De Brabantsche Brief Nederlander. Een bekend van Woensdag 12 Apri! 1933. SCHAGER COURANT. Tweede blad. No. 9261 1SS3 HUGO DE GROOT 1933 Groote geleerde, die overal op de wereld ge- eerd werd, doch in zijn eigen land vervolgd. DE MAN VAN HET SLOT LOEVESTEIN, DIE ONTVLUCHTTE IN EEN BOEKENKIST. DEN 10d«n April was het 360 jaar geleden, dat een der meest bekende Nederlanders uit den na- roiddeleeuwachen tijd, die tevens een wereld vermaardheid bezat, te Delft werd geboren. Het was Hugo de Groot, meer nog bekend onder den raam van Grotius, een der grootste geleerden van zijn tijd, ofschoon bij de meesten onzer misschien alleen bekend als de man, die in een boekenkist uit het slot Loevestein, waar hij gevangen gezet was, wist te ont snappen. Hugo de Groot was de zoon van Johan Hugo de Groot, jurist en staatsman, burgemeester van Delft. Hugo ontving een voortreffelijke opvoeding en toonde el spoedig een uitstekenden aanleg. Op zijn achtste Jaar reeds maakte hij Latijnsche gedichten. Twaalf jaar bud werd hij als student ingeschreven aan de Leidsche hoogeschool. waar hij opviel door zijn geniaal verstand. In 1598 werd hij voorgesteld aan Hendrik IV van Frankrijk, toen hij Johan van Oldenbarneveldt op een reis naar Parijs vergezelde. In dat zelfde jaar promo veerde hij te Orléans in de beide rechten, waarna hij zich in Holland aan de rechtspraak wijdde. Reeds in 1599 verzorgde hij een nieuwe uitgave vap Martinus Capella en werd hij benoemd tot advocaat-fiscaal bij het Hof van Holland. In 1609 publiceerde De Groot het werk, dat den grondslag legde voor zijn roem op volkenrechtelijk ge bied, het befaamde „Mare liberum", „Vrije Zee". waar- In hij de vrijheid der zee verdedigde. Tegen zijn stel ling kwam de Engelsche jurist Selden op in zijn ,Mare clausum". In 1613 werd Hugo de Groot benoemd tot pensiona ris van Rotterdam. Het volgende jaar ging hij naar Engeland om eenige geschillen, met dat rijk over den Indischen handel ontstaan, uit den weg te ruimen. Na zijn terugkeer werd hij betrokken in de kerkelij ke twisten en als voorstander van de theorie van Ar- minius werd hij in Augustus 1618 gevangen genomen, tegelijk met Johan van Oldenbarneveldt en Hooger- beets. In Juni 1619 werd hij gevangen gezet op het slot Loevestein, waar zijn vrouw, Maria van Reygersbergh, hem gezelschap hield. De geschieedenis van zijn ont vluchting uit Loevestein. waarbij het dienstmeisje Elsje van Houweningen zoo'n belangrijke rol speelde, is te bekend, dan dat wij daarover zouden behoeven uit te weiden. Vele onzer lezers zullen weten, dat men in den laatsten tijd schertsenderwijs de meening heeft verde digd, dat De Groot in vijf boekenkisten moet zijn ont vlucht, gezien het feit. dat men vijf kisten aanwijst, waarin de ontsnapping moet hebben plaats gehad. Te Parijs, waarheen De Groot was uitgeweken, ge nóót hij een gastvrije ontvangst. Wel deed de Neder- landsche gezant moeite hem uit de Fransche hoofdstad te verwijderen, doch zonder resultaat. Hij verkeerde in benarde omstandigheden, maar op aandrang van den Prins van Condé kende Lodewljk XHI hem een jaar geld van 3000 livres toe. Nadat De Groot zijn optreden in een .Apologie" had verdedigd, verklaarden de Staten hem vogelvrij. De eerste jaren van zijn ballingschap wijdde De Groot aan het samenstellen van zijn beroemd boek „De jure belli ac pacis", .Het recht van oorlog en vrede', zijn hoofdwerk op volkenrechtelijk terrein. In 1625 was dit werk voltooid. Daar zijn jaargeld wegens de slechte fi nancieels omstandigheden van den Franschen staat niet regelmatig werd uitbetaald, verkeerde De Groot herhaaldelijk in moeilijkheden, zoodat hij verlangd naar zijn vaderland te kunnen terugkeeren. De toestand in de Nederlanden was trouwens veel veranderd. Prins Maurits was in 1625 opgevolgd door den verdraagzamen Frederik Hendrik en Hugo de Groot was in 1630 als burger van Delft hersteld in het bezit zijner goeedren. In 1631, het jaar waarin ook zijn „Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid" werd gepubliceerd, be zocht hij ons land weer; de meerderheid der Staten was echter niet gnegen hem rustig hier te laten wo nen; in 1632 werd een som gelds van 2000 gulden uit geloofd voor hem, die De Groot in handen van de justitie zou leveren. De geleerde week daarop opnieuw uit, thans naar Dultschland, waarhij twee jaar ver toefde. Daarna werd bij benoemd tot Zweedsch gezant aan het Fransche hof. In Parijs had de ernstige man 't echter te kwaad met de etiquette, wat hem in belang rijke aangelegenheden wel eens afbreuk deed. Wanneer hij bijvoorbeeld in de voorzaal zijn beurt voor een au diëntie moest afwachten, onderhield hij zich niet met andere aanwezigen, maar trok zich ln een hoek terug om te lezen. Tien jaar bekleedde hij de eervolle functie. Toen verzocht hij zijn terugroeping. Hij begaf zich over Holland, waar hij vooral te Amsterdam en te Rotter dam met onderscheiding werd ontvangen, naar Stock holm. In 1645 scheepte hij zich in naar Lübeck; een storm wierp het schip op de kust van Pommeren. De Groot moest zijn reis in een open rijtuig voortzetten. Na eenige dagen kwam hij ziek te Rostock aan, waar hij den 28sten Augustus 1645 overleed. Zijn lijk werd gebalsemd en te Delft ln de Nieuwe Kerk bijgezet Zijn nakomelingen hebben er in 1781 een eenvoudig praal graf doen verrijzen, terwijl in 1886 een bronzen stand- Maria van Reygersbergh, de echtgenooto van Hugo de Groot, LLVGO S beeld voor hem is opgericht op de Groote Markt te Delft Het praalgraf in de Nieuwe Kerk draagt het in schrift: „Grotius hlc Hugo est, Batavus, Captivus et Exul Legatus Regni, Suecia magna tul." „Hier rust Hugo de Groot, een Hollander, gevangene en banneling, gezant van Uw rijk, o machtig Zweden." Zijn vrouw bleef met vier kinderen in behoeftige om standigheden achter maar Christina van Zweden steun de haar. Bij deze gelegenheid schreef de koningin over De Groot: „Misschien heeft mijn gezant U wel eens verteld van de achting, die ik heb voor zijn bewonderenswaardig genie en de diensten, die hij mij bewezen heeft, maar hij heeft U zeker nooit kunnen schetsen, hoe dierbaar mij zijn aandenken is. Waarlijk, wanneer goud en zil ver in staat zouden zijn, een beroemd leven te koopen, dan zou ik met vreugde alles offeren, wat ik bezit." De Groot als jurist. Bezien wij den veelzijdigen geleerde allereerst als jurist. Het werk van De Groot is van overwegend be lang geweest zoowel voor de Nederlandsche als voor de internationale rechtswetenschap. Voor het Nederlandsche recht is van groote beteeke- nls zijn „Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid". De Groot had bij het schrijven van dit werk niet de bedoeling het te publlceeren. het waren aanteekeningen voor de practijk. die hij had verzameld ten behoeve van een jongeren broer, toen die zich als advocaat vestigde. Eerst later werd de „Inleiding" uitgegeven. Dit werk geldt nog thans als een voortreffelijke leiddraad bij de Menie r. Mnouw we zijn dan zoo ver! As ik verlejen week thuis kwam mee m'n groenten- wagel. dan was m'nen erft veraanderd in 'n druk woon wagenkamp! 'n Woonwa genkamp waar hard aange pakt wier. Sodemearel, ik schrok m'n eigen 'n apenkeuteltje! Ge snapt 'r as kaerel niks van. wat die wijven bezielt, as ze bezeten zijn mee dieën jaarlijkschen schoonmaakdu- vel. 'k Durf gerust te zeg gen, 't is d'n ennigste duuvel die bij Trui wa-d-in d'ren pap te brokkelen hee, maar ondertusschen. 't is 'nen geweldenèèr! Hij hee misschient gin bokkepooten en ginnen stèèrt, maar z'n oogen die glaanzen zoo giftig as groene zeep in de zon. 't Schuim staat in z'n taanden; z'nen kop is bedekt mee 'nen ragebol vol spinnerag en in één van z'n vler ken draagt ie 'nen natten dweil waar ie oew geregeld mee om oew ooren flèèrt. D'n groene zeep drupt uit z'n gluiperige oogen en sjuust op de plekken waar ge mee oew klompen op stapt. En dan lacht da stuk mera- kel. dieën duuvelploert, lijk 'nen krolschen ford die over de keiën hobbelt, telkens as ge oew eigen be- kaanst 'n harsensschudding valt, over die groene klod ders. Schoonmaak? As ze 't me veuruit gezeed had, dan ha'k oew verle jen week gevraagd amico, of ge veur 'n dag of acht 'nen kostganger had kunnen gebruiken, 't Is om er uit te gaan loopen. Witte waar ik dit brlefke zit te potlooien? Op 'nen omgekeerden emmer! Ge mot dus maar nie te naauw speuren, as er 'n klodderke zeep aanhangt of zoow, waant 't valt nog veul mee. da'k oew deuze week 'n episteltje sturen kan. Officieel ben 'k nouw 't achterhuis aan 't verven... Maar in de werkelijkheid zit ik in 't zaand, op d'n erft, mee d'n omgekeerden stalemmer tusschen m'n beenen, dit brlefke te kalken, mee 't potlooike uit m'n klaantenboekske. waant m'n intfleschke en m'nen pen- houwer zijn nleveraans te vinden. Daar is 't mee gegaan, zoow as mee heel m'n hebben en-houwen! As ik oew vertel, da m'nen hoogen hoed-van-trouwen op d'n erft staat, volgetast mee houten pinnekes, van die klemmekes, waar Trui altij d'n wasch aan op- haangt M'n verschooning van a-s. Zaterdagavond ligt op 'n stapeltje op de rengelton, waant de kasten zijn leeg gehaald, en da'k daarnet onzen koeischèèper, Trui d'r rechterhaand in deus dagen, 'nen schup onder z'n gewitwel heb gegeven, omdat ie m'n hemd er uit had gehaald en aangetrokken en in d'n stal veur spook spuide. Ondertusschen loop ik de volgende week, zeu- ven dagen achter mekaar mee 'n hemd aan, waarop m'nen eigen klomp staat afgedrukt, sjuust of ik m'n eigen onder m'n eigen-nouja getrapt heb. Nie dat de klaanten er veul van zullen zien. maar 't idee, 't idee is zoow gek! Me dunkt, telkens as 'k er aan denk za'k volgende week m'n eigen klomp daar achter me voelen! 't Is me 'nen toestaand! Vlejen week Donderdag is 't feest begonnen Zondag hadden we pauze en nouw heel de week weer, van Maan- beoefening van het oud-Vaderlandsche recht Tot aan de invoering van de Fransche wetboeken in Holland was het de kernbron bij uitnemendheid en nog op 't oogen- bltk wordt het inZuid-Afrika als zoodanig geraadpleegd Dat een werk na 300 jaar nog de kracht van wet heeft, is wel een zeer bijzonder wetenschappelijk phenomeen. Met betrekking tot de internationale rechtswetenschap heeft Hugo de Groot talrijke verdiensten. Zijn beginse len heeft hij uiteengezet ln zijn „De jure belli ac pacis", dat als zijn grootste werk wordt beschouwd. Door dezen arbeid verwierf hij zich den eerenaam „vader van het volkenrecht" In de inleiding tot dit boek spreekt De Groot zich duidelijk uit over zijn doel. Hij wil een oorlogsrecht sohrijven en verklaart: „Ik zie in de Christelijke landen een bandelooze oorlogsvoering, waarvoor zelfs onbe schaafde volkeren zich zouden hebben geschaamd; men grijpt uit onbeduidende of zelfs zonder redenen naar de wapenen, en wanneer eenmaal naar de wapenen gegre pen is. dan slaat men acht noch op het Goddelijke recht noch op het recht der menschen." De Groot als theoloog. We zeiden reeds, dat de Groot een veelzijdig geleerde was. Hij was ook een voortreffelijk geschiedschrijver, een uitstekend humanist, een scherpzinnig wijsgeer. Ook op theologisch terrein neemt hij een eerste plaats ln. De Groot werd Remonstrantsch opgevoed. In het mid delpunt van zijn geloofsleven staan niet de begrippen zonde en genade, rechtvaardiging en verzoening. Hij loochent die begrippen niet, maar zij beheerschen zijn geloof niet. Het feit, <Jat hij naar de antieke schrijvers en philosofen neigt, maakt 't hem moeilijk, de volko men zondigheid en verdorvenheid van de menschelijke natuur te erkennen. Hij is te zeer vervuld van den hu- manlstischen geest dan dat hij niets goeds in den na tuurlijken mensch zou zien. dagmergen af, staat 't zigeunderskamp weer in vollen fleur opgesteld! Zelfs de familieverhouding lee-d-in de wèèr! Eerst komt Trui. Dan "n tijdje niks en dan volgt... d'n koeischèèper, op d'n hof zoowveul as d'n krullejon- gen. Na hum. 'n jaar of vijftien is ie, komt er in 'nen heel langen tijd niks en dan heel in de verte kom ik pas aan! Toen 'k van den middag thuiskwam, stond dieë snot neus mee een van m'n Zondagsche sigaren in z'nen sproetenkop. 'k Zag 't dalijk aan 't ringeske dat er om zit. Hij sting, mee 'nen schort van Trui, om z'nen nek gebonden, te witten. 'k Trok mijn sigaar uit zijnen muil, bekeek ze 's goed en 'k zee: „Ge rokt ze nie slecht! Waar staan ze?" „Daar." wees ie mee z'nen kalkkwast en meteen smeet le m'n vest onder d'n kalk: „daar. boven op de pomp." Hij wit hier nouw veul beter d'n weg dan ikke. 'k Heb er toen ok maar een aangestoken. ge mot wa doen. om baas te blijven, amico, en 't kistje weg geborgen in 't stalleke onder 'n jutten zakske. Ollee, 'k zal heur nog baas laten speulen over m'n sigaren ok. Daar m'n personeel mee om laten koopen en zelf op 'n houtje bijten. Wel vernolle. nouw begint 't nog te rengelen ok. 'k Schei er efkes af. 'k Mot 'n aander kantoor op gaan zoeken! Ziezoow, 'k ben nouw al aan m'nen derden lessenèèr. 'k Heb eerst d'n koeienschèèper veurover laten staan, „rookt dan maar deur", zee ik: „dan kan 'k terwijle deuzen brief afmaken." Maar sjuust as ik wouw beginnen, liet me dieë vlas kop eh mja, om da nouw 's netjes te zeggen... afijn ge snapt 't al denk 'k! In ieder geval, d'n Blaauwe die er beroemd om is. had 't nie verbeterd en ik schrok, amico. da m'n potlooike over d'n grond rolde. Dieë „lessenèèr" he'k toen ok maar gaauw in d'n hoek geschupt en nouw schrijf ik maar staande, teugen Bles z'nen nek, in d'n stal. Da beest zal tenminste veur- loopig z'n futsoen wel houwen. Bovendien: 'k staal aan d'n velligen kaant... 't Is gewoonweg akrobatenwerk, om in zulke dagen dingen te doen as schrijven. Verlejen week, hè'k 'n stuip g'ad. 't Bovenlicht van 't raam in 't achterhuis had 'k verlejen jaar, op com mando van .Haar die mijn gehoorzaamheid is verschul digd", volgens de wet. 'n wet van niks, amico! maar had ik dan op Trui d'r commando, 'n kleurig giaspampierke geplakt, 'n Stukske pampieren glas-in- lood, ,,'n Gordijntje ben 'k daar nie wèèrd," zee Trui: me zullen d'r 'n schoon pampierke op zetten." As zij zegt. „wij zullen da doen," dan wil da zeggen, da-d-ik „wij" ben. Tuurlijk had „wij" 't alweer nie goed gedaan, de vellen hongen er d'n lesten tijd bij, en nouw zouw zij dan „in 's Heerennaam" er toch maar 'n gordijntje veur hangen. „Hier hedden 'nen èèrpelschelder", zee ze teugen mijn en ik kan oew vertellen, amico, da 'k van da meske naar heur en van heur naar da meske sting te kijken, mee 'n gezicht, zoow stom as van 'nen zeehond. „Krabt er da knoeiwerk-van-oew nauw maar 's netjes af." zee ze. ,Js 't datte?" zee ik opgelucht. „Watte datte?" „Watte datte! 'k docht da 'k heirmee 'n gordijntje op moest hangen." Amico, twee uren, twee volle uren, hè'k staan krabben mee dieën èèrpelschelder, boven op de tafel staande, om da pampier er af te krijgen. Da plak ik nooit meer, al word Ik honderd jaren! Toen 't er af was, gong 'k rapporteeren aan d'n schoonmaakregi seu r. ,,'t Is gebeurd," zee Ik. „Zouw ok tijd worren," menkte ze vriendelijk op: ,,'k Gevolg van dit optimisme is zijn ethische levensbe schouwing. Op de verbetering van het leven komt het aan. Hij verklaart: „Vijand ben ik slechts van de dog mata, van welke ik geloof, dat zij schade doen aan de vroomheid of aan de menschelijke samenleving." Jezus heeft den menschen sleohts het voorbeeld tot de deugd gegeven. Wie deugdzaam wil zijn, moet de principieele geboden, die Jezus heeft gegeven, vervullen: deemoed, liefde. Godsvertrouwen, vredelievendheid, liefde voor vijanden, hoop op een eeuwig leven. Het liefst beschrijft De Groot de Christelijke pietaa met de woorden van de Bergrede. De Groot heeft altijd getracht, zijn vroomheldsldeaal ln zijn leven tot uiting te brengen. Hij overwon daarbij persoonlijke beleedigingen en krenkingen. Ondanks het ernstige onrecht, dat zijn vaderiand hem deed onder gaan, komt geen wraakgedachte in hem op. „Iedere be geerte naar wTaak", schrijft hij, „heb ik deels afgelegd, deels leg ik haar dagelijks af, omdat ik weet, dat geen ander gevoel meer in strijd is met de voorschriften van het evangelie." Vredelievendaoht De Groot een eerste Christenplicht. Gaarne citeert hij het woord uit de Bergrede: „Zalig zijn de vreedzamen". Hij beschouwt het als de plicht der Christelijke vorsten, alle oorlogen te vermijden, het zij door wederzijdsche concessies, hetzij door arbitrage. In een louter moralisme ziet echter De Groot geen heil. De Groot, jurist, theoloog, staatsman, paarde dus een edel gemoed, een krachtige zedelijkheid aan een buiten gewoon verstand. Het is een groote zeldzaamheid, dat de herinnering aan een man van de wetenschap zóó lang en over' een zoo groot deel van de wereld levendig blijft. Wij Nederlanders kunnen dan ook met gerechtvaardigde trots den man herdenken, die den naam van ons land ver buiten zijn grenzen beroemd heeft gemaakt. zal 's kijken, wa ge 'r van gemokt hedt." ,As ge maar nie denkt," zeei k: „da ge mijn nog boven op de tafel krijgt mee dn èèrpelschelder. 'k Héb 't tegengegeten, horre!" „Dan zal 't weer wel haalf werk zijn," zuchtte ze sjuust as in 'n drama en zij. mee mijn d'r achter, naar 't bewuste raam. En raai 's, wa ze zee. amico? Ze zee, mee 'n heel lief buigingske ln d'r stem: „nouw, Dré, 't schiet al aardig op!" 'k Sting lamgeslagen. „Eh zee ik. „Da-d-et al aardig opschiet, zee ik. Toe, krab nog 'a 'n half uurke, dan zijn er die smetjes ok allegaar af. Ja Dré?" Na 'n haalf uur meldde-n-ik m'n eigen weer: 'k kieperde d'n èèrpelschelder alvast op de schouw en 'k zee: „klaar!" Toen had 1c sjust twee-en-'n half uur gekrabd. M'n vingers waren er lam van. En werendig ze ging wéér kijken. Ollee. ze halen d'n lesten druppel bloed er uit, bij 'nen mensch. „Netjes^" prees ze: „heel properkes zoow, 'k ben blij dat die vuiligheid er af is en nouw nooit meer van dat pampier op m'n ruiten!" „Nooit meer?" zee ik: „in gin eeuwen meer!' ,,'t Is zoow goed as heelegaar proper," zee ze, stu- deerend op 't glas. „Trui, ik waarschouw oew!..." En wezenlijk, 'k wier woelend! „Frit me maar nie op!" „Ik krab nie en nooit meer!" „En as 't dan juukt?" vroeg ze onschuldig. „Dan motte gij maar krabben." „Kek 's." zee Trui toen weer zo'n bietje verliefd: „kek 's Dré. 'k wouw zeggen .as ge nouw die ruit nog 's steuvig afsponsde en -zeemde dan gong 't allerleste ok nog weg en ge had eer van oew werk." Veur 'k 't goed wist. had ik d'n emmer op tafel staan en de spons en de zeem in m'n haanden, en op koken-af. begost ik de derde behaandeling van da ver- wenschte bovenlicht. Ik klaste-n-er de spons teugen aan dat de raam dreef en toen besost ik te zeemen. As ik die ruit pijn had kunnen doen, had 'k 't nie gelaten! Ik wreef, wreef en toen... snotverdemallemosterdpot- eodepingaffernollerogantoe! Toen drukte-n-ik de ruit aan gruzelementen in mekaar! 'k Was te verbouwereerd om kwaad te worren. 'k Voelde, da 'k daar m'n leste grijntje prestiezje in scherven had gedouwd. M'nen duim bloeide 'n bietje en sjuust as ik er op stond te zuigen, kwam Trui aange rend. „Dooht ik 't nie? Dochtikketnie? Akketnledocht! Aaaketniedocht..." .Ja." zee ik: „niks da zoow gaauw brikt as glas, ee!" „Aaaketn i edoch t." „M'nen duim hè'k ok flink geblesseerd." Lopt naar de schaans, mee oewen duim. Twee uur en 'n haalf hee-t-ie me daar m'nen goeien tijd staan verprutsen... sufferd! Ge had sjuust hier heel 't achter huis kunnen verven in dieën tijd. Maar ge zet ze zelf in, horre! Ik btaal er gin haalfke aan." Wit was ze, amico, wit van kwaaiigheid. „Niks da zoow gauw brikt as glas," dee ze me na mee dr'en duim in d'ren mond. „Ge hedt er aanders bekaanst drie uren veur noodig g'ad, om er deur te komen, lummel!" „Lummel? Lummel?" vroeg ik en 'k sprong van de tafel af. Toen hè'k 'n beddelaken om m'nen duim gedraaid en 'k ben 'n boon, amico. as ik nog ziedatte aan d'n schoonmaak doei! Da zeere lapke houw ik aan m'nen duim tot Trui genezen is van den schoonmaak! Da nam ik me-n-eigen vast veur! Sodejabel, wa-d-'nen toestaand! Maar laat ik nouw vandenmergen m'n lapke hebben verloren, toen 'k opsting. Van den middag was 't verven geblazen... Gegroet van Akketniedocht en veul groeten van oewen toet roe DRé. In ons nummer van gister hebben wij reeds melding gemaakt van het nood lottige vlieg-ongeluk te Berlijn op een sportfeest, waarbij een toestel tegen een boogspanningsleiding op vloog en tusschen de toeschouwers stortte. Twee menschen vonden hierbij den dood. Hierboven de ruine, die er van het vliegtuig overbleef na den val. Ulvenhout, 4 April 1933.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1933 | | pagina 5