Baloio Leilei.
Gandhi.
A11 e r h a n de.
Brieven over
Engeland. -
1 October 1932.
OCTOBER is weer in het land, en we mogen aan
nemen, dat met zijn verschijning alle scholen
weer begonnen zijn, zelfs de in ons land op dat
gebied allertraagste, de h o o g e scholen, en in
Engeland de kostscholen: de groote, van Eton, Harrow,
Rugby, Winchester, en de duizenden kleinere, waarvan
we de namen niet kennen.
We kennen het Engelsche opvoedingssysteem, dat zoo
geheel anders is dan het onze. Terwijl het in ons land
een groote uitzondering is, dat jongens of meisjes van
veertien jaar en ouder naar kostscholen worden ge
zonden, is dat in Engeland regel. Regel, wel te ver
staan, voor ouders, die de hooge kosten, aan zulk een
opvoeding verbonden, kunnen dragen. Want al rekenen
de kleine scholen geen kost- en schoolgeld zooals Eton,
3600 gulden per jaar, ook de helft, of zelfs een derde
deel daarvan is een som, die het niet ieder schikt voor
zijn kinderen uit te geven. Stel je even voor. dat je twee
of drie jongens naar Eton zou sturen
October is begonnen, en de Engelsche jongens en
meisjes zijn met gemengde gevoelens vertrokken. Of
mischien wel met ongemengde, 't Zal wel niet zonder
reden zijn, dat zij den eersten schooldag na de vacan-
tie „Zwarten Maandag" noemen. Maar de moeders
hebben in ieder geval hun kroost met werkelijk ge
mengde gevoelens zien vertrekken. Met zorg: hoe
zal het gaan, dit eerste jaar met het nogal verwende
zoontje en het lastige dochtertje? Met verlichting: zie
zoo, de zorg voor den schooluitzet is tenminste einde
lijk van de baan.
Want die schooluitzet is geen kleinigheid. Zooveel
stel van dit, zooveel paar van dat, en alles in de punt
jes natuurlijk. Dansjurken, gymnastiekpakken, voetbal
uitrustingen, tennisbroeken, nette pakken voor gelegen
heden, zakdoeken, dassen, boorden, ondergoed. De der
tien- of veertienjarige vertrekt, kunnen we wel zeg
gen, met een goedvoorziene kleerenkast, om zijn nieuw
leven te beginnen.
Dat was anders twee honderd jaar geleden, als we
de advertenties in de kranten van die dagen nagaan, en
de voor het nageslacht bewaarde huishoudboeken van
deze of gene familie. Het kind, dat in dien goeden,
ouden tijd voor de eerste maal ter kostschool ging, had
de opdracht aan te komen met: twee lakens, een groo-
ten, zilveren lepel, en vier kleine handdoeken De laat
ste waren, zooals er voor de duidelijkheid in de school-
advertenties steeds bij werd vermeld, om zich afzon
derlijk af te kunnen drogen na het wasschen
De jonge dame had nog iets meer noodlg, om de
waarheid te zeggen: een toestel, de hemel mag weten,
hoe het geheeten heeft, om gedurende de weekdagen
haar Zondagschen hoepelrok op uit te hangen, en
een voldoende hoeveelheid daagsche jurken. Vier, of
liever nog zes. En de reden, waarom dit afzonderlijk
werd vermeld, was wel een eigenaardige, en doet ons
vermoeden, dat we toch aan het vooruitgaan zijn, on
danks alles, wat de pessimisten ons vertellen. Want de
ruzies, die de jonge dames onvermijdelijk op gezette
tijden met elkaar hadden, eindigden, naar het schijnt,
ln een even onvermijdelijk stuk scheuren van eikaars
kleeren.
Behalve deze zes, voor de vernieling bestemde jurken,
moesten de meisjes nog voorzien zijn van een half
dozijn mutsjes, om de blonde, bruine, zwarte, of En-
gelsch-roode haren onder te verbergen, en van een
voldoend aantal schorten, van bruin en groen geruite
zij. Maar zelfs dan was de uitzet nog wel te betalen.
Voor een zeventig tachtig gulden kon Moeder haar
jeugdige dochter voldoende van kleeren en reserve-
kleeren voorzien.
Trouwens, de schoolprogramma's uit die dagen legden
sterk den nadruk op zuinigheid. Aan de ouders van
toekomstige leerlingen werd met klem verzekerd, dat
geen onnoodlge kosten zouden gemaakt worden (wat
wel op vele vaderharten gewerkt zal hebben), en te
vens, dat zeer streng op zedelijkheid gelet zou wor
den, en groote teederheid betoond zou worden voor de
lichamen der jonge doch teren. Dit laatste zal wel ge
weest zijn, om de moeders te vangen.
De tegenwoordige Engelsche ouders zullen wel ja-
loersch zijn op hun voorouders,, die voor zeventig of
tachtig gulden zelfs een.meisje, dat zooveel meer ver-
eischt dan een jongen, naar de kostschool konden stu
ren. En dan feitelijk geen cent voor sportuitrusting.
Geen hockeystick, geen tennisracket Denk niet, dat
een Engelsch meisje, dat tegenwoordig naar kostschool
gaat, tevreden is met een racket van acht of tien gul
den. Dertig gulden minstens, en natuurlijk zijn twee
rackets verre te verkiezen boven één. Nee. dan twee
honderd jaar geleden, toen Zus voor tachtig centen
haar heele sportuitrusting bij elkaar had: een spring
touw.
Maar in één opzicht kwamen de kostscholen van
vroeger met de tegenwoordige overeen: je wist nooit,
waar je was met je uitgaven. Zooveel voor het school
geld, zooveel voor de uitrusting, dat stond vast. Maar
hoeveel voor de extra's.
De jonge dochter moest toch zeker leeren handwer
ken? Nuttige, fraaie, nuttige en fraaie? U begrijpt,
daar komen eenige extra kosten bij, voor stramien,
draad, borduurraam, borduurvoorheelden. Is ze van een
goede gezondheid? Prachtig, maar het lijkt toch wel
verstandig, dat we een zekere som van te voren uit
trekken voor pillen en drankjes. En vindt U, dat een
opvoeding wel volledig is zonder de vaardigheid van
pianobespeling? Dat wordt dan nog eens een kleinig
heid extra.
Maar éen ding staat daar toch weer tegenover: de
jonge dame van twee honderd jaar geleden was tevre
den met een weekgeld van een dubbeltje. Evenals
trouwens haar broer.
In de meeste andere opzichten weken de uitgaven
voor broer en zus overigens natuurlijk af. De jonge man
had iets meer noodig voor sport, hoewel niet veel. Hij
vertrok naar school met een hoepel, een bal, en een
cricket-bat, die toch in elk geval meer gekost moeten
hebben dan het springtouw van zijn zuster. Maar daar
stond weer tegenover, dat de meisjesscholen gelegen
heid gaven tot het gebruiken van de namiddagthee: 25
gulden per jaar extra. Voor de jongens bestond een
dergelijke luxe niet.
Van de broeken werd verlangd, dat ze van een
donkere kleur waren. Voor het wasschen er van werd
vijf en twintig gulden per jaar berekend, en als pa en
ma er op gesteld waren, dat zoonlief broeken van een
lichte kleur droeg,stegen de waschkosten aanzienlijk.De
jongens moesten drie sterke linnen hemden hebben, witt©
katoenen kousen voor den Zondag, en stevige kousen
van blauw sajet voor weekdagen. Pillen en drankjes
blijken ook voor hen noodzakelijk geweest te zijn, en
op de extra rekening prijkt herhaaldelijk: raam 60
cent. Daar zal de bal wel niet vreemd aan geweest zijn.
Een andere uitgave voor de jongens, die
voor de meisjes zelden of nooit voor
kwam was: uitgangen. Een circus, dat door
de stad trok, een goochelaar, en dergelijke. Voor jonge
dames waren zulke dingen zeker minder gepast. En
voor beide kunnen kwam de fooi aan het hoofd
van de school, zoowel bij aankomst als het Nieuwe
Jaar.
Alles te zamen genomen waren de kosten voor de
opvoeding buitenhuis:: ongeveer tachtig gulden voor
kleeding; ongeveer hetzelfde bedrag voor extra's, en een
twee honderd gulden voor kost, inwoning en onderwijs.
Het geld had, wel is waar, in die dagen een heel
andere waarde dan tegenwoordig, maar toch konden
de Engelsche ouders hun kinderen met heel wat meer
gemak naar de kostschool sturen twee honderd jaar
geleden dan thans.
EEN OCTOBER-VERSCHIJNSEL.
WONDEREN VAN DE ZUIDZEE.
door A. M. K a r 11 n.
De wereldreizigster en schrijfster A. M. Karlin
maakte op het eenzame Zuldzee-eiland Taveva
den elgenaardlgen balolo-vangst der inboorlin
gen mee. Deze geelachtige of motgroene zee
worm, die zoo dun ia als een touwtje, verschijnt
maar eens in het jaar, als de Octobermaan in
het laatste kwartier staat juist vóór zonsop
gang in groote getale aan de oppervlakte der
zee. De diertjes zijn in elkaar verward, zoodat
ze niet los zijn te maken. De inboorlingen was
schen ze in kokend water, drogen ze en koken
ze dan in bundels als macaroni. Ze zijn dan
diepgroen. De reizigster vertelt In onderstaan
de schets over den vangst.
Dv; Octobermaan staat in het laatste kwartier.
Bleek en flets komt ze uit de bewolkte lucht te
voorschijn, juist boven Nanltu vava, den Dui-
velsvoet De palmkruinen maken een donkeren
geheknzinnigen indruk; over het verre strand heerscht
nog de nacht.
Dit is het meest beklemmende uur van den dag: het
stille uur vóór zonsopkomst. Men ziet tegen de beleve
nissen van den komenden dag op zonder moed, zonder
vertrouwen.
Er staat geen zuchtje wind. Het zand kraakt onder
de voeten; over het dorre loof van gueb- en udiloboo-
men kruipt een late krab. Overigens is het doodstil.
„Wij gaan!" roep plotseling iemand.
Ik snel langs den donkeren weg naar de zee; een
donkere gedaante teekent zich daar af; uit de boot, die
reeds in beweging is, klinken stemmen.
„Ananeas!"
De gestalte vóór mij
knikt en slaat veelbetee-
kenend met de hand te
gen zijn schouders; met
een sprong ben ik op
zijn rug, nog voor de
andere inboorlingen hun
„ako mai" of „kom hier!"
hadden geroepen. Droog
voets kom ik zoo door
het water, veilig gedra
gen door het krachtige
zwarte lichaam.
„Sayandra."
„BaJ loeloe."
Dat is de begroeting;
als een zak copra wordt
ik In de boot geworpen;
het zeil wordt geheschen,
de riemen plonsen Ln
het water. De sterren
vervagen nu, boven de
plek Nathula hangt een
rossige schemer.
In de boot heerscht
een volkomen zwijgen.
Dat is ook noodig;
De zwemmers en duiker van
slechts in deze stilte
maken de baloio's zich
los van hun klippen en
kotnen, één maal, slechts
één maal in het jaar naar de oppervlakte, onmiddellijk
na zonsopkomst en steeds, als de bleeke maan precies
boven Nanitu vava staat.
het Zuidzeegebied zijn van
nature athleten.
■«£-
Huwelijksaanzoek ln de Stille Zuidzee.
Maar andere teekens gaan aan het verschijnen van
de balolo vooraf. Twee dagen lang moet de Zuidoost-
passaat scherp over Taveva waaien, tegen den morgen
gaan liggen en na de komst der zeewormpjes weer op
steken.
Vier weken vóór Balolo worden de visschen ziek; dan
zijn zij vergiftig en mogen niet worden gegeten; een
paar dagen voor de gebeurtenis bijt ook geen enkele
visch aan. Tevergeefs heeft nog den vorigen avond Vuiü
Sina krabben gevangen en hun de scharen en de poo-
ten uitgetrokken om ze als lokaas te gebruiken. De
visschen zwommen met verachting voorbij en de wijde
zee in.
„Balolo!" heeft hij begrijpend gemompeld en de rest
van zijn lokaas in zee geworpen.
De zee wordt ln eens parelkleurig en doorzichtig, op
den bodem teekenen zich ronde rotsen met bruinach
tige randen af. De prachtige koralen zijn duidelijk
zichtbaar, grijs, rosé, blauw en sneeuwwit; dat alles is
het werk van nietige diertjes, is tot steen geworden
schoonheid. De schoonheid der Zuidzee-diepten,...
Achter Nathula en Yasawa Han komt de zon op als
een vlammende krans. Wij sturen nu op de Zuidoost
kust van Taveva af. Het is dag geworden, het water
wordt roodachtig en troebel; de windstilte wordt nog
dieper, de zee is volkomen glad.
Als groeiende sponzen duiken de baloio's uit het wa
ter; een slag met de riem en ze verspreiden zich aan
de oppervlakte, waar ze door de inboorlingen worden
opgevischt.
Maar de volle vreugde ontbreekt, en de zwarte oogen
onder het dichte kroeshaar monsteren bezorgd de zee:
de balolo komt lang niet overvloedig naar boven en
veel vuil zeegras stijgt mede op een slecht voortee
ken!
Ia de balolo rein en overvloedig, dan zal het komen
de jaar goed en vruchtbaar zijn, maar op slechte balolo
volgen geringe oogsten en wat nog erger is verwoes
tende wervelstormen, die een eiland vaak geheel beroo-
ven van zijn boomen, van zijn gewassen en van zijn
bewoners.
Balolo Leilel, de kleine balolo" (in Fidsji. kent men
nog den Balolo Levu" of „groote balolo" ln November)
is lang geen succes. Lachend, maar' tegelijk beklemd
duiken Ananeas en Vuni Sina naar blauwe zeesterren
en slagmosselen voor mij; daarna roeien ze langzaam
huiswaarts en spreken over de lange, onverklaarbare
droogte, over de veranderingen ln het zeebekken en
over de aardbeving op de Nieuwe Hebriden, op Hawali
en Samoa.
Uit de verte klinkt een weemoedig en langgerekt bla/-
zen; een zeilboot vlucht voor den opstekenden passaat
wind en de visscher blaast op zijn tritonsboorn, als om
zijn teleurstelling over den slechten balolovangst te
uiten.
Een samenspraak met den huisgod.
Ananeas neemt mij op en waadt door het water het
strand op. knikt en zegt: „ca mo de!"
„Ca mo de!" Maar ondanks die afscheidswoorden ga
ik niet weg, want de inboorlingen hebben uit kokos-
schalen een vuur aangestoken en in een ijzeren pot ver
anderen de balolo'8 in groene macaroni.
GandM heeft het pleit gewonnen,
Zijn succes is waarlijk groot,
Hij behoefde niet te vasten
Tot den zwaren hongerdood.
Vóór het zoover was gekomen
Sloegen met een sterk gebaar
Drie, tot nu gescheiden machten,
Vast de handen in elkaar!
De Britsch-Indische gemeenschap
Heeft zich naar zijn wil geschikt,
Niet omdat haar geest'lijk leven
Door den leider werd verstikt,
Niet doordat hij wist te winnen
In een feilen wapenstrijd.
Maar door 't groote Oostersch wonder:
Hong'rende zachtmoedigheid!
Gandhi wou zijn leven geven
Voor de armsten van zijn land.
Voor de paria's, die weerloos
Zwierven aan den buitenkant.
Stemrecht hebben ze gekregen,
Op zijn geestelijken eisch.
En na eeuwen onderdrukking
Ook het recht op onderwijs!
Hindoe-rijken, Hindoe-armen
Heeft hij eindTijk saamgebracht,
Niet gescheiden door de stembus,
Zooals Engeland had bedacht.
En de veel bespotte Gandhi,
Die ook voor de armsten lijdt,
Komt in geschied-kronieken
Eenmaal tot onsterflijkheid!
Onze Westersche beschaving.
Conferenties en zoo meer,
Ziet met zeker medelijden
Op „dien dwazen Gandhi" neer.
En we durven niet te vragen,
Aan wat politicus heet:
Wie doet hier voor de gemeenschap,
Wat „die dwaze Gandhi" deed?!
October 1932.
(Nadruk verboden).
KROES.
LVL.
40 UUR PER WEEK.
Het lijkt niet erg kiesoh om tegenover menschen. die
óf ln het geheel niet werken, óf weken maken van 70
en meer uren, te gaan spreken, over een verkorting van
den arbeidstijd van 48 op 40 uur per week. Het onder
werp is eohter aan de orde en zal waarschijnlijk in
steeds sterker mate beslag leggen op onze aandacht.
Het Is de nood, die ons in die richting dringt. Beleef
den we zoogenaamd normale tijden, dan zou deze kwes
tie niet in zoo ruimen kring belangstelling wekken. De
aoht-en-veertig-urige arbeidsweek is immers nog lang
niet algemeen, hier niet en in andere landen niet en
het gaat nu eenmaal zoo, dat de tweede stap pas komt,
nadat de eerste is gezet.
Nood breekt echter wet en regel en de geesel der
werkloosheid dwingt ieder om zich af te vragen, hoe
die bezoeking van de menschheid kan worden afgeno
men. Een eenvoudig rekensommetje leert ons, dat ver
korting van den werktijd meer personeel noodzakelijk
maakt, indien dezelfde hoeveelheid werk moet worden
verricht. Wat 50 mannen kunnen verriohten ln 48 uren
per week, eischt de krachten van 60 mannen, indien die
slechts 40 uren arbeiden, 50 x 48 is Immers evenveel
als 60 x 40.
In dit voorbeeld worden dus op de 50 man 10 man
meer van de straat gehaald en gezegend met werk. Vlak
voor de hand ligt dus de vraag:
Waarom zullen wij dit middel dan niet toepassen om
een aantal menschen aan de verderfelijken invloed van
het gedwongen leegloopen te ontrukken?
Jawel, er zijn natuurlijk bezwaren en een daarvan is
de loonkwestie. Als het uurloon gelijk blijft, vermindert
het weekloon met één zesde, indien de werktijd van 48
op 40 uur daalt.. Kunnen en willen de betrokken arbei
ders dat dulden of moet het en kan het op het
bedrijf worden verhaald? Dit krijgt het toch al zwaar
der, beweren sommigen, omdat bij zulk een arbeidsver-
korting de algemeene kosten in 40 uur in stede van in
48 uur moeten worden opgebracht.
Wij geven toe, dat men zich van deze kwesties niet
met een minachtend schouderophalen kan afmaken. Wij
herinneren ons eohter te goed, dat soortgelijke bezwa
ren ook met de el werden uitgemeten tegen de invoe
ring van den aoht-uren-dag. De praktijk viel eohter wat
mee en daarom hebben wij goede hoop, dat ook nu een
weg gevonden zal worden, Indien slechts de wil er is.
Gelukkig is er geen enkele wet. geen natuurwet en
geen menschelijke wet, welke het onmogelijk maakt om
de arbeidsduur in te perken tot 48, 40 of nog minder
per week.
Arbeid is noodig, niet alleen om in onze stoffelijke be
hoeften te voorzien, maar ook om ons geestelijk en
zedelijk evenwicht te bewaren.
Arbeid is een zegen, doch de mensch is
meer dan een dier, dat aan voedsel, wat beweging en
rust genoeg heeft. Als in een goed geregelde maatschap
pij aan aller redelijke behoeften voldaan zou kunnen
worden bij een werktijd van 40 uur, ware het volmaakt
onnoodig om langer te arbeiden.
Wel zijn we nu ontzettend ver van zulk een maat
schappij verwijderd, maar daarin schuilt geen reden om
te hechten aan 48 of meer arbeidsuren, indien minder
praktisch mogelijk is.
Meer werkers en ieder minder uren, gaat boven min
der werkers en meer uren.
In meer dan één fabriek waar de productie belangrijk
inkromp, is het personeel gesteld vcor deze vraag:
Wat kiest ge, een aantal van u de straat op, of allen
wat minder uren werken?
Voor zoover wij weten, is dan de keus niet erg moei
lijk geweest en viel zij op:
Allen blijven met minder uren.
REGEERINGSWUSHEH».
Er zijn menschen, die meenen, dat deze tijd niet door
een betere zal worden gevolgd. Zij spreken van een
crisis in permanentie, een steeds voortdurende crisis.
Onze regeering deelt die opvatting niet. Zij rekent
weer op betere tijden. O.i. volgt hieruit, dat de maat
regelen om de crisis te boven te komen, voor een groo-
ter of kleiner deel van tijdelijken aard kunnen zijn.
Over één, twee jaren, als alles weer „normaal" is, zal
er aan die maatregelen niet langer behoefte zijn.
Ten deele is dit ook de meening van de regeering
en op dien grond verdedigt zij de heffing van opcen
ten op de invoerrechten. Dat is dan geen protectie,
doch een zuiver fiscale maatregel, d.w.z. uitsluitend
een noodmiddel om wat meer geld in 's Rijks laatje
te krijgen.
Hoe stond het dan verleden jaar? vraagt de Nieu
we Rott. Crt.
Toen het vorig jaar de invoerrechten met 2 pet. (nu
weer met drie verdere percenten) verhoogd moesten
worden, werd in de Kamer bepleit de ver
hooging bij wijze van opcenten te heffen, om het zui
ver fiscale en tijdelijk karakter ervan goed te doen
uitkomen.
De regeering wilde daarvan echter niets weten. De
N. Rott. Crt. zegt het zoo:
„Dat werd toen een onmogelijk denkbeeld geheeten.
Stel u voor, opcenten te heffen op invoerrechten en
den geheelen handel en de industrie in onzekerheid
brengen! Hoe kon men zoo iets in ernst verdedigen?"
Intusschen komt de regeering thans zelf met opcen
ten. Wat moet er nu van handel en industrie terecht
komen?
En waar is de vaste lijn, welke in regeeringsbeleid
toch zeker van belang is?
OPLEIDING TOT MOORDENAAR.
VAN SPLINTER EN BALK.
Herrlot, de Fransche minister-president, heeft dezer
dagen een groote rede gehouden. Op zich zelf is dat
niets bijzonders: het hoort bij zijn ambt, kan men zeg
gen. Wat ons trof, was het verwijt aan Duit9chland,
dat het zijn jongelingen disciplineert en drilt op een
wijze, dat zij in staat zijn, wapens te voeren.
Het is ©en zeer treurig hoofdstuk van den tegenwoor-
digen tijd, zoo sprak de Fransche staatsman, om het
jonge geslacht, in stede van het leering te doen trek
ken uit de smartelijke ervaringen hunner vaders, tot
oefeningen en handelingen aan te sporen, welke voor
de ontwapening en den vrede niet gunstig zijn!
En hij vervolgde, men zou haast zeggen met een
traan ln zijn stem:
„Hoe kan men aan kinderen de kunst van het doo-
den leeren? Hoe kan men ernstig het moeilijke vredes-
probleem behandelen en van ontwapening spreken, als
men niets doet om een moreele ontwapening aan te
kweeken, als men direct of indirect, openlijk of in het
geheim, de jonge krachten opleidt voor het vreeselijke
werk: het do oden van medemen-
s c h e n?
Frankrijk kan de wereld tot getuige roepen, dat het
de nationale opvoeding voor een ander doel inricht..."
Het Ï3 schoon gezegd Jammer alleen dat deze mooie
woorden als het ware begeleid werden door het, krijgs
rumoer van de manoeuvres, welke toch ook geen an
der doel hebben dan het leeren van alles wat noodig
is om medemenschen te dooden!
WAT HET MOORDEN KOST.
De Fransche generaal Percln heeft, berekend, dat het
dooden van één soldaat In den wereldoorlog op 160
duizend goudfrancs kwam te staan.
De helft hiervan, dus 80 duizend goudfrancs per
dood soldaat, vloeide als zuivere winst in de zakken
van de wapen-leveranciers.
Mag hier van bloedgeld worden gespreker*?
In Frankrijk, het land van Herriot worden van de
60 milliard francs der totale begrooting 40 milliard
opgeslokt door het militairisme. dus ongeveer 65 pet.
Bovendien zitten in allerlei hoofdstukken nog eenige
milliard en veischolen, welke ln werkelijkheid alleen de
oorlogsvoorbereiding ten goede komen.
In Duitschland is het niet beter. Officieel beweert
men, dat in 1930 slechts 6.5 pet. van de begrooting
voor de weermacht was bestemd en in 1931 niet meer
dan 7.3 pet.
Wanneer men echter alle uitgaven voor het militairis
me, dus ook voor oorlogsschulden, militaire pensioenen,
schadevergoedingen, enz. bijeentelt, dan ziet het er bij
onze oostelijk buren als volgt uit:
1930: Opbrengst van de belastingen en invoerrechten
7541.1 millloen; Uitgaven voor mllitairisme 4747.8 mil-
lloen of 62.9 pet.
1931: Opbrengst van do belastingen en invoerrech
ten 6836.9 millioen; Uitgaven voor militairisme 4450.3
mlllioen of 65.1 pet.
Niet meegerekend zijn de mlllioenen, welke aan de
politie worden besteed, ook niet de subsidies aan de
industrie, welke in oorlogsindustrie kan worden omge
zet, evenmin de subsidies aan de burgerlijke luchtvaart
of den renten van de schulden, ten behoeve van vorige
oorlogen gemaakt.
Buiten Europa is het van hetzelfd^ laken een pak.
In de Vereen. Staten worden 2723 millioen dollars per
jaar door het militairisme verslonden op een totshl van
3770 millioen, of 72.2 pet.
Bij al deze getallen is ook nog niet gerekend met het
verlies van productieve arbeidskracht van 7 millioen
jonge mannen, die voortdurend in de geheele wereld
onder de wapenen staan.
Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat de voornaamste
taak van den staat nog steeds is gelegen in de organi
satie van het militairsme.
Voor hoe lang nog?
Wie kan zich in het aangezicht van feiten, zooals we
hierboven noemden nog verbazen over de armoede der
volkeren en over den ohaos op economisch gebied, die
op geregelde tijden uitbarst tot een crisis?