VAN DIT EN VAN DAT EN VAN ALLES WAT 5 Marinus. NEDERLAND-BELGIE. 3-2! WETENSWAARDIGHEDEN. WARE WOORDEN. Het gestolen luchtballonnetje De geschiedenis van twee deugnieten. Byvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 22 October 1932. No. 9163. ZA TERDAG AVONDSCHETS Vrü naar het Zweedsch, bewerkt door SIROLF. (Nadruk verboden alle rechten voorbehouden.) „Ik loop er al aldoor mee rond, Herman." zei mevrouw Jansen, „maar ik heb aldoor niets willen zeggen. '£>at biggetje laat mij niet los." „Wat voor biggetje?" vroeg Maneer Jansen. „O, geen speciaal biggetje, maar zoo'n biggetje in het algemeen. Ik dacht zoo, we hebben nu aardappelen op geslagen voor den winter, we zouden nu ook best een biggetje kunnen houden. Denk eens aan, van den winter een fijn varken in den kelder te hebben hangen, heer lijke zijden spek en hammen. Dat is toch wel iets kos telijks in deze tijden!" „Maar waar wou je het dier dan laten?" vroeg meneer Jansen, die er maar matig voor voelde. „O, ik heb een prachtig plekje uitgezocht achter In den tuin naast het schuurtje. Je timmert daar een paar planken tot een schot en dan hebben we een varkens hok." „Maar wat moet dat dier dan eten?" vroeg meneer Jansen weer. „Ooh, voor een biggetje heb je toch altijd wat te eten. Alles wat er in de keuken overblijft, en wat je anders weggooit, krijgt het varken, en zoo mest je dat dier gewoonweg voor niemendal vet." Den volgenden dag kocht meneer Jansen een bigge tje. Mevrouw Jansen had al een week te voren juist dit speciale biggetje uitgezocht en ze was buitengewoon in haar nopjes, dat ook Heiman speciaal dit biggetje het beste beviel. Het biggetje was heel jong en de Jan- sens ontdekten al heel gauw, dat het absoluut geen nei ging vertoonde om maar alles te eten, wat het voor gezet werd. Het moest melk hebben en die kreeg het ook. Het kreeg gepasteuriseerde kindermelk met colom bijntjës, die in de melk gedoopt werden, opdat het big getje ze beter zou kunnen kouwen. Het biggetje werd Marinus gedoopt. Iedereen vond dat een mooie naam, die makkelijk te -onthouden was. Marinus werd gefotografeerd en eenmaal in de week gewogen en Marinus nam in gewicht toe. Hij werd dik en vet en rond en zag er gelukkig uit. Hij was op weg een echt varken te worden. Op zekeren dag zei een vriend tegen meneer Jansen: „Wat ben je nu eigenlijk van plan met Marinus te doen „Wat ik met Marinus denk te doen? We zullen hem natuurlijk slachten en van den winter opeten!" „Kun je dat werkelijk doen?! Ik dacht dat je zoo aan hem gehecht was?" Meneer Jansen begon daar over te piekeren. Marinus slachten... Marinus doodmaken... Het was alsof men een vriend verloor; en Marinus opeten? Marinus, die daar nu zoo vroolijk en opgewekt achter in den tuin rondwandelde en knorde en woelde en die zoo braaf en zoo vriendelijk was. Het was alsof Herman zijn naaste bloedverwant verslinden wilde. Nu ja, een heele verre bloedverwant had meneer Jansen desnoods nog kunnen opeten, als hij hongex-ig was geweest en die bloedver want smakelijk zou zijn toebereid. Maar Martinus op eten? Nee, dat ging niet! Op een nacht werd mevrouw Jansen plotseling wak ker. Ze had gedroomd, dat Herman en zij Marinus slachtten, zij hield Marinus vast, terwij! Herman hem met een mes afslachtte. Het was afschuwelijk! Mevrouw Jansen brak in heete tranen uit. Ze snikte hartstochte lijk en luid, zoodat haar man wakker werd. „Herman. Herman", riep ze, terwijl de tranen haar geborduurde nachthemd vochtig maakten, „wij... kunnen... Marinus... niet... doodmaken! Wij zijn... niet... zulke... hardvoch tige... afschuwelijke... menschen,... dat wij... een rede loos... stom... dier... dood zouden kunnen maken!" „Nee, nee, kindje," zei Herman sussend, ,hij zal blij ven leven Marinus was intusschen tamelijk groot geworden. Zijn dieet was langzamerhand vast bepaald geworden. Hij at zelfs biefstuk met uien en dronk zelfs bier, al deed hij dat laatste niet graag, dat kon men aan zijn gezicht zien. Meneer Jansen stond 's morgens op, voerde den reuzenbig, maakte zijn hok schoon, spoelde hem af en toe met water af, dat echter eerst warm was ge maakt, opdat Marinus niet zenuwachtig zou worden, 's Middags zat hij bij het hok van Marinus op een klein bankje en vertelde hem de laatste gebeurtenissen van den dag. „De tijden zijn slecht en zwaar, Marinus! Het leven is duur, de brandstoffen zijn ook duur! Maar jij zult blijven leven, Marinus! Je kunt daar heusch gerust op zijn, Marinus! We zullen er wel wat voor jou op vinden!" Op een goeden morgen, toen meneer Jansen naar bui ten kwam, bemerkte hij, dat zijn aardappelen gestolen waren! Een vreeselijke gedachte schoot hem door het hoofd. Marinus! Meneer Jansen rende naar het zwijns kot! Het was leeg! Marinus was evenzeer verdwenen als de aardappelen! Marinus was gestolen! Boosaardige menschen waren in het holst van den nacht gekomen en hadden hem verdoofd, opdat hij niet om hulp zou schreeuwen en hem weggevoerd. Waarheen? Ja, waar heen? Meneer Jansen zag geen enkel spoor in geen enkele richting. Hij rende radeloos om het huis en zelfs een eindje het bosch in en riep: „Marinus, Marinus!" Geen antwoord. Marinus was weg! Meneer Jansen zocht en riep den heelen dag en toen het avond werd, hing hij een lantaarn in het zwijnskot, opdat Marinus den weg naar huis zou kunnen vinden, als hij misschien toevallig in de buurt zou komen. Ma rinus kwam echter niet terug. De veldwachter consta teerde. na een zeer nauwgezet onderzoek, dat hij le vend en met geweld door kwaadgezinde roovers ont voerd was. Toen werd het winter, echt winter. De sneeuw viel in witte vlokken over stad en land. Op zoo'n dag zat meneer Jansen in zijn kamer, toen plotseling de deur werd geopend en zijn vrouw binnen kwam stormen. Met hoed en mantel aan zonk mevrouw Janser. op de divan neer en riep uit met een opgewonden-stokkende stem: „Ik heb hem gezien!" „Wie?" vroeg meneer Jansen. „Marinus! Ik heb Marinus gezien! O, Herman, hij lag in den comestibles-winkel van Petersen, midden in de étalage, alleen maar zijn hoofd, op een schotel, en hij had een groote appel in zijn mond!" „Maar hoe weet je dan, dat hij het was?" vroeg me neer Jansen. „Ik heb hem herkend! Hij had een klein litteeken bovenzyn linkeroog, van een wond, die hij zich eens aan den spijker in de deur van het schuurtje openge haald heeft... Aan dat litteeken heb ik hem herkend! Hij moet het zijn! En daar lag hij nu. midden tusschen het vet, en de worst en de coteletten en alle menschen gingen voorbij en niemand wist, dat hij het was, onze Marinus!" Toen meneer Jansen den volgenden dag in de buurt was, legde hij het zoo aan, dat hij ook langs den co- mestibleswinkel van Petersen moest. Hij bleef bij deri ingang staan en wierp een schuwe blik op de étalage. Er lag echter geen varken! „Mijn vrouw heeft spoken gezien!" dacht Meneer Jansen, „want er ligt toch geen varkenskop?!" Toen vermande hij zich, ging den winkel binnen en vroeg aan de verkoopster: „Hier lag gisteren een var kenskop? Waar is die gebleven?" „Die is verkocht!" antwoordde het winkelmeisje, „het was de laatste, die .we hadden. Een heele mooie varkens kop!" „Weet U ook, wie hem gekocht heeft?" vroeg meneer Jansen. „Ja, zeker! Meneer Barendsen, de directeur van de modezaak aan den overkant: We hebben hem er juist vanmorgen naar toe gestuurd „Meneer Barendsen heeft Marinus gekocht?" vroeg meneer Jansen. Het winkelmeisje lachte verbaasd, want zij wist niet, wie Marinus was. Meneer Barendsen was een van meneer Jansen's bes te vrienden. Ze gingen veel met elkaar om en evenals zoo dikwijls in het verleden, vroegen ze voor Zondag de Jansena ten eten. Doch wat nog nooit gebeurd was, geschiedde toen, de Jansens zegden af. Ze hadden voor den Zondag al een afspraak gemaakt, .zeidenze. Alles goed en wel, maar "men gaat toch niet graag ergens uit eten om zijn aller- besten vriend te verslinden, ook al is dat dan een zwijn geweest Wie te vroegtijdig treurt, treurt meer dan noodig is. o Het kinderhart is* als een diamant, wie 't slijpen wil, zij zelf een diamant. o Onze wereld is alléén gediend met wat echt en gaaf is. o Wijs is de mensch voor wien levenservaring een les van God is. Is het U bekend: dat het schoonmaken van den buitenkant van het Woolworth Building te New York f 100.000 kost? dat op de Russische zenders geen jazzbands mogen worden uitgezonden? dat Scotland Yard drie vrouwelijke detectives heeft? d a t de Amerikaansche hotels in het afgeloopen jaar tien millioen dozijn eieren gebruikten? dat er in Londen zelf nog 2000 mijnwerkers wonen? Nederland heeft dus gewonnen Met 3—2! Het seizoen is puik begonnen, Dus: „Hoezee!" Ook al leek liet soms benepen, En al hebben w'em geknepen, Het viel mee! Van der Meulen was verbazend, En weer safe. Kleine Nagels speelde razend, Sterk op dreef, Adam deed het net weef trillen, Van den Broek gaf harde pillen Met z'n wreef! Voor den dartelen van Nellen Een hoera, Wat kon die langs 't lijntje snellen, Voor en na! Hulde aan van Run en Weber, En den noordelijken „streber" Bonsema! Er is, alles saamgenomen, Niet geknoeid. En ook werd de voetbal-massa Wel geboeid, Maar de zwiepende tribune Heeft als ware volks-commune Zeer geloeid! Hoe dit zij. we zijn* toch binnen Met 3—2, En we wisten 'em te winnen, Dus: „Hiep-hee!" Zelfs de kamer-enthousiasten, Die steeds voor een wedstrijd „pasten"* Riepen mee!! October (Nadruk verboden). KROES. 43? 472. Toen het ve.tte opperhoofd der wilden, Die op een steenen zetel zat, Pim en den piloot had bekeken. En goed gadeslagen had, Riep hij een van zijn onderdanen, Zei: Zorg, dat jij ze gevangen houdt, Laat de blanken hier heel hard werken, Ze worden als mijn slaven beschouwd. 473. De circusbaas, die achter was gebleven, Op de steeds zinkende boot, Zag de reddingsboot verdwijnen En zijn angst werd daarom groot. Hij sprong daarna over de verschansing, Met zijn gordel, pardoes in zee, Hij moest jammerlijk verdrinken, De boot nam hem niet meer mee. 474. In een hok moesten ze overnachten, Op een harde, ruwe vloer, Handen, armen, beenen, voeten, Gebonden door een stevig' snoer. Al spoedig waren ze in slaap gevallen, Ze waren vermoeid en loom, Toen had de arme Pim al spoedig, Een afgrijselijke droom. 475. Ook de aap was in zee gesprongen, Zocht Wim, zijn kleine vrind, Ik hoop, dacht het dier al springend, Dat hij zich in de boot bevindt. Ook hij sprong van het schip in het water, Maar te ver van de reddingsboot, Ook de aap kon de boot niet bereiken De afstand was voor hem te groot.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 21