De Brabantsche Brief
Nederlander.
Een bekend
van
Woensdag 12 Apri! 1933.
SCHAGER COURANT.
Tweede blad. No. 9261
1SS3 HUGO DE GROOT 1933
Groote geleerde, die overal op de wereld ge-
eerd werd, doch in zijn eigen land
vervolgd.
DE MAN VAN HET SLOT LOEVESTEIN,
DIE ONTVLUCHTTE IN EEN
BOEKENKIST.
DEN 10d«n April was het 360 jaar geleden, dat een
der meest bekende Nederlanders uit den na-
roiddeleeuwachen tijd, die tevens een wereld
vermaardheid bezat, te Delft werd geboren.
Het was Hugo de Groot, meer nog bekend onder den
raam van Grotius, een der grootste geleerden van zijn
tijd, ofschoon bij de meesten onzer misschien alleen
bekend als de man, die in een boekenkist uit het slot
Loevestein, waar hij gevangen gezet was, wist te ont
snappen.
Hugo de Groot was de zoon van Johan Hugo de
Groot, jurist en staatsman, burgemeester van Delft.
Hugo ontving een voortreffelijke opvoeding en toonde
el spoedig een uitstekenden aanleg. Op zijn achtste
Jaar reeds maakte hij Latijnsche gedichten. Twaalf jaar
bud werd hij als student ingeschreven aan de Leidsche
hoogeschool. waar hij opviel door zijn geniaal verstand.
In 1598 werd hij voorgesteld aan Hendrik IV van
Frankrijk, toen hij Johan van Oldenbarneveldt op een
reis naar Parijs vergezelde. In dat zelfde jaar promo
veerde hij te Orléans in de beide rechten, waarna hij
zich in Holland aan de rechtspraak wijdde. Reeds in
1599 verzorgde hij een nieuwe uitgave vap Martinus
Capella en werd hij benoemd tot advocaat-fiscaal bij
het Hof van Holland.
In 1609 publiceerde De Groot het werk, dat den
grondslag legde voor zijn roem op volkenrechtelijk ge
bied, het befaamde „Mare liberum", „Vrije Zee". waar-
In hij de vrijheid der zee verdedigde. Tegen zijn stel
ling kwam de Engelsche jurist Selden op in zijn
,Mare clausum".
In 1613 werd Hugo de Groot benoemd tot pensiona
ris van Rotterdam. Het volgende jaar ging hij naar
Engeland om eenige geschillen, met dat rijk over den
Indischen handel ontstaan, uit den weg te ruimen.
Na zijn terugkeer werd hij betrokken in de kerkelij
ke twisten en als voorstander van de theorie van Ar-
minius werd hij in Augustus 1618 gevangen genomen,
tegelijk met Johan van Oldenbarneveldt en Hooger-
beets. In Juni 1619 werd hij gevangen gezet op het slot
Loevestein, waar zijn vrouw, Maria van Reygersbergh,
hem gezelschap hield. De geschieedenis van zijn ont
vluchting uit Loevestein. waarbij het dienstmeisje Elsje
van Houweningen zoo'n belangrijke rol speelde, is te
bekend, dan dat wij daarover zouden behoeven uit te
weiden. Vele onzer lezers zullen weten, dat men in den
laatsten tijd schertsenderwijs de meening heeft verde
digd, dat De Groot in vijf boekenkisten moet zijn ont
vlucht, gezien het feit. dat men vijf kisten aanwijst,
waarin de ontsnapping moet hebben plaats gehad.
Te Parijs, waarheen De Groot was uitgeweken, ge
nóót hij een gastvrije ontvangst. Wel deed de Neder-
landsche gezant moeite hem uit de Fransche hoofdstad
te verwijderen, doch zonder resultaat. Hij verkeerde in
benarde omstandigheden, maar op aandrang van den
Prins van Condé kende Lodewljk XHI hem een jaar
geld van 3000 livres toe.
Nadat De Groot zijn optreden in een .Apologie" had
verdedigd, verklaarden de Staten hem vogelvrij.
De eerste jaren van zijn ballingschap wijdde De Groot
aan het samenstellen van zijn beroemd boek „De jure
belli ac pacis", .Het recht van oorlog en vrede', zijn
hoofdwerk op volkenrechtelijk terrein. In 1625 was dit
werk voltooid. Daar zijn jaargeld wegens de slechte fi
nancieels omstandigheden van den Franschen staat
niet regelmatig werd uitbetaald, verkeerde De Groot
herhaaldelijk in moeilijkheden, zoodat hij verlangd naar
zijn vaderland te kunnen terugkeeren. De toestand in
de Nederlanden was trouwens veel veranderd. Prins
Maurits was in 1625 opgevolgd door den verdraagzamen
Frederik Hendrik en Hugo de Groot was in 1630 als
burger van Delft hersteld in het bezit zijner goeedren.
In 1631, het jaar waarin ook zijn „Inleiding tot de
Hollandsche rechtsgeleerdheid" werd gepubliceerd, be
zocht hij ons land weer; de meerderheid der Staten
was echter niet gnegen hem rustig hier te laten wo
nen; in 1632 werd een som gelds van 2000 gulden uit
geloofd voor hem, die De Groot in handen van de
justitie zou leveren. De geleerde week daarop opnieuw
uit, thans naar Dultschland, waarhij twee jaar ver
toefde. Daarna werd bij benoemd tot Zweedsch gezant
aan het Fransche hof. In Parijs had de ernstige man 't
echter te kwaad met de etiquette, wat hem in belang
rijke aangelegenheden wel eens afbreuk deed. Wanneer
hij bijvoorbeeld in de voorzaal zijn beurt voor een au
diëntie moest afwachten, onderhield hij zich niet met
andere aanwezigen, maar trok zich ln een hoek terug
om te lezen.
Tien jaar bekleedde hij de eervolle functie. Toen
verzocht hij zijn terugroeping. Hij begaf zich over
Holland, waar hij vooral te Amsterdam en te Rotter
dam met onderscheiding werd ontvangen, naar Stock
holm. In 1645 scheepte hij zich in naar Lübeck; een
storm wierp het schip op de kust van Pommeren. De
Groot moest zijn reis in een open rijtuig voortzetten.
Na eenige dagen kwam hij ziek te Rostock aan, waar
hij den 28sten Augustus 1645 overleed. Zijn lijk werd
gebalsemd en te Delft ln de Nieuwe Kerk bijgezet Zijn
nakomelingen hebben er in 1781 een eenvoudig praal
graf doen verrijzen, terwijl in 1886 een bronzen stand-
Maria van Reygersbergh, de echtgenooto
van Hugo de Groot,
LLVGO S
beeld voor hem is opgericht op de Groote Markt te
Delft
Het praalgraf in de Nieuwe Kerk draagt het in
schrift:
„Grotius hlc Hugo est, Batavus,
Captivus et Exul Legatus Regni,
Suecia magna tul."
„Hier rust Hugo de Groot, een Hollander, gevangene
en banneling, gezant van Uw rijk, o machtig Zweden."
Zijn vrouw bleef met vier kinderen in behoeftige om
standigheden achter maar Christina van Zweden steun
de haar. Bij deze gelegenheid schreef de koningin over
De Groot:
„Misschien heeft mijn gezant U wel eens verteld van
de achting, die ik heb voor zijn bewonderenswaardig
genie en de diensten, die hij mij bewezen heeft, maar
hij heeft U zeker nooit kunnen schetsen, hoe dierbaar
mij zijn aandenken is. Waarlijk, wanneer goud en zil
ver in staat zouden zijn, een beroemd leven te koopen,
dan zou ik met vreugde alles offeren, wat ik bezit."
De Groot als jurist.
Bezien wij den veelzijdigen geleerde allereerst als
jurist. Het werk van De Groot is van overwegend be
lang geweest zoowel voor de Nederlandsche als voor
de internationale rechtswetenschap.
Voor het Nederlandsche recht is van groote beteeke-
nls zijn „Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid".
De Groot had bij het schrijven van dit werk niet de
bedoeling het te publlceeren. het waren aanteekeningen
voor de practijk. die hij had verzameld ten behoeve van
een jongeren broer, toen die zich als advocaat vestigde.
Eerst later werd de „Inleiding" uitgegeven. Dit werk
geldt nog thans als een voortreffelijke leiddraad bij de
Menie r.
Mnouw we zijn dan zoo
ver!
As ik verlejen week thuis
kwam mee m'n groenten-
wagel. dan was m'nen erft
veraanderd in 'n druk woon
wagenkamp! 'n Woonwa
genkamp waar hard aange
pakt wier.
Sodemearel, ik schrok m'n
eigen 'n apenkeuteltje!
Ge snapt 'r as kaerel niks
van. wat die wijven bezielt,
as ze bezeten zijn mee dieën
jaarlijkschen schoonmaakdu-
vel. 'k Durf gerust te zeg
gen, 't is d'n ennigste duuvel die bij Trui wa-d-in d'ren
pap te brokkelen hee, maar ondertusschen. 't is 'nen
geweldenèèr! Hij hee misschient gin bokkepooten en
ginnen stèèrt, maar z'n oogen die glaanzen zoo giftig
as groene zeep in de zon.
't Schuim staat in z'n taanden; z'nen kop is bedekt
mee 'nen ragebol vol spinnerag en in één van z'n vler
ken draagt ie 'nen natten dweil waar ie oew geregeld
mee om oew ooren flèèrt. D'n groene zeep drupt uit
z'n gluiperige oogen en sjuust op de plekken waar ge
mee oew klompen op stapt. En dan lacht da stuk mera-
kel. dieën duuvelploert, lijk 'nen krolschen ford die
over de keiën hobbelt, telkens as ge oew eigen be-
kaanst 'n harsensschudding valt, over die groene klod
ders.
Schoonmaak?
As ze 't me veuruit gezeed had, dan ha'k oew verle
jen week gevraagd amico, of ge veur 'n dag of acht 'nen
kostganger had kunnen gebruiken, 't Is om er uit te
gaan loopen. Witte waar ik dit brlefke zit te potlooien?
Op 'nen omgekeerden emmer!
Ge mot dus maar nie te naauw speuren, as er 'n
klodderke zeep aanhangt of zoow, waant 't valt nog
veul mee. da'k oew deuze week 'n episteltje sturen kan.
Officieel ben 'k nouw 't achterhuis aan 't verven...
Maar in de werkelijkheid zit ik in 't zaand, op d'n
erft, mee d'n omgekeerden stalemmer tusschen m'n
beenen, dit brlefke te kalken, mee 't potlooike uit m'n
klaantenboekske. waant m'n intfleschke en m'nen pen-
houwer zijn nleveraans te vinden.
Daar is 't mee gegaan, zoow as mee heel m'n hebben
en-houwen!
As ik oew vertel, da m'nen hoogen hoed-van-trouwen
op d'n erft staat, volgetast mee houten pinnekes, van
die klemmekes, waar Trui altij d'n wasch aan op-
haangt
M'n verschooning van a-s. Zaterdagavond ligt op 'n
stapeltje op de rengelton, waant de kasten zijn leeg
gehaald, en da'k daarnet onzen koeischèèper, Trui
d'r rechterhaand in deus dagen, 'nen schup onder
z'n gewitwel heb gegeven, omdat ie m'n hemd er uit
had gehaald en aangetrokken en in d'n stal veur spook
spuide. Ondertusschen loop ik de volgende week, zeu-
ven dagen achter mekaar mee 'n hemd aan, waarop
m'nen eigen klomp staat afgedrukt, sjuust of ik m'n
eigen onder m'n eigen-nouja getrapt heb. Nie dat de
klaanten er veul van zullen zien. maar 't idee, 't idee is
zoow gek! Me dunkt, telkens as 'k er aan denk za'k
volgende week m'n eigen klomp daar achter me voelen!
't Is me 'nen toestaand!
Vlejen week Donderdag is 't feest begonnen Zondag
hadden we pauze en nouw heel de week weer, van Maan-
beoefening van het oud-Vaderlandsche recht Tot aan
de invoering van de Fransche wetboeken in Holland was
het de kernbron bij uitnemendheid en nog op 't oogen-
bltk wordt het inZuid-Afrika als zoodanig geraadpleegd
Dat een werk na 300 jaar nog de kracht van wet heeft,
is wel een zeer bijzonder wetenschappelijk phenomeen.
Met betrekking tot de internationale rechtswetenschap
heeft Hugo de Groot talrijke verdiensten. Zijn beginse
len heeft hij uiteengezet ln zijn „De jure belli ac pacis",
dat als zijn grootste werk wordt beschouwd. Door dezen
arbeid verwierf hij zich den eerenaam „vader van het
volkenrecht"
In de inleiding tot dit boek spreekt De Groot zich
duidelijk uit over zijn doel. Hij wil een oorlogsrecht
sohrijven en verklaart: „Ik zie in de Christelijke landen
een bandelooze oorlogsvoering, waarvoor zelfs onbe
schaafde volkeren zich zouden hebben geschaamd; men
grijpt uit onbeduidende of zelfs zonder redenen naar de
wapenen, en wanneer eenmaal naar de wapenen gegre
pen is. dan slaat men acht noch op het Goddelijke recht
noch op het recht der menschen."
De Groot als theoloog.
We zeiden reeds, dat de Groot een veelzijdig geleerde
was. Hij was ook een voortreffelijk geschiedschrijver,
een uitstekend humanist, een scherpzinnig wijsgeer. Ook
op theologisch terrein neemt hij een eerste plaats ln.
De Groot werd Remonstrantsch opgevoed. In het mid
delpunt van zijn geloofsleven staan niet de begrippen
zonde en genade, rechtvaardiging en verzoening. Hij
loochent die begrippen niet, maar zij beheerschen zijn
geloof niet. Het feit, <Jat hij naar de antieke schrijvers
en philosofen neigt, maakt 't hem moeilijk, de volko
men zondigheid en verdorvenheid van de menschelijke
natuur te erkennen. Hij is te zeer vervuld van den hu-
manlstischen geest dan dat hij niets goeds in den na
tuurlijken mensch zou zien.
dagmergen af, staat 't zigeunderskamp weer in vollen
fleur opgesteld!
Zelfs de familieverhouding lee-d-in de wèèr!
Eerst komt Trui. Dan "n tijdje niks en dan volgt...
d'n koeischèèper, op d'n hof zoowveul as d'n krullejon-
gen. Na hum. 'n jaar of vijftien is ie, komt er in 'nen
heel langen tijd niks en dan heel in de verte kom ik pas
aan!
Toen 'k van den middag thuiskwam, stond dieë snot
neus mee een van m'n Zondagsche sigaren in z'nen
sproetenkop. 'k Zag 't dalijk aan 't ringeske dat er om
zit. Hij sting, mee 'nen schort van Trui, om z'nen nek
gebonden, te witten.
'k Trok mijn sigaar uit zijnen muil, bekeek ze 's goed
en 'k zee: „Ge rokt ze nie slecht! Waar staan ze?"
„Daar." wees ie mee z'nen kalkkwast en meteen smeet
le m'n vest onder d'n kalk: „daar. boven op de pomp."
Hij wit hier nouw veul beter d'n weg dan ikke.
'k Heb er toen ok maar een aangestoken. ge mot
wa doen. om baas te blijven, amico, en 't kistje weg
geborgen in 't stalleke onder 'n jutten zakske.
Ollee, 'k zal heur nog baas laten speulen over m'n
sigaren ok. Daar m'n personeel mee om laten koopen
en zelf op 'n houtje bijten.
Wel vernolle. nouw begint 't nog te rengelen ok. 'k
Schei er efkes af. 'k Mot 'n aander kantoor op gaan
zoeken!
Ziezoow, 'k ben nouw al aan m'nen derden lessenèèr.
'k Heb eerst d'n koeienschèèper veurover laten staan,
„rookt dan maar deur", zee ik: „dan kan 'k terwijle
deuzen brief afmaken."
Maar sjuust as ik wouw beginnen, liet me dieë vlas
kop eh mja, om da nouw 's netjes te zeggen... afijn
ge snapt 't al denk 'k! In ieder geval, d'n Blaauwe die
er beroemd om is. had 't nie verbeterd en ik schrok,
amico. da m'n potlooike over d'n grond rolde.
Dieë „lessenèèr" he'k toen ok maar gaauw in d'n
hoek geschupt en nouw schrijf ik maar staande, teugen
Bles z'nen nek, in d'n stal. Da beest zal tenminste veur-
loopig z'n futsoen wel houwen. Bovendien: 'k staal aan
d'n velligen kaant...
't Is gewoonweg akrobatenwerk, om in zulke dagen
dingen te doen as schrijven.
Verlejen week, hè'k 'n stuip g'ad. 't Bovenlicht van
't raam in 't achterhuis had 'k verlejen jaar, op com
mando van .Haar die mijn gehoorzaamheid is verschul
digd", volgens de wet. 'n wet van niks, amico!
maar had ik dan op Trui d'r commando, 'n kleurig
giaspampierke geplakt, 'n Stukske pampieren glas-in-
lood, ,,'n Gordijntje ben 'k daar nie wèèrd," zee Trui:
me zullen d'r 'n schoon pampierke op zetten."
As zij zegt. „wij zullen da doen," dan wil da zeggen,
da-d-ik „wij" ben.
Tuurlijk had „wij" 't alweer nie goed gedaan, de
vellen hongen er d'n lesten tijd bij, en nouw zouw zij
dan „in 's Heerennaam" er toch maar 'n gordijntje
veur hangen.
„Hier hedden 'nen èèrpelschelder", zee ze teugen mijn
en ik kan oew vertellen, amico, da 'k van da meske
naar heur en van heur naar da meske sting te kijken,
mee 'n gezicht, zoow stom as van 'nen zeehond.
„Krabt er da knoeiwerk-van-oew nauw maar 's netjes
af." zee ze.
,Js 't datte?" zee ik opgelucht.
„Watte datte?"
„Watte datte! 'k docht da 'k heirmee 'n gordijntje
op moest hangen."
Amico, twee uren, twee volle uren, hè'k staan
krabben mee dieën èèrpelschelder, boven op de tafel
staande, om da pampier er af te krijgen. Da plak ik
nooit meer, al word Ik honderd jaren!
Toen 't er af was, gong 'k rapporteeren aan d'n
schoonmaakregi seu r.
,,'t Is gebeurd," zee Ik.
„Zouw ok tijd worren," menkte ze vriendelijk op: ,,'k
Gevolg van dit optimisme is zijn ethische levensbe
schouwing. Op de verbetering van het leven komt het
aan. Hij verklaart: „Vijand ben ik slechts van de dog
mata, van welke ik geloof, dat zij schade doen aan de
vroomheid of aan de menschelijke samenleving." Jezus
heeft den menschen sleohts het voorbeeld tot de deugd
gegeven. Wie deugdzaam wil zijn, moet de principieele
geboden, die Jezus heeft gegeven, vervullen: deemoed,
liefde. Godsvertrouwen, vredelievendheid, liefde voor
vijanden, hoop op een eeuwig leven. Het liefst beschrijft
De Groot de Christelijke pietaa met de woorden van de
Bergrede.
De Groot heeft altijd getracht, zijn vroomheldsldeaal
ln zijn leven tot uiting te brengen. Hij overwon daarbij
persoonlijke beleedigingen en krenkingen. Ondanks het
ernstige onrecht, dat zijn vaderiand hem deed onder
gaan, komt geen wraakgedachte in hem op. „Iedere be
geerte naar wTaak", schrijft hij, „heb ik deels afgelegd,
deels leg ik haar dagelijks af, omdat ik weet, dat geen
ander gevoel meer in strijd is met de voorschriften van
het evangelie."
Vredelievendaoht De Groot een eerste Christenplicht.
Gaarne citeert hij het woord uit de Bergrede: „Zalig
zijn de vreedzamen". Hij beschouwt het als de plicht
der Christelijke vorsten, alle oorlogen te vermijden, het
zij door wederzijdsche concessies, hetzij door arbitrage.
In een louter moralisme ziet echter De Groot geen
heil.
De Groot, jurist, theoloog, staatsman, paarde dus een
edel gemoed, een krachtige zedelijkheid aan een buiten
gewoon verstand. Het is een groote zeldzaamheid, dat
de herinnering aan een man van de wetenschap zóó lang
en over' een zoo groot deel van de wereld levendig blijft.
Wij Nederlanders kunnen dan ook met gerechtvaardigde
trots den man herdenken, die den naam van ons land
ver buiten zijn grenzen beroemd heeft gemaakt.
zal 's kijken, wa ge 'r van gemokt hedt."
,As ge maar nie denkt," zeei k: „da ge mijn nog
boven op de tafel krijgt mee dn èèrpelschelder. 'k Héb
't tegengegeten, horre!"
„Dan zal 't weer wel haalf werk zijn," zuchtte ze
sjuust as in 'n drama en zij. mee mijn d'r achter, naar
't bewuste raam.
En raai 's, wa ze zee. amico?
Ze zee, mee 'n heel lief buigingske ln d'r stem:
„nouw, Dré, 't schiet al aardig op!"
'k Sting lamgeslagen.
„Eh zee ik.
„Da-d-et al aardig opschiet, zee ik. Toe, krab nog 'a
'n half uurke, dan zijn er die smetjes ok allegaar af.
Ja Dré?"
Na 'n haalf uur meldde-n-ik m'n eigen weer: 'k
kieperde d'n èèrpelschelder alvast op de schouw en 'k
zee: „klaar!"
Toen had 1c sjust twee-en-'n half uur gekrabd. M'n
vingers waren er lam van.
En werendig ze ging wéér kijken. Ollee. ze halen
d'n lesten druppel bloed er uit, bij 'nen mensch.
„Netjes^" prees ze: „heel properkes zoow, 'k ben
blij dat die vuiligheid er af is en nouw nooit meer van
dat pampier op m'n ruiten!"
„Nooit meer?" zee ik: „in gin eeuwen meer!'
,,'t Is zoow goed as heelegaar proper," zee ze, stu-
deerend op 't glas.
„Trui, ik waarschouw oew!..." En wezenlijk, 'k wier
woelend!
„Frit me maar nie op!"
„Ik krab nie en nooit meer!"
„En as 't dan juukt?" vroeg ze onschuldig.
„Dan motte gij maar krabben."
„Kek 's." zee Trui toen weer zo'n bietje verliefd:
„kek 's Dré. 'k wouw zeggen .as ge nouw die ruit nog
's steuvig afsponsde en -zeemde dan gong 't allerleste
ok nog weg en ge had eer van oew werk."
Veur 'k 't goed wist. had ik d'n emmer op tafel
staan en de spons en de zeem in m'n haanden, en op
koken-af. begost ik de derde behaandeling van da ver-
wenschte bovenlicht. Ik klaste-n-er de spons teugen
aan dat de raam dreef en toen besost ik te zeemen. As
ik die ruit pijn had kunnen doen, had 'k 't nie gelaten!
Ik wreef, wreef en toen... snotverdemallemosterdpot-
eodepingaffernollerogantoe! Toen drukte-n-ik de ruit
aan gruzelementen in mekaar!
'k Was te verbouwereerd om kwaad te worren.
'k Voelde, da 'k daar m'n leste grijntje prestiezje in
scherven had gedouwd. M'nen duim bloeide 'n bietje en
sjuust as ik er op stond te zuigen, kwam Trui aange
rend.
„Dooht ik 't nie? Dochtikketnie? Akketnledocht!
Aaaketniedocht..."
.Ja." zee ik: „niks da zoow gaauw brikt as glas, ee!"
„Aaaketn i edoch t."
„M'nen duim hè'k ok flink geblesseerd."
Lopt naar de schaans, mee oewen duim. Twee uur
en 'n haalf hee-t-ie me daar m'nen goeien tijd staan
verprutsen... sufferd! Ge had sjuust hier heel 't achter
huis kunnen verven in dieën tijd. Maar ge zet ze zelf
in, horre! Ik btaal er gin haalfke aan."
Wit was ze, amico, wit van kwaaiigheid.
„Niks da zoow gauw brikt as glas," dee ze me na
mee dr'en duim in d'ren mond.
„Ge hedt er aanders bekaanst drie uren veur noodig
g'ad, om er deur te komen, lummel!"
„Lummel? Lummel?" vroeg ik en 'k sprong van de
tafel af.
Toen hè'k 'n beddelaken om m'nen duim gedraaid
en 'k ben 'n boon, amico. as ik nog ziedatte aan d'n
schoonmaak doei! Da zeere lapke houw ik aan m'nen
duim tot Trui genezen is van den schoonmaak! Da nam
ik me-n-eigen vast veur!
Sodejabel, wa-d-'nen toestaand!
Maar laat ik nouw vandenmergen m'n lapke hebben
verloren, toen 'k opsting.
Van den middag was 't verven geblazen...
Gegroet van Akketniedocht en veul groeten van oewen
toet roe
DRé.
In ons nummer van gister hebben wij reeds melding gemaakt van het nood
lottige vlieg-ongeluk te Berlijn op een sportfeest, waarbij een toestel tegen een
boogspanningsleiding op vloog en tusschen de toeschouwers stortte. Twee
menschen vonden hierbij den dood. Hierboven de ruine, die er van het
vliegtuig overbleef na den val.
Ulvenhout, 4 April 1933.