VAN DIT EN VAN DAT
EN VAN ALLES WAT
Het gjestolen luchtballonnetje De geschiedenis van twee deugnieten.
DE VRIEND UIT HET
TRAMHUISJE
MAL.AISE-GEEST
WETENSWAARDIGHEDEN
Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 18 Februari 1933. No. 9231.
ZATERDAGAVONDSCHETS
Vrij bewerkt door Sirolf, naar het Engelsch.
Nadruk verboden alle rechten voorbehouden.
DE stille, kalme man, met het rustige, onopvallen
de gelaat kwam eiken morgen precies om tien
uur aangewandeld en ging in het tramhuisje
zitten. Om twaalf uur ging hij weer naar huis. En el-
ken morgen kwam tusschen tien en twaalf de drukke,
rumoerige, opstandige man, met de grauwe baard voor
bij het tramhuisje, keek er laatdunkend, smalend en
minachtend naar binnen en lachte bitter en verachte
lijk.
De kalme man wist niet wie die drukke baardman
was, hij wist niet eens, dat hij zoo spraakzaam was.
Maar hij kende hem van het voorbijkomen. De drukke
baardman wist niet wie die kalme man in 't tramhuisje
was en 't kon hem geen lor, geen snars, geen blikskater,
daar!, schelen ook!
Maar op een morgen begon het net te stortregenen,
toen de drukke man voorbijkwam en tot zijn eigen ver
bazing ging hij het tramhuisje binnen, om er te schuit
len. Wat nogal origineel van hem was. Hij had een
krant bij zich en keek die in.
Miezerige morgen, merkte de kalme, stille man zacht
op.
De drukke baardman keek hem van terzijde aan en
brulde dan met een stem, alsof er brand was: Veel er
ger dan een miezerige morgen, veel erger, het ls een
van de ellendigste, smerigste morgens die er bestaan.
Dacht U soms dat ik anders in een tramhuisje zou zit
ten? Ik verfoei tramhuisjes!
Tja, een regentje voor den heelen dag, zei de stille
man weer.
Bah! balkte de drukke man. Ik haat tramhuisjes. Ze
zijn er om te wachten en te schuilen. Maar dat gebeurt
niet. Alleen stompzinnige idioten zitten ih tramhuis
jes en zeuren over hun kwalen. Ze hebben allemaal nog
maar een jaar te leven, maar dat Webben ze de laatste
veertig jaar al aldoor verteld. Alle tramhuisjes moesten
ze platbranden. Zoo, nou weet U meteen waarom ik
nooit in een tramhuisje ga zitten. Ik heb al meer dan
genoeg narigheid en ziekte gehad de laatste dertig jaar,
dat ik niet nog al de kwalen van menschen in tramhuis
jes erbij wil hebben.
De stille man knikte en staarde ln den regen.
De drukke baard vervolgde, bulderend als een or
kaan, zoodat een politie-agent van schrik twee straat
jes omliep: Hier, lees dat artikel eens in die krant, van
Dr. Sabbel zeur!
De stille man nam de krant aan en las het artikel.
Het was van een vroolijke dokter die de origineele ver
klaring aflegde, dat de wereld genoeg had aan haar
eigen zorgen en dat ze niet die van U er nog bij wilde
hooren. Er zijn menschen, aldus schreef Dr. Sabbelzeur,
die geen kies kunnen krijgen of een stuk van hun tong
kunnen afbijten, zonder het aan iedereen te vertellen,
die het maar hooren wil. Maar wat je ook hebt, bedenk
altijd dat een ander nog Iets veel ergers heeft. Als je
een been verliest, denkt dan aan die arme man, die ze
alle twee kwijt is. Verlies je een oog, denk dan aan den
man die blind geboren werd. De volgende keer dat je
dus een been breekt, moet je dus vroolijk lachen en met
een opgewekt gezicht er niemand iets van vertellen.
Gelijk hep ie, zei de stille man, nadat hij het gelezen
had, en gaf de krant terug. D'r zit veel in. Daar had
ik nooit zoo over gedacht.
Ja, bulkte de drukke man verder, terwijl hij zijn
krant opvouwde. Het zijn dat soort menschen, die (niets
anders doen dan over hun kwalen en hun operaties
praten, die mij al dertig jaar lang uit de tramhuisjes
verdreven hebben. Ik heb alle mogelijke tramhuisjes be
zocht, in alle mogelijke deelen van het land, maar het
was overal het zelfde. Bij millioenen vindt je die men
schen in de tramhuisjes, met hun rummetiek en spat-
aren en zesdubbele beenbreuken en naar binnen gesla
gen mazel s.
De stille man bleef zwijgend naar den regen staren.
De drukke man, blij met zijn sympathieken, aandach-
tigen toehoorder, voer voort en het klonk nu als het
gebulder van een Noord-Wester storm: Ik sprak eens
een vrouw in zoo'n tramhuisje, die was zeventien keer
geopereerd, en ze vertelde me alle bijzonderheden haar
fijn van de zestien eerste. En bij de zeventiende had ze
het bijna afgelegd, en toen zei ik, dat het me speet en
toen ben ik weggeloopen. zoodat ze daar eens over kon
piekeren. En het gekke is. dergelijke dingen overkomen
je alleen in tramhuisjes. Je kunt de heele wereld rond
reizen in treinen en booten en vliegmachines en nie
mand zal je over een kwaal spreken. Maar niet zoodra
heb je je neus in een tramhuisje gestoken, of de een
of andere maniak stroopt zijn mouw op om je te laten
zien hoe hij verleden jaar zijn pols op twee en dertig
plaatsen brak. Die tramhuisjes zijn gewoonweg vergif.
Ik heb eens een man gekend, waarmee ik zeker al vijf
en twintig jaar dik bevriend was. Nooit hadden we een
woord met elkaar gehad. Maar op een goeden keer
schuilen we in een tramhuisje en wat doet ie? Hij trekt
zijn jas uit om me een lidteeken te laten zien van een
operatie die hij dertig jaar geleden gehad had!
De stille man stak zijn hand eens naar buiten en
zei: Het heeft opgehouden met regenen.
Nou, ik ga maar, brulde de drukke baard tot afscheid.
De stille man wees nog even naar de krant van den
drukke en zei: Ik had daar nooit zoo over nagedacht,
maar d'r zit veel waars in.
Nou, bulkte de drukke, ik ben blij eens iemand ge
vonden te hebben die het heelemaal met mij eens is.
Ik zie U nog wel eens, we moeten nog eens wat meer
met elkaar praten, dat is wel gezellig,
Hij stapte het tramhuisje uit. Goeie morgen, zei de
stille man nog. Morgen, zeide drukke, en ging zijns
weegs. Aardige vent, dacht hij bij ziohzelf, een verstan
dige, sympathieke vent, denkt er net zoo over als ik.
hm, zal hem morgen bepaald weer opzoeken.
Er kwam een klein jochie langs het tramhuisje.
„Weet U ook hoe laat het is, meneer?" vroeg het jochie
aan den stillen man. Deze staarde naar het jongetje, dat
tot zes keer toe zijn vraag steeds luider herhaalde. Ten
slotte gleed er een begrijpend glimlachje over het ge
laat van den stillen man en hij sprak: „Als je soms wat
tegen me zei, ventje, moet je het maar opschrijven op
een stukje papier, want ik ben al veertig jaar zoo doof
als een pot."
We laten alle hoop dus varen.
De gouden jaren zijn voorbij,
We moeten ons tv eer aan gaan passen
Aan een verlaagde maatschappij.
We moeten dalen met ons leven,
Tot aan een vastgesteld niveau,
Al zal dit dan ook pijnlijk wezen.
De conjunctuur, die wil het zoo!
Het diepste punt van de malaise
Is reeds vermoed'lijk gepasseerd,
Dit wordt door menige geleerde
Tenminste zelfbewust beweerd.
Maar voorspoed zal er niet meer komen,
Want voortaan zal de welvaarts-lijn
Niet klimmen in den loop der jaren,
Maar meer vervlakt van richting zijn!
Zoo leiden we het eigen leven
In banen door ons zelf bedacht,
We schermen met wat statistieken,
En klagen over eigen kracht.
't Is weer het altijd dreinend liedje,
Dat duurt al eeuwen lang:
De voorspoed maakt ons overmoedig,
De tegenspoed zoo klein en bang!
We laten alle hoop dus varen,
Het zal voorloopié niet meer gaan,
We hebben ?t zuiver uitgerekend,
De gouden tijd heeft afgedaan!
Totdat het groote. sterke leven.
Ten spijt van praat en wederpraat,
Zijn knuisten spant en de machine
Op volle, kracht weer draaien laat!
Februari 1933. KROES.
(Nadruk verboden).
Is het U bekend:
dat haaienvinnen een Chineesche delicatesse zijn?
dat het bekende Crystal Palace in Londen een
glazen dak heeft met een oppervlak van tien Hectare,
met meer dan 100.000 ruiten?
EVENTJES LACHEN
„Speelt U bridge?"
,.Maar ik speel toch al 'n half uur met U?"
„Ja. juist daarom vraag ik het!"-
„Prachtig is toch dit winterlandschap, niet waar?"
„Dat kan ik heelemaal niet vinden! Denk je de ber
gen en de sneeuw weg. en dan is het net als overal!"
De meester vraagt: .Wie kan mij een bewijs aanvoe
ren, dat de aarde rond is?"
Leerling: „De scheefgeloopen hakken van mijn schoe-,
nen, meester!'
Rechter: „Is er iets, dat ge als verzachtende omstan
digheden kunt aanvoeren?"
Verdachte: „Ik heb het geld alleen maar gestolen om
mijn huishuur te kunnen betalen."
Rechter: „Daarmee zal ik bij mijn vonnis rekening
houden; ik veroordeel U dan ook slechts tot een jaar
vrij logies!"
Hedendaagsche jeugd.
„Vader, wilt U mij geld voor mijn uitzet geven?"
„Maar lief kind, ik wist niet eens, dat je al verloofd
was!"
„Nee. maar, die is goed, vader! Leest U dan heele
maal geen kranten meer?"
Dit den kindermond
Kleine Marietje zat voor het eerst in een slaapwagen.
Ze was erg bang in haar hooge bedje en kon niet sla
pen. Haar moeder probeerde haar te troosten en zei:
De Heer zal je behoeden!
Maar de tranen bleven stroomen en Marietje vroeg
onophoudelijk: Mammie ben je daar nog? Pappie bent
U daar nog?
Totdat een van de reizigers zijn geduld verloor en
woedend uitriep: Ja, kind, je vader en je moeder en je
tante en je oom en je grootmoeder, ze zijn er allemaal!
Houd nu je mond dicht en ga slapen!
Eerst een pijnlijk stilzwijgen en daarna het bevende
stemmetje van Marietje: Mammie, was dat de Heer?
Theorie en praktik
De zoon van den baas was afgestudeerd en met een
zak vol diploma's zou hy de wereld wel eens laten zien,
en zijn vader in het bijzonder, hoe men op moderne wijze
zaken moet leiden.
„U kunt op mij vertrouwen, vader", aldus zei hij op
den eersten, dag. dat hij op het kantoor zijn intrede
deed. ..Ik zal mijn leven wijden aan het belang van de
zaak. Het zal mijn streven zijn de naam van onze fa
milie onbevlekt te handhaven!"
„Dat is schitterend", sprak zijn vader. ..ga nu naar
den jongsten bediende en vraag hem wat poetspomado
en poets daarmede de koperen plaat op de deur!"
647.
Fluks klom nu de aap omlaag weer,
Terwijl Wim, vanuit den boom
Naar omlaag keek, nog wat zwakjes
In zijn beenen, nog wat loom.
Zou hij voortaan nu zijn leven,
Samenwonen met zoo'n dier?
Nooit, dat niet, besloot hij grimmig,
Spoedig vlucht ik weg van hier.
548.
Weinig later liet het roofdier
Krachteloos den jongen los,
Die, in flauwte, kwam te vallen,
Languit, in het zachte mos.
Toen blies rochelend het monster
Zijn laatsten adem uit,
Zoo, sprak de piloot manmoedig,
Jij bijt nooit meer, jouw schavuit.
549.
Even later kwam de aap weer,
Zitten naast Wim op den tak,
En zij nuttigden hun maaltijd
Onder 't wuivend bladerendak.
Wim. hoewel 't hem nog niet smaakte,
At toch maar van het stuk noot
Uit zijn vuistje, en zijn redder,
Consumeerde met zijn poot.
550.
Toen knielde de vlieger neder,
Naast de arme kleine boy.
Die er lang niet malsch aan toe wa;
Jongen, zei hij, dat is niet mooi.
Heel je arm is stukgebeten.
Ook je hand is licht gewond.
Roerloos, stil bleef Pim daar liggen.
Onderwijl hij hem verbond.