DE ARME OOSTINDISCHE KERS EN DE VRIENDELIJKE PEREBOOM. wenschte. Dat was zij immers al. „Ja maar", zei Bram, ,.ik bedoel een echt zusje, dat je heel klein krijgt, dat is zoo leuk. Tom Warners heeft er ook een gekregen." Bram was jarig, en kreeg een viool. O, wat was hij blij! Hij hield zooveel van mu ziek. Toen hij heel klein was, moest moeder al voor hem piano spelen en dat noemde hij „piano zingen". En nu zou hij vioolles krij gen en met moeder samen kunnen spelen. Aan zijn tweeden grooten wensch van een zusje dacht Bram niet meer. Maar een heelen tijd later toen Bram een dagje bij Rie op visite was, kwam vader en vertelde een groot nieuws. Er was een nusje -fekomen. Bram was niet te houden. Hij wou het zusje dadelijk gaan zien. Maar vader zei: Een beetje geduld. Op 't eind van den mid dag mag je samen even komen kijken". Stilletjes liepen ze naar boven bij Bram aan huis. want moeder had hoofdpijn en zou juist wat gaan slapen, zei vader. Bram keek zijn oogen uit naar het mol letje, dat baker op den arm had en hem liet zien. Maar Rie keek erg donker. Er was een heel leelijk gevoel in haar hartje en dat heette: jaloerschheid. Zij had dat nieuwe kind wel een duw willen geven, want ze was bang, dat Bram meer van 't echte zusje zou gaan houden dan van haar. En 't werd er niet beter op, toen Bram onder het eten telkens over het nieuwe zusje begon. Rie werd er knorrig van, en bij een spelletje na het eten werd het kibbelen, 's Avonds was het alleen maar: „Dag Bram". „Dag Rie", en heelemaal niet, zooals anders: nog eens een tikje, en nog eens: „nou dag, tot morgen hoor". Wat was Rie ongelukkig toen ze s'avonds in haar bedje lag. Moeder kwam nog eens kijken, en toen snikte Rie ,,'t Komt allemaal van dat nieuwe kind". „Nee", zei moeder heel ernstig, ,,'t komt niet van het nieuwe kind. maar door dat leelijke gevoel in jouw hartje, dat jaloersch heid heet. Ik wist niet, dat je het meest van je eigen hield". Rie wist, dat ,,'t meest van je eigen hou den" niet goed is. .,'t Is omdat ik zooveel van Bram hou," verontschuldigde zij zich. „Als je veel van Bram houdt, dan moet je blij zijn, omdat hij blij is". En toen legde moeder aan Rie uit, dat jaloerschheid in ons hart komt, als we aan ons zelf denken. En nog een heel poosje praatte moeder met Rie, zoodat Rie heel anders over Bram en zijn nieuwe zusje ging denken. Langzamerhand begon ze ook schik te krijgen in het kleine dotje, en ze heeft nooit meer zoo boos naar haar gekeken als dien eersten keer. Zeetuinen. Tuinen in de zee, dat lijkt toch wel erg onwaarschijnlijk. En toch zijn er op den bodem der zee zulke mooie levende planten en dieren, dat je met recht van een tuin, een planten- en een dierentuin zou kunnen sprekén. Maar, die wij voor planten zouden verslij ten zijn in werkelijkheid dieren. Anemonen, sponzen, zeekomkommers en dergelijken zijn dieren. De bloembladeren van de zee-anemoon, die veel lijkt op een chrysantemum, werken als vingers- en grijpen het voedsel aan, om in een holte te leggen, die de maag is en waar het voedsel verteerd wordt. De zeekomkommer heeft een plat lijf. Als een slak kruipt zij over den grond en tast met haar armen in het rond om voedsel te vangen. Hiermee krijgt ze ook heel wat modder binnen. De zeekomkommer kan ste ken en houdt haar vijanden op een afstand. De zeelelie lijkt sterk op een gewone lelie en het is haast ongelooflijk, dat ze geen plant, maar een dier is. Zij heeft een laags stengel en op dien stengel ligt een soort wr schijf, die een mond heeft, waar het \oedrf ingaat en rondom dien mond zijn de grijp armen. De zeelelie wordt beschouwd als 6 oudste vorm van dierlijk leven, dat op c aarde is geweest en men heeft ze in ver- steeningen teruggevonden. Sommigen zeggea, dat zij oorspronkelijk planten zijn geweeel en toen tot dier zijn opgeklommen. DE TWEE KIKKERTJES. Twee kleine kikkertjes, die zongen saam een lied ze kwaakten en ze kwekkerten, en hadden geen verdriet. Hun lange keeltjes trilden, luid de hoogste toon, en alle andere dieren, die vonden 't wonderschoon. Maar Langbeen was «aan 't vliegen boven in de lucht, Toen ze die bemerkten, sloegen z' op de vlucht. CoaL Een automobilisten-puzzle. Een autorijder reed eens met een vriest van hem naar een dorp vlak bij de staI waar hij woonde. Zijn auto bezat een sne? heidsmeter, zooals tfouwens alle auto's. Ter wijl hij met zijn vriend aan het praten wa keek deze eens naar de snelheidsmeter antwoordde toen niet meer op hetgeen gr vraagd werd. De autorijder keek zijn vriaI eens aan om te zien, wat deze plotselïj scheelde. Toen hij hem zoo ingespannen t de snelheidsmeter zag kijken, reed hij het langzaam en vroeg: „Waar kijk je zoo langstellend naar?" De vriend zei toen: „Kijk, dat is ook toe- vallig, het getal van het aantal K.M. dat 1» nu per uur rijdt, vermenigvuldigd met het aar. tal K.M. dat wij nu op onze rit hebben j afgelegd, is precies het aantal K.M. dat jij in het geheel met deze auto gereden hebt. De autorijder wilde juist de verschillende cijfers in zich opnemen, toen de teller van het aantal K.M. per rit er met een „klik" een versprong. Nu kwam natuurlijk de be rekening van den autorijder niet meer uit. Kunnen jullie het misschien voor hem uit rekenen? Ik hoorde hem later zeggen, dat er slechts één oplossing mogelijk is, en dat het laatste cijfer van het aantal K.M. per rit het vierde deel is van de twee laatste cijfers van het totaal aantal ^K.M. WIE ZIJN DE TWEELINGEN waren eens twee Oostindische kersen. jullie weten toch wel, wat dat voor bloe men zijn? Ze groeien heel hoog langs hek ken, waar ze zich met hun stengels aan vasthouden, zoodat ze niet omvergewaaid kunnen worden. Hoe meer ze in de zon staan, hoe meer bloemen krijgen ze, roode en gele. Dat is een mooi gezicht. Nu, vóór die Oostindische kersen stond een boom, die veel schaduw gaf. De gele bloem wist wel wat ze doen moest, om uit de schaduw te komen. Nu bloeide ze naar hartelust, zooveel als ze maar wilde. Toen de roode bloem dat zag, vroeg ze: „Mag ik ook dien kant heen kruipen? Ik krijg zóó weinig zon, dat er maar een paar bloemetjes aan me willen komen". „Nee", zei de gele, „dit is nu eenmaal mijn plekje. Je zou heelemaal over me heengroeien en dat wil ik niet". „Toe", zei de roode bloem, „ik wil ook zoo graag bloeien en ik zal je heusch geen pijn doen". Maar de gele bloem zweeg. Ze vond, dat ze al genoeg gepraat had. „Die roode moet zelf maar zien, wat ze doet", dacht ze. „Ik heb werk genoeg om voor mezelf te zorgen!" Juist kwamen er een paar kinderen voor bij. Zij bleven bij de Oostindische kersen staan. „Wat bloeit die gele mooi", zei de een. „Maar die roode doet het haast niet", zei de ander. „Dat komt, omdat-ie in de schaduw staat". „Jammer, dat ze niet door elkaar heen- groeien", zei de ander weer, „dat zou mooi staan, geel en rood door elkaar!" „Hoorde je dat?" vroeg de roode bloem aan de gele, toen de kinderen weg waren. „Ze zeggen, dat het juist mooi zou wezen, als we gelijk opgroeiden" Toen werd de gele boos. „Hou op met je gezanik", zei ze. ,.lk heb nu eenmaal gezegd, dat ik 't niet wil, en daarmee is 't afgeloo- pen. Probeer maar op je eigen houtje de zon te vinden". De roode bloem zweeg bedroefd. Den hee len zomer bleef ze in de schaduw weggescho len, met nu en dan maar een enkel klein bloemetje aan haar stengels. Ze ging niet dood, dat niet. Maar dat was alles wat je er van zeggen kon. En ondertusschen bloeide de gele lekker in de zon, met wel dertig of veertig bloemen tegelijk. Maar wat gebeurde er? De boom, die zooveel schaduw gaf, was een oude pereboom. In het voorjaar en in den voorzomer stak hij zijn takken ver in de lucht. Maar hoe later 't in den tijd werd, hoe lager begonnen zijn takken neer te bui gen. Geen wonder, er zaten geweldig groote peren aan. Eén tak, die drie dikke peren droeg, boog eindelijk zóó ver naar beneden, dat hij vlak voor de roode Oostindische kers hing. Dat vond hij gezellig, want hij hield wel van een praatje. Den heelen zomer had hij 't druk gehad met door zich heen voedsel te brengen aan de drie peren. Die waren nu groot ge worden en hoefden alleen nog wat aan te rijpen, zoodat hij weinig meer te doen had. Zie je, zoo kwam het. dat hij af en toe graag eens met de roode bloem wilde praten. „Wat sta jij daar leelijk in mijn schaduw", zei de tak. „Ach ja", zuchtte .de bloem. En zè vertelde aan de tak, hoe leelijk de gele bloem haar behandeld had. „t Is wat moois", zei de tak. „Ik vind 't jammer, dat ik er de schuld van ben, dat jij niet hebt kunnen bloeien". „O", antwoordde de roode bloem, „daar kun jij niets aan doen. Jij moest voor je peren zorgen en daarom veel zonlicht en lucht drinken. Ik begrijp het best". „Wat een aardige bloem", dacht de tak bij zichzelf. Opeens zei hij: „Ik weet wat! Als je wilt, kun je immers best tegen m ij op klimmen! Ik hang nu toch vlak bij je". „Hindert dat niet?" vroeg de bloem blij. „Welnee", zei de tak. „Mijn peren zijn toch al volwassen." Nu was het de beurt voor de roode Oost indische kers, om te groeien. Ze klom langs de tak omhoog en vandaar naar een andere tak en nog hooger. En ze zorgde er wel voor, dat ze zooveel mogelijk in de zon kwam. Iedere tak zei: „Ja ga je gang maar, hoor bloemetje", of: „kom maar gerust, we zijn immers in de wereld om elkaar te helpen!" 't Duurde niet lang of aan alle kanten kre gen de stengels van de Oostindische kers bloemknoppen. En die knoppen gingen de een na de ander open in het heerlijke zonne licht. De pereboom zelf had er schik in. Nou, nou", zei-ie, „kijk me die bloemen eens aan! Ik ben nog nooit zoo mooi geweest!" Ja, hij was er trotsch op. Toen de kinderen weer eens langs kwa men, nu dra te kijken of de peren al rijp werden, riepen ze: „Kijk eens, hoe mooi die roode in bloei staat, nog veel mooier dan de gele!" Ze riepen hun vader en moeder erbij. En iedereen vond het even prachtig. Eiken dag kwamen ze terug, om naar de roode Oost indische kers te kijken. En de gele, die zag hoe geweldig hoog en mooi de roode gewor den was, kreeg van nijd gele bladeren, die ineenschrompelden en één voor één afvielen. Ze was nu bijna uitgebloeid ook. 't Werd dat jaar een heel zacht en zonnig najaar, zoodot, toen de gele Oostindische kers al dood was, de roode nog langen tijd bloeide, zóó mooi als ze het zelf nooit had durven hopen. De kinderen verzamelden haar zaden en zorgden, dat ze het volgend jaar een plaatsje kregen lekker in de volle zon. En die zaden zijn nu hooge bloemen geworden. Ze bloeien dat het een lust is om te zien. P. VAN RENSSEN. Het kunststukje met de cigaretten. Nu ga ik jullie eens een fijn kunstje leeren metcigaretten! Natuurlijk, dat weet ik wel: je moogt nog niet rooken Maai zoo Ti kunstje, als ik je wilde leeren, vertoon je alleen maar op een gezelligen avond, een feestje, waar je eens extra-laat voor moogt opblijven. En als dat het geval is, dan zijn er altijd wel een paar heeren, die je enkele cigaretten willen afstaan voor het goede doel. Laten we dus aannemen, dat je een drietal rookertjes hebt kunnen opschomme len Deze cigaretten moeten ongeveer van dezelfde grootte zijn. Van die lange zijn dus al uit den booze. Bovendien moeten het drie cigaretten zijn van verschillend merk. Maar als er meerdere heeren in de kamer zijn, levert dat ook al geen bezwaar op, want er zijn haast nooit twee menschen met den zelfden smaak. Alle deelnemers aan het tooverkunstje BIJ DEN MUIZENDOKTER mogen de drie cigaretten onderzoeken. De toovenaar dat ben je zelf neemt nu de drie cigaretten weer terug en laat zich blinddoeken. Dan werpt hij de cigaretten in eeu omgekeerden hoed, die op tafel staat, i Wil je het héél erg deftig doen, dan kan je natuurlijk een hoogen hoed nemen, maar een gewoon dopje is ook al genoeg. Nu gaat de toovenaar met zijn rug naar de tafel staan, grijpt met de hand achter zijn rug in den hoed en haalt een cigaret te voorschijn. Zonder het rookertje gezien te hebben, noemt hij nu onmiddellijk het merk, dat hij in de hand houdt. Onbegrijpelijk! Iedereen is stom verbaasd! En tóch gaat alles zoo grappig-eenvoudig in zijn werk, dat je beslist zegt: „is dat nu alles", als je hoort, hoe de toovenaar achter het cigare£ten-merk is gekomenLet maar eens op! De toovenaar moet er voor zorgen dat de cigaretten, nadat het „pu bliek" die heeft onderzocht, weer bij hem worden gebracht. Hij is nu nog niet geblind doekt, maar geeft in iedere cigaret een knikje, zooals de teekening het aangeeft. Nu moet hij goed het merk onthouden! Om maar een voorbeeld te noemen: de Turmac krijgt een knikje in het midden, de Miss Blanche halverwege het midden en de Ca- ravellis aan het einde. Dat moet je natuur lijk ongemerkt doen en nu werp je de ciga retten in den hoed. Als je dan geblinddoekt bent en je haalt de cigaretten weer te voor schijn, behoef je maar even met je vinger langs de cigaret te gaan, om het knikje te voelen en te zeggen, welk merk je in de hand houdt! Is dat even gemakkelijk? Dood gemakkelijk als je het maar weet! Natuurlijk kan je ook een van de cigaret ten geheel ongerept houden, dan weet je ook -al spoedig welke je voor hebt. Ziezoo, nu kennen jullie me al een beetje! Voortaan zal ik geregeld het een of ander kunstje met jullie bespreken. Ik weet er zóó veel, dat ik je er wel een heele week mee zoet zou kunnen houden! Ik ben benieuwd, of ze bij je thuis ook er in vliegen, als je dit trucje vertoontTot den volgenden keer maar weer. Dag beste lezertjes. Dr. Snorbaard houdt dagelijks spreekuur In den kelder onder het huis. Hij is een knappe baas en weet evengoed middeltjes tegen buikpijn, als tegen overspanning. Beide ziekten komen nog al dikwijls bij de muisjes voor, buikpijn omdat onze muisjes wel eens van dingen eten, die bedorven zijn of waar de menschen vergif doorheen heb ben gedaan en overspanning, omdat de kat hun het leven onaangenaam maakt en hen steeds opschrikt. Miesje Muis, die daar zoo parmantig in haar jurkje voor den knappen dokter staat, heeft pijn aan haar hart en nu luistert dok ter met een uit een geraamte van een hond gemaakte gehoorbuis, wat er aan mankeert. En ja, hij hoort het duidelijk, dat is natuur lijk weer die leelijke poes geweest, die Miesje een versneld^ hartsklop heeft bezorgd. Voorloopig moet zij thuis blijven en nie-t uitgaan om eten te halen. Met Pieper is het erger gesteld, die heeft n.1. al een paar dagen kiespijn. „Ja", zegt dokter Snorbaard, „dat komt ervan als je in de provisiekast altijd aan de suiker en de jampot zit. nu moet je die mooie kies van je missen. En met een kiezentrektang, die uit een oude muizenval is gemaakt, wordt Piepers' kies getrokken. Toen deed hij zijn naam alle eer aan, want piepen dat hij deed, dat was gewoonweg verschrikkelijk! Het nieuwe zusje. Bram zou gauw zeven jaar worden. Hij maakte een verlanglijst en bovenaan stond: „Een viool en een zusje", met een dikke streep er onder, omdat hij dat het liefst wou hebben. Een viool en een zusje! Vader en moeder lachten. En Rie van den overkant zei: „Hè Bram, een zusje! Ik ben immers je zusje". Rie was Bram zijn nichtje, maar omdat Bram eenier kind was en Rie ook, waren ze veel bij elkaar en eigenlijk net broer en zus. Bram hield dolveel van Rie, en Rie ook van Bram en daarom kon ze 't niet goed velen dat Bram een zusje voor zijn verjaardag

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 22