, welke in oorlogsindustrie kan worden omge zet, evenmin de subsidies aan de burgerlijke luchtvaart of den renten van de schulden, ten behoeve van vorige oorlogen gemaakt. Buiten Europa is het van hetzelfd^ laken een pak. In de Vereen. Staten worden 2723 millioen dollars per jaar door het militairisme verslonden op een totshl van 3770 millioen, of 72.2 pet. Bij al deze getallen is ook nog niet gerekend met het verlies van productieve arbeidskracht van 7 millioen jonge mannen, die voortdurend in de geheele wereld onder de wapenen staan. Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat de voornaamste taak van den staat nog steeds is gelegen in de organi satie van het militairsme. Voor hoe lang nog? Wie kan zich in het aangezicht van feiten, zooals we hierboven noemden nog verbazen over de armoede der volkeren en over den ohaos op economisch gebied, die op geregelde tijden uitbarst tot een crisis?

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 7