GEESTELIJK LEVEN.
MODERNE FOTO's
Zaterdag 8 October 1932.
76ste Jaargang No. 9155
Uitgevers: N.V. v.h, TRAPMAN Co., Schagen.
eerste blad
dit nummer bestaat uit zes bladen
EEN SLOOPER, DIE NIET BOUWT.
IN NATURA.
VERGROOTINGEN en KUNSTDRUKKEN
ARPAD M0LD0VAN,
llium Hints-
COURANT.
Miintmii- üilliitllil
Dit blad verschijnt viermaal per week: Dinsdag, Woensdag, Donder
dag en Zaterdag. Bij inzending tot 's morgens 8 uur, worden Adver-
itentiën nog zooveel mogelijk in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
POSTREKENING No. 23330. INT TELEF. No 20.
Prijs per 8 maanden f 1.80. Losse nummers 6 cent. ADVERTEN-
TlëN van 1 tot 5 regels f0.85, iedere regel meer 15 cent (bewijsno,
inbegrepen). Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
Mijn Alkmaarschc vriend moet maar wat geduld
oefenen. Ik zal heusch naar aanleiding van zijn be
schouwingen wel een paar artikelen schrijven. Ik
heb echter een brief ontvangen van R. Y., waarop ik
onmiddellijk wil reageeren. Een brief, die me uiter
mate heeft verheugd, ofschoon ik daarin heftig wordt
aangevallen en lang niet malsch onder handen ge
nomen!
Maar tegelijkertijd heb ik in dien brief zooveel ern
stig zoeken, zooveel verlangen naar zuiver levens
inzicht, zooveel begeerte naar levensloutering, zooveel
heimwee naar een betere maatschappij gevonden, dat
ik niet kan nalaten er op te antwoorden met een
„geestelijk leven".
Volgens R. Y. is Astor „een slooper, die niet bouwt".
Ik kom op deze qualificatie nader terug. Eerst wil
ik.enkele andere dingen zeggen.
In den brief lees ik deze woorden: „Uw geestelijke
levens vertellen mij veel. U vertelt daar altijd din
gen in, die mij tot in het hart grieven en wonden,
alhoewel ik in het diepst van mijn hart u volkomen
gelijk geef (het vetgedrukte is van mij. Astor) maar
toch grieft u mij, als u aanvalt, het laatste restje van
imijn geloof, waaraan wij ons nog als aan een stroo-
halm vastgrijpen
Is dat nu opbouwing om met uw scherpe critiek
alles omver te halen?"
Ik hoop dat niet alleen R. Y., maar iedere lezer van
de „geestelijke levens" zich de moeite wil geven om
even rustig over de beteekenis dezer woorden na te
denken. Enkele daarvan zijn vet gedrukt. Wat
blijkt uit deze woorden? Dat hij, die ze schrijft een
innerlijken strijd heeft te voeren tusschen zijn
drang naar waarheid en zijn gehechtheid aan wat hij
meent niet te kunnen missen.
Hij staat hierin niet alleen. Zoo als hij, zijn.er dui
zenden. Ik ben zelfs geneigd tot de uitspraak: zou
er wel één mensch bestaan, die dezen strijd niet ge
kend heeft of nóg kent?
Hoe meer ik den mensch in zijn waren aard tracht
te leeren kennen, hoe meer ik kom tot de overtuiging,
dat niemand, of hij moet geestelijk heelemaal dood
zijn, ontkomt aan dezen strijd. En dit is verklaarbaar.
Want deze strijd is toch feitelijk niet anders dan het
eeuwige conflict tusschen twee altijd tegenover el
kander staande strevingen, n.1. het verlangen naar
rust en den drang naar waarheid, naar zuiver be
grip. Ik zou dit ook kunnen aanduiden als den kamp
tusschen stilstand en vooruitgang, als de neiging tot
behoud en de neiging tot verandering.
Ik hoop dat ik me duidelijk genoeg uitdruk. Ik be
doel hiermede, dat, wat wij waarnemen in de ge
schiedenis der menschheid, n.1. dat er altijd botsing is
van verschillende denkbeelden, dat er is actie en
reactie wij ditzelfde óók kunnen opmerken in den
enkelen mensch, als hij een waarlijk lévend, d.i. den
kend wezen is.
Wij vinden clit terug op ieder terrein des levens,
maar misschien het sterkst op het terrein van de
religie, hetgeen verklaarbaar is, omdat daar het aller
innigste van den mensch, zijn ziel wordt aangeraakt.
En nu vind ik hiervan weer een zeer treffende be
vestiging in de woorden van R. Y.
Aan de ééne zijde voelt hij iets te moeten loslaten,
aan de andere zijde is er in hem clc vrees om dit te
doen.
En is het niet teekenend, dat hij spreekt van een
stroohalm, waaraan hij zich vastgrijpt?
Evenmin als een stroohalm een drenkeling, die weg
zinkt in de golven, redden kan, evenmin zal een
geloof (een laatste restje van geloof!) waarvan men
zich bewust is, dat 't slechts met een stroohalm is
te vergelijken, den mensch tot waarachtigen steun in
het leven zijn. Men houdt er zich aan vast, maar weet
tegelijkertijd dat 't niets waard is. Welk een naïeve
zelf suggestie, welk een foppen van zichzelf; wanneer
men tegen beter weten in dan toch dit geloof
niet loslaat!
Waarom niet.
Uit vrees. Vrees, welke haar ontstaan te danken
heeft aan indrukken, in de jeugd reeds ontvangen
of welke misschien te verklaren is uit oeroude voor
stellingen, die in het onderbewustzijn der menschheid
voortsluimeren, voorstellingen, die gewagen van boo-
ze geesten en straffende goden. Vrees óók, die een ge
volg is van het niet-beseffen van eigen kracht en ver
mogen. Hierbij denken wij terstond aan de nawer
king van wat eeuw aan eeuw den mensch is voor
gehouden door de christelijke kerken. Immers deze
leerden altoosj dat de mensch tot niets in staat was,
dat het zonder Gods hulp niet ging, dat die kleine
mensch nooit op eigen kracht moest vertrouwen, enz.
Dientengevolge kunnen wij telkens weer opmerken,
hoe bij velen het vertrouwen op zichzelf is geschokt.
Zij zijn als kleine kinderen, die pas leeren loopen.
Nauwelijks laat moeder hen los, of zij klemmen zich
weer aan haar vast, zij durven niet op eigen beenen
te staan zonder moeders steun en hulp.
Zóó zijn duizenden menschen in geestelijk opzicht!
Zij moeten iets hebben, waarop zij kunnen steunen,
iets waarvan zij gelooven dat 't hen beschermt, be
waakt, kracht geeft. En zij klemmen zich vast aan de
gedachte dat er een God is, die voor hen zorgt.
Ik moet hierbij wijzen op iets zéér merkwaardigs,
waaraan gewoonlijk niet veel aandacht wordt ge
schonken. Een verschijnsel, hetwelk ik nu weer bij
R. Y. heb geconstateerd. Ik bedoel dit: als het goed
gaat, als géén groot leed den mensch schokt, als
géén diepe smart hem treft, dan bekommert hij zich
heel weinig om God, maar o, wee, als de rampen, de
teleurstellingen komen. Dan wordt 't hem bang te
moede en dan vraagt hij om een geloof, waarvan hij
zich voorstelt dat 't. hem sterken zal, het geloof in
Een, die helpen kan.
Zoo roept R. Y. in zijn brief uit: „Maar waarheen
met al onze bekommernissen, weemoed, strijd? Moe
ten we die zelf uitstrijden? Een biecht kennen wij
niet; het is ons allen niet gegeven om een optimisme
mee te krijgen in ons leven."
Ik hoop zeer dat. R. Y. goed zal begrijpen, dat ik
niets tegen hem persoonlijk bedoel, wanneer ik zeg,
dat ik in deze door zéér, zéér veel menschen aange
nomen houding iets zie, dat mij onaangenaam aan
doet. Ik wil dit eenvoudig uitdrukken op deze ma
nier: God wordt vernederd en verlaagd tot een helper
in moeilijke omstandigheden. Men beschouwe het niet
als heiligschennis, maar als bittere ernst, wanneer
ik hieraan een aan vele lezers misschien bekende
„mop" toevoeg. Een matroos viel uit de mast van een
schip en riep: „O God, help mij", maar hij behield
zijn tegenwoordigheid van geest, wist een ra vast te
grijpen en toen riep hij uit: ,,'t is niet meer noodig!"
Ik schrijf dit neer in. de hoop er niemand mede
te kwetsen. Ik vraag slechts of ieder, die zichzelf en
anderen kent, niet moét toegeven, dat in die „mop"
een kern van waarheid ligt.
Ik heb persoonlijk het volgende meegemaakt: Een
vrouw, een hoogst eenvoudig mensch, vertelde me,
dat haar zoon een wond aan zijn hand had, die hem
veel last veroorzaakte en maar niet wilde genezen. Zij
had van alles al geprobeerd, maar zonder succes.
Toen zeide zij tot haar jongen: „wij moeten maar
eens bidden, misschien dat God je helpen kan". In
kinderlijke oprechtheid vertelde het goede mensch
mij dit en ik dacht bij mezelf: wat een zielig, zelf
zuchtig geloof of moet ik zeggen bijgeloof?
Wil een mensch gelooven in een persoonlijk God,
wordt hij daar als eerlijk denkend en zuiver voelend
wezen zijns inziens toe gedreven het zij zoo. Ik
kan eerbied hebben voor zijn overtuiging. Maar laat
hij dan die God niet beleedigen door zich alleen tot
Hem te richten als hij in nood en benauwenis ver
keert. Laat dan die God voor hem zijn de groote
macht die gansch zijn leven beheerscht en wiens
zedelijke eischen hem heilig en gebiedend zijn.
Ik voel wel dat hierover nog heel wat te zeggen is.
Nu ga ik er niet verder op in. De volgende keer. Want
mijn Alkmaarsche vriend heeft mij gevraagd om het
Godsbegrip, om speciaal mijn Godsbegrip uiteen te
zetten. Dan hoop ik er in te slagen om ook R. Y.
daarin een helder inzicht te geven.
Een kort woord nog over de biecht, die wij niet
kennen, zooals R. Y. schrijft.
Neen wij kennen de biecht, zooals die in de Room-
sche kerk bestaat niet! Maar, mijn waarde, onbe
kende vriend Y., wat is uw schrijven anders dan een
biecht., dan een zeer zuivere biecht? En dit juist heeft
mij in uw langen brief zoo ontzaglijk goed gedaan.
Gij hebt u zoo open en eerlijk uitgesproken en daar
om zal ik in het volgende artikel al mijn krachten
inspannen om u een antwoord te geven dat voor u
misschien bevredigend kan zijn en u zal kunnen ster
ken in het „zelf uitstrijden" gelijk ge dit noemt van
do moeielijkheden, waarmede gij worstelt.
Nu wil ik mij bezig houden met de tot mij gerichte
beschuldiging, dat ik een slooper ben, die niet bouwt.
Dat ik een slooper ben is waar. Ik hoop het mijn
gansche leven te blijven. Ik wil, voor zoover mij dit
mogelijk is, alles wat in mijn oog als wanbegrip, als
bijgeloof, als onredelijkheid moet worden beschouwd,
bestrijden, uitroeien. Dit is mijn recht. Mijn recht als
mensch, die naar de mate zijner krachten wil me
dewerken aan de geestelijke verheffing des volks, die
wil arbeiden aan de komst van een hoogere samen
leving. Het is heel goed mogelijk en zeer denkbaar
dat ik daarbij fouten maak welke werker maakt
ze niet? De vraag is maar of ik te goeder trouw ben
en eerlijk en de waarheid dien zonder eenige achter-
bakschigheid en zonder eenige bijbedoeling.
Want sloopen is noodig! Er is zoo onnoemelijk veel
in den menschelijken geest, dat hem verhindert om
de dingen zuiver te zien, om de werkelijkheid, waar
in hij leeft te doorgronden.
Hoe meer ik en deze rampzalige tijd is in dit
opzicht uiterst leerzaam! den mensch bestudeer,
hoe meer ik kom tot het inzicht dat het juist de diep-
ingevreten m.i. verkeerde begrippen zijn, waardoor de
menschen worden verhinderd om te komen tot waar
lijk menschelijke verhoudingen.
Ik zou een slooper willen vergelijken met een wie
der. Hoe zal een landbouwer kunnen hopen op een
goede oogst, als hij zijn akkers niet zorgvuldig wiedt?
Waar onkruid groeit, lijdt het gezaaide schade, of kan
in 't geheel niet tot wasdpm komen, omdat het wordt
overwoekerd.
Waar de geest van den mensch vol is met ver
keerde inzichten, met bijgeloovige voorstellingen,
daar moet noodwendig de groei van het zuivere be
grip des levens schade lijden.
Een enkel, maar m.i. sterk sprekend bewijs daar
voor wil ik geven. Ik sprak met een streng gerefor
meerd man over het afschuwelijke en onredelijke van
den oorlog. Hij was het volkomen met mij eens. En
toch wilde hij niet meedoen aan oorlogsbestrijding,
want volgens den bijbel zouden er altijd oorlogen zijn!
Laten we goed bedenken wat dit beteekent. Hier
was een man, die het verderfelijke van den oorlog
heel goed inzag, zijn gevoel kwam er tegen in op
stand. En niettemin werd hij weerhouden om in over
eenstemming met zijn inzicht en zijn gevoel te hande
len, omdat er iets anders in hem leefde, dat sterker
was: zijn geloof in oen bijbelwoord!
Dergelijke dingen kunnen wij om zoo te zeggen da
gelijks ervaren. Bij den een is het standsbewustzijn,
bij den ander fatsoensopvatting, bij een derde is het
aangekweekte berusting, bij een vierde zijn het van
jongs af aan ingeprente zedelijke begrippen enz. enz.
Maar bij allen vormen zij een bijna onoverkomelijke
hinderpaal voor het binnendringen van de begrippen
van echte rechtvaardigheid, echte liefde, echte waar
heidszin of in 't kort saamgevat van de waarachtige,
onvervalschte menschel ij kheid.
GEBRUIKTE AUTOMOBIELEN
verkoopen wij onder GARANTIE en op PROEF.
Garage C NIEUWLAND BERGEN.
En wij zouden nog vragen of sloopen noodig is?
In welk een wereld van bijgeloof, in welk een we
reld van onkunde zouden wij leven als de menschheid
haar sloopers niet had gehad!!
Maar zoo hoor ik in gedachten R. Y. zeggen
dat geef ik gaarne toe, ik wil echter niet alleen dat
bij mij en bij anderen door sloopershand veel wordt
vernietigd ik verlang daarnaast dat ook iets
nieuws wordt gebouwd.
Immers hij schrijft in zijn brief: „Bouw toch op
die puinhoopen van onze heilige huisjes eens een
nieuw riant groot geestelijk geheel of geef lijnen aan
om te volgen. Na uw vernietiging, het slooperswerk
misschien nog niet voleind hebbende, dient toch reeds
de nieuwe lijn te zijn getrokken."
Wat moet ik hierop antwoorden? Reeds jaren lang
schrijf ik geregeld mijn „geestelijke levens" en ik
verkeer in de meening, dat ik daarmede nog iets an
ders doe dan sloopen, dat ik ook houw aan een nieu
we levensbeschouwing. En het verheugt me, dat ik
vaak de bewijzen krijg, dat voor velen de geestelijke
levens inderdaad dienstig zijn voor de vorming van
een eigen vredegevende overtuiging, die een richt
snoer kan wezen voor hen. Nog niet lang geleden
kreeg ik een brief van een jong, zoekend mensch,
waarin hij mij dankte-voor wat hij in de geestelijke
levens ontving.
R. Y. denkt hier blijkbaar anders over. Hem ter-
wille zal ik in het. volgende en misschien in meerdere
artikelen een poging doen om bouwerswerk te ver
richten. D.w.z. ik zal trachten uiteen te zetten welke
levensbeschouwing opbloeit bij de velen in onzen tijd,
die met het oude breken en naar het nieuwe zoeken.
Ten slotte een woord van harte lij ken dank aan den
briefschrijver, die mij ondanks alles een zeer groot
genoegen heeft gedaan met zijn eerlijk epistel, waar
van ik den roep, die er uit opsteeg heb begrepen en
aangevoeld.
ASTOR.
GOEDKOOPER, EN NOG MEER VER
NEDEREND.
Er is een commissie benoemd om te onderzoeken, of
de uitkeeringen in geld niet vervangen kunnen worden
door uitkeeringen in n a t u r a. De regeering verwacht
of hoopt, dat dit een besparing zal opleveren en blijk
baar acht zij het haar plicht om zoo mogelijk ook op
deze wijze te komen tot vermindering der uitgaven.
Erg sympathiek lijkt ons het middel niet en het heeft
ons dan ook volstrekt niet verwonderd, dat die perso
nen, welke als vertegenwoordigers der arbeidersklasse
waren uitgenoodigd om in bedoelde commissie zitting te
nemen, voor die eer hebben bedankt.
Wij zien de zaak zóó:
Wie een gezin, dat in nood verkeert, op kiesche wijze
wil helpen, geeft geld en laat de besteding van de gift
over aan het gezin zelf.
In één geval achten wij hulp innatura beter, als
n.1. vast zou staan, dat geld omgezet zou worden in
drank of snoeperij voor vader en/of moeder.
Er is geen enkele reden om niet te erkennen, dat er
vaders en moeders zijn die niet deugen, die harteloos
genoeg zijn om hun eigen kinderen als het ware het
brood uit den mond te stelen ter wille van een borrel.
Is dat echter de regel?
Geen sprake van; het zijn de schaarsche uitzonde
ringen, die een extra vernedering voor alle andere ge
zinnen niet rechtvaardigen.
Er schijnen nog altijd armbesturen en particuliere
„gevers" te zijn, die aan het oude systeem vasthouden
en hun begunstigden geen rooien cent in handen geven.
Deze krijgen „waren" thuis gebracht of ze ontvangen
bons, waarop winkeliers hun tegen afgifte daarvan mo
gen leveren. Soms zijn zelfs bepaalde winkels aangewe
zen en wordt het een soort gedwongen winkelnering,
ook al kan men elders beter en goedkooper terecht.
Vroeger was een dergelijke bedeeling regel. Geen
wonder dat die zoogenaamde liefdadigheid in een slech
te reuk stond. Moeten wij nu naar die tijden terug?
Als wij uit vroeger dagen die hulp in natura in onze
herinneringen terugroepen, dan was ze wel degelijk,
doch geleek ze meer op voer dan op voeding: erwten,
boonen, vet spek, grof brood, gort... Naar de toenmalige
begripjpen een maximum van voedzaamheid voor een
van buitengewone kwaliteit.
Geopend dagelijks van 8—8 uur, 's Zondags
den geheelen dag tot n.m. 10 uur.
FOTOGRAFISCHE ATELIER
NIEUWE NIEDORP.
minimum van geld, waarbij voor smakelijkheid spe
ciaal voor kinderen van zoo groot belang geen ruimte
was gelaten.
Steun in natura schijnt beter nog dan steun in geld
tot op het uiterste minimum beperkt te kunnen worden
Het leven moet natuurlijk gespaard blijven, doch dat er
zelfs het laatste glimpje geur en heerlijkheid aan wordt
ontnomen, schijnt geoorloofd te zijn.
Is er voor een goede huisvrouw en moeder zij wordt
toch niet minderwaardig, omdat haar man nergens
werk kan vinden? grievender beleediging denkbaar
dan haar het beheer over het huishoudgeld te ontne
men? Onverdiend wordt zij onder curateele gesteld en
gestempeld tot minderwaardige.
Zeker, de steun in geld vreet millioenen en dat de
regeering zoekt naar middelen om van dien steun af
te komen of althans om ze te verminderen, is haar
plicht. Maar dan niet op de wijze, die zij nu wil pro-
beeren.
Vooral niet omdat er een uitstekend
middel tot haar beschikking is.
Dat middel is: werk, werk!
Ook dat kost geld, maar aldus besteed geld brengt
meer dan zijn rente op.
Deze hulp kan men ook noemen hulp in natu-
r a, maar dan met een eenigszins andere beteekenis.
Wij bedoelen het zoo: werken, arbeiden ligt in den aard.
in de natuur van. den mensch.
Welnu, Regeering, schep dan w e r k,
stamp het uit den grond en tot in
lengte van dagen zult ge worden geprezen als
het Ministerie van den Arbeid.