Alitieei Mieiïs- iliiitiiiit- Lnliiillil Oudejaarsgedachten* Gelukkig Nieuwjaar! Uitgevers: N.V. v.h. TRAPMAN Co, Schagen. Zaterdag 31 December 1932. SC HAGER 76ste Jaargang No. 9202 COURANT. Dit blad verschijnt viermaal per week: Dinsdag. Woensdag, Donder dag en Zaterdag. BIJ Inzending tot 'e morgens 8 uur, worden Adver- tentiën nog zooveel mogelijk ln het eerstuitkomend nummer geplaatst. POSTREKENING No. 23330 INT TELEF. No 20 Prijs per 3 maanden fl.80. Losse nummers 6 cent. ADVERTEN- TlëN van 1 tot 5 regels f0.85, iedere regel meer 15 cent (bewijsno, inbegrepen). Groote letters worden naar plaatsruimte berekend. EERSTE BLAD DIT NUMMER BESTAAT UIT ZES BLADEN WEET je nog wel van toen?"' Wij waren bij elkaar als kin deren. En we gingen met schitterende oogen, volop ge nietend van de herinnering, nog eens alles ophalen wat we gedaan en ondervonden hadden. En al sprekend, was 't ons of wc opnieuw doorleefden het mooie en spannende van voorbije gebeurtenissen. Er was een feestje geweest vol dolle pret, wij hadden een lief meisje gekust: wij hadden dwaze dingen gezegd en malle streken uitgehaald. En we genoten alles weer opnieuw en lachten onze blijheid schaterend uit. „Weet je nog nog wel van toen?"' Wie zal ze tellen de keeren, waarop wij als jongens en meisjes deze woorden hebben gebruikt als inleiding voor een ge sprek over samen doorleefde dingen. Het is een eigenaardig verschijnsel dat bij voorkeur gesproken werd over de prettige dingen, en hoe dan vroegere blijdschap weer kan opleven. Ik geloof dat een mensch nooit zóó oud wordt, dat dit verlangen geheel in hem versterft. Mijn studententijd ligt al heel lang achter me, maar ik weet nog heel goed hoe, na een feestje bij allen, die er aan hadden deelgenomen de neiging aanwezig was om den volgenden dag elkaar weer te ontmoeten om na te praton over de genoegens, die we hadden gemaakt. Maar als wo ouder wordon, zijn 't niet alleen de grappige, vroolijke, komische gebeurtenissen, die ko men opduiken om als goede geesten ons voor een oogenblik prettig stemmen. Het kan me overkomen, dat ik door een herinnering pijnlijk word aange daan. Soms gebeurt het, dat ik ineens, zonder dat ik er een directe oorzaak voor kan vinden, mij weer terug verplaats in een situatie, waarin ik geen schit terend figuur maakte, waarin ik onrechtvaardig was of onredelijk en dan kan ik me opnieuw schamen en al het onaangename der schaamte ondervinden. „Weet je nog wel van toen?" Er kan zoo veel wee moed in die woorden liggen, zoo veel droefheid om verloren illusies, om vernield geluk! „Weet je nog wel van toen?" En dan vertellen menschen elkaar nog eens van vroegere vriend schap, van verwelkte liefde. „Weet je nog wel van toen?" Twee oude vrienden ontmoeten elkaar hun wegen zijn uiteengeloopen en in het leven hebben zij elkander zelden meer ge zien. Nu naderen zij den grens van het onbekende, donkere land, waarheen ieder reizen moet. En zij zit ten samen en verdiepen zich in het verleden. Hun reis was niet onvoorspoedig geweest zij waren de levenszee overgevaren zonder veel averij op te loo- pen. Ze zijn bezadigde menschen geworden, hun na men hebben een goeden klank. Geëerde, nuttige bur gers, steunpilaren der maatschappij. En toch toch kruipt er, als zij samen in hunne herinnerin gen gaan leven, iets van weemoed binnen in hun eiel. Hoe lang was het nu al geleden, dat zij samen jong en vol idealisme waren, dat zij vurig konden dwepen met den strijd voor recht en waarheid? 't Was toch een mooie tijd geweest, toen het geloof In komende levensschoonheid hen dreef. Zij hadden zich gevoeld als geroepenen daar was iets in hen geweest van den heiligen ridder, die 't booze monster der socialo ongerechtigheid zou verslaan. En een dei- twee zeide zachtjes: wij gingen zoo moedig do we reld in ende wereld trapte ons dood. En beiden voelden, dat ze bij al hun uiterlijk succes iets heel moois hadden verloren en zij werden zich bewust van een leegte in hun ziel. „Weet je nog wel van toen?" Als een jaar gaat sterven, zijn wij meer dan ooit, geneigd om het verleden te hèrleven. We zien terug op een tijdperk, dat zich gaat afsluiten en allerlei beelden reizen voor ons op. Het is of er een andere sfeer om ons heen is, dan gewoonlijk. We worden rustig en gaan denken aan wat voorbijging. En het wordt ons duidelijk dat al les voorbijgaat. Blijft er niets over? Maar de tijd glijdt voort, ononderbroken. Plotseling wordt onze aandacht bepaald bij 't begrip tijd. Wat verstaan wij daaronder? We spreken van seconden, minuten, dagen, weken, maanden, jaren, eeuwen. Wij peinzen verder: er is geen begin aan den tijd en geen einde. Er is slechts eeuwigheid. En in die eeuwigheid, in dien altijd voortgaanden stroom duiken wij, men schen, even op aan de oppervlakte. Wij werken en zwoegen, wij lachen en schreien, wij gelooven en ho- pen, wij haten en heWlfen lief wij juichen en klagen, wij hebben onzen trots en onze ijdelheid, wij hebben diepe, zuivere verlangens, en daemonische begeerten, wij hohha» verwachtingen en stille wenschen. Enwij duiken weer onder in den eeuwigen stroom. En ons komt in de gedachte het bekende lied van de Lorelei van Heinrich Heine. En vragen dringen zich aan ons op: waarom leven wij? Waarom verschijnen we even aan de opper vlakte om dan weer te verdwijnen en vergeten te worden? En wij denken aan de milliarden van menschen die er zijn geweest op de aarde. We tellen de eeuwen achter ons Duizend, tienduizend, honderdduizend eeuwen reeds zijn er verloopen, sedert de mensch verscheen op 't groote wereldtooneel als nieuwe le vensvorm uit lageren vorm geboren. Hoe vele dui zenden eeuwen zal hij nog vóór zich hebben. En dan? Als de aarde zelf onbewoonbaar wordt, als de zon verdooft? In dezen denksfeer komen wij, wanneer wij den in vloed van de jaarswisseling met bewustheid onder gaan. En dan is het onvermijdelijk, dat de vraag waarmede ik begon, bij ons opkomt. Wij kunnen niet loskomen van het verleden. En dit is begrijpelijk. Want het verleden dat zijn wi|. Evenals wij ook kunnen zeggen: de toekomst dat zijn wi|. Ik begrijp ten volle, dat deze uitspraak voor velen min of meer raadselachtig en duister is. Daarom •wil ik mij nader verklaren en ik doe het in de hoop, dat 't mij zal gelukken haar voor de lezers aanneme lijk te maken. Wij menschen vormen met elkaar de menschheid Wij zijn niet onafhankelijk, van elkaar volkomen gescheiden wezens. Met duizenden onzichtbare dra den zijn wij aan elkaar verbonden. Ons denken is een voortzetting van het denken van vroegere ge slachten; onze gevoelens en begeerten wortelen in 't verre verleden, ze zijn verreind, veredeld, maar hun oorsprong ligt reeds bij den oermensch. Zooals in den eikel potentieel, in kiem, reeds de groote statige eik aanwezig is, zóó is in den oor- spronkelijken mensch reeds aanwezig alles, wat wij thans in de millioenen menschen van het heden vinden. Wij bespeuren dus continuïteit, d.w.z. een voort zetting, een uitgroeien der gansche menschheid en deze voortzetting differentieert zich in de millioenen enkelingen, die in een ononderbroken reeks van ge slachten, die komen en gaan, het ééne groote geheel vormen. Dit differentieeren beteekent, dat in de afzonder lijke individuën bepaalde eigenschappen en neigin gen sterk naar voren treden en dat er verschillen be staan tusscheu mensch en mensch, maar dat 1ege- lijkertijd allen tezamen de ééne ongescheiden menschheid vormen, welke zich gedreven weet door den duisteren drang, die in het Al werkzaam is, en waaraan wij den naam van „Het Levengeven en die te denken is als de verborgen bron, waaruit het zichtbaar en tastbare in eindelooze wisseling opwelt. Wanneer wij ons in deze waarheid (want dit is zij, voor mij althans, ongetwijfeld) goed indenken, dan zal 't ons óók duidelijk worden, dat wij niet alleen, om zoo te zeggen het gansche verleden ver tcgenwoordigen, maar tegelijkertijd de toekomst. En ons wordt tot klaarheid het bekende woord „in het héden ligt het verleden, in het nu, wat worden zal." Hierin ligt voor mij de groote verzoening met het leven. Het leert mij, dat er niets verloren gaat. Schijnbaar wol, in werkelijkheid nooit! We zijn vaak moedeloos en wanhopig soms. En in arren moede vragen wij dikwijls, wat baat 't of er gewerkt, gestreden, gele den wordt voor hooge menschheidsidealen, wij wij zen op het leelijke en smartelijke, dat de wereld ons te zien geeft Dit komt, omdat wij naar den schijn oordeelen en omdat wij gewoonlijk vergeten, dat de stijging der menschheid niet anders dan langzaam kan gaan. Want deze stijging, welke in enkele indi viduen, in de geestelijk sterken en hoogstaanden, in de helden des geestes machtig en groot kan wezen, is altijd afhankelijk van het gemiddelde peil van ontwikkeling, hetwelk door allen is bereikt. Omdat allen met elkaar de menschheid vormen. En nu kom ik weer terug op het: „Weet je nog wel van toen?" En we zien achterom En wij vragen: weet je nog wel, dat er ecc tijd is geweest, dat de menschheid nog zuiver dierlijk was? Weet je nog wel, dat onze voor-voorvaderen leefden in een toestand, waarin alléén de lijfsbegeerten voortduren? Weet je nog wel, dat zij uit wier bloed en vleescli wij zijn voortgekomen, eens hebben geleefd zonder taal, zonder kennis, zonder wetenschap, zonder kunst, zonder poëzie, zonder liefde? En dan is 't of een lichtstraal als een bliksem flits onzen geest verheldert. Dan zien wij een ont zagwekkend, oen bewondering oproepend groeipro ces. En onze moedeloosheid en wanhoop maakt plaats voor stil vertrouwen en vast geloof. En wij weten met innerlijke zekerheid dat, waar de menschen als afzonderlijkheden verdwijnen, al wat zij gedaan en gedacht hebben, het bezit blijft der menschheid, welke het verder draagt, het in zich opneemt als een deel van het groote leven, dat zij bezig is op te bouwen. Juist in onzen tijd acht ik het meer dan noodig ons hiervan sterk bewust te worden. Want duizen den zien, als slachtoffers van de wereldcrisis, geen uitkomst meer. Een deel van hen komt daardoor tot doffe onverschilligheid, een ander deel tot een prijs geven van elk idealisme onder het aanheffen van de leuze: „laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij." Weer een ander deel valt terug in de oude messiasgedachte en ziet uit naar de komst van „den sterken man",, die met ijzerei) vuist zal regeeren, nog een ander deel voorspelt het einde der wereld en kondigt het laatste oordeel aan. Ook zijn er in wie een woeste opstandigheid drei gend omhoog laait. Dit alles is begrijpelijk. Dit alles moest komen, vloeit voort uit wat is voorafgegaan De menschheid heeft zich sedert enkele eeuwen voortbewogen in één richting, zij heeft een maatschappij opgebouwd, waarin bepaalde strevingen altijd krachtiger wer den, zij heeft de techniek verheerlijkt en de weten schap, omdat zij daarin zag het middel om zich te verrijken. De enkelingen zijn zakenmenschen gewor- Het is zoo moeilijk nu nieuwjaar te wenschen. Veel heil en zegen" luidt de oude bee. Waar is nog heil in deze donk're dagen, Waar is de zegen bij dit crisis-wee? We zien geen licht, ook nu de jaarkring wisselt. Een jaartal slechts kan geen verand'ring zijn. En hoe we ook diverse handen drukken. Er is zooveel maatschappelijke schijn! We maken naarstig weer nieuwjaarsvisites. Dat is gebruik'lijk, da's de goede toon, En een op tijd gegeven keurig handje Vindt in connecties vaak een keurig loon. Ook weten w' ons zeer zakelijk te roeren, P. F. regeert ons handelend bestaan, We meenen inderdaad hetgeen we wenschen, Zoo'n circulaire brengt soms klanten aan. Maar ook er zijn nog vele goede wenschen, Zelfs in deez' hopeloozen crisis-tijd, De goede wenschen, die ons waarlijk sterken In den verzwaarden, feilen levensstrijd. Als opa op den lichten nieuwjaarsmorgen De oude hand van grijze oma vat, En haar een zonnig en gezegend jaar wenscht. En nog wat vreugde op haar levenspad. Of wel, wanneer de goede moeder vroolijk Een voorbeeld is van blijden levensmoed, En opgewekt den stillen vader toewenscht: „Het hoofd omhoog! Dat komt toch eens weer goed!" Weest zóó een steun op dezen nieuwjaarsmorgen. Dan is Uw wensch eerst innerlijk en waar, Wenscht zóó elkander, ondanks vele zorgen, Veel heil en zegen in het nieuwe jaar! December 1932. KROES. (Nadruk verboden.) den. Het is, zooals ik juist kort geleden las in een vroeger geschrift van B. de Ligt, aldus geworden: fiat productio et pereat homo dat de productie plaats vinde en de mensch verga! De productie is ge weldig geworden en de mensch tot slaaf van het productiestelsel. Maar daarom hebben wij zéér in 't bijzonder in de zen tragischen tijd van noode, dat we ons ernstig bezinnen. En dan moge ons helder voor den geest staan, wat wij zooeven schreven over het groeipro ces der menschheid. Vormen komen op en vormen verdwijnen om plaats tc maken voor nieuwe. Dit geldt ook van de maatschappelijke vormen. Zoo zal ook het kapitalisme eens tot het verleden behooren. Want juist omdat thans elk onbevangen denkend mensch den vloek van dit stelsel- moot zien, niet al leen omdat het stoffelijke ellende brengt, temidden van overvloed, maar vooral, omdat het den mensch aantast in zijn ziel. Dit kan hij op den duur niet dra gen. Want hij zal, ondanks alle vernedering, toch steeds weer moeten voelen, dat hij mensch is en dat hij als zoodanig de menschheid heeft voort te stuwen naar een samenleving, waarin de diep zede lijke strevingen niet meer overwoekerd worden door den krankzinnigen winsthonger. Dit zou ik vóór alles wenschen, dat allen, die ge drukt gaan onder de geweldige lasten des levens, die in de zwaarste zorgen zijn ondergedompeld, bij het overdenken van het heengaande jaar, zichzelf eens afvroegen: moeten wij zóó blijven voortleven? Als ik dit neerschrijf, komt mij een tofreeltje voor den geest: Ik zie een gezin op den Oudejaarsavond bijeen. „Er wordt gesproken over 't afgeloopen jaar. En daar hoor ik weer diezelfde woorden, die in dit artikel haast als een refrein terugkoeren. Weet je nog wel vaU toen"? Weet je nog wel, dat wij toen onze arbeid beloond zagen, dat wij onze kinderen goed konden kleeden? Weet je nog wel, dat wij toen geen schulden hadden, dat wij blijmoedig on zen weg door het leven gingen? En als antwoord daarop verneem ik: en nu is dat alles voorbij, zal het ooit terugkomen,, zal het leven weer vreugde geven en zondoorlicht worden? Ik stel me voor, dat dit tafreeltje te zien zal zijn in tienduizenden ge zinnen. En ik zeg tot die allen: wanhoopt niet, maar gordt u aan tot den strijd. Weest geen armzalige bede laars, die de hand ophouden en bedelen om een aal moes. Vraagt niet altijd maar weer of vadertje-staat u helpen kan en wil. Staat op als fiere, vrije men schen. die een nieuwe gemeenschap willen stichten. Bevecht in u zelf en in anderen den kapitalistische!! geest en laat den geest der waarachtige mcnsche- lijkheid diens plaats innemen. Want een nieuwe we reld kan eerst dan werkelijkheid worden, wanneer hij in den geest is gaan leven. Durft te gelooven in de toekomst der menschheid en dit zal u alléén mogelijk wezen, wanneer gij u tenvoll*» bewust wordt van de groote waarheid, waarvan ik zooeven sprak, dat hee' de menschheid is één groeiend geheel en dat het groeien altijd be teekent: het scheppen van nieuwe vormen, wanneer de oude vormen waardeloos, onbruikbaar, schadelijk zijn geworden. En wanneer gij dit geloof bezit, zult ge daarvan ook getuigen en anderen zult ge daardoor wekken om zich eveneens te bezinnen onurent de vraag of wij menschen maar voort moeten blijven gaan op den weg, dien we thans volgen en die onherroepelijk moet voeren naar een steeds meer dreigenden af grond van stoffelijke en zedelijke verkommering. Zoo kan, zoo mag het niet blijven voortgaan. Zoo zal het ook niet voortgaan. Want als reactie op de barre werkelijkheid, die wij doorleven, begint in de ziel der menschheid een hevig verlangen zich te doen gelden. ITet is het verlangen naar gerechtig heid, naar liefde. Heilige ontevredenheid woekert verder en verder voort. Een hunkering naar die schoonheid, welke bestaat in zuivere menschverhou- dingen maakt zich van duizenden meester. En dit stemt ons dankbaar. Wij weten dat hierin tot ons komen de blijde boden van de toekomst, van die toekomst, welke ook wij zijn, waarin onze geest zal leven. Dit alles bedenkend, kan ik dit artikel, waarin ik heb neergeschreven wat uit mijn binnenste opkwam, eindigen met als laatste gedachte dit te uiten. Eens komt de tijd over tien. over twintig, over vijftig jaar? Of plotseling, onverwacht en eer dan wij durven hopen? waarin weer menschen in oudejaarsstemming zullen samenzijn en ook zij zui len zeggen: „weet je nog wel van toen?" Weet je nog wel van dien vreeselijken tijd, dat de menschen te midden van overvloed gebrek leden, dat zij elkaar bestreden met de gruwelijkste wapenen, dat zij knielden voor het gouden kalf dat zij geen gerech tigheid kenden? En dan zal er dankbaarheid zijn in de harten der menschen, omdat eindelijk die tijd voor goed is voor bijgegaan en de menschheid weer iets gevorderd is in den strijd tegen de barbaarschheid. ASTOR.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 1