Zipzang en Choochow. 1 De gebroken ruit fi SCHAGER COURANT s WJl' v vf Een driehoeks-puzzle. W NICHT VAN DEN TIJGER Een dubbsltjes-puzzle. HARD GEWERKT. De geschiedenis van een Indiaansch en een Chineesch jongetje. Een klein Indiaansch jongetje. Zip zang genaamd, ging door het oerwoud naar zijn vriendje Choochow, een klei ne Chinees en zei tegen hem. „Ik hoop maar, dat jij niet van noten houdt." „Ik houd juist heel erg veel van no ten". zei de kleine Choochow, „waarom zeg je dat tegen me?" ..Wel", antwoordde Zipzang, „mijn vader, de groote Witte Arend vertelde vanmorgen, dat het heel erge strenge winter zal worden en als het bar koud is, hebben de kleine diertjes de eek hoorns en de vogels natuurlijk meer be- hoefto aan eten dan anders. Zij moeten dus hun holen en voorraadschuren hee lemaal met noten vullen en als wij nu de noten oprapen en opeten, dan heb ben zij van den winter misschien geen voedsel genoeg." „0, natuurlijk kunnen wij het eten van onze vriendjes niet gaan opeten," zei Choochow eenvoudig en vriendelijk, „neen, vast niet." Zij liepen nu samen naar een noten boom toe. schudden er eens flink aan, zoodat de noten in het rond vlogen en verwijderden zich toen op een kleinen afstand van den boom. Al spoedig kwa men van alle kanten de eekhoorns tjek Teekhoorns holen in de boomen hebben en andere weer onderaardsche kelders „Ik wou, dat wij maar heel klein wa ren, dan zouden wij meneer Eekhoorn eens in zijn woning een bezoek gaan brengen, ik denk. dat hij dat wel aardig zou vinden en ons ieder een noot zou aanbieden." „Ja", zei Choochow. „dat geloof ik ook wel, maar weet je wat, ik ga eten naar mijn moeder Minotee en vraag haar een handje graankorrels, die leg gen wij hier dan neer en dan kunnen onze vriendjes die opeten, zoodal zij hun winterprovisie kunnen bewaren." Zoo gezegd, zoo gedaan. De beide jongetjes gingen nu naar Moeder Mino tee en keerden al spoedig met hun zak ken vol graankorrels terug, die zij op een open plekje in l el bosch neerstrooi den, waarna zij weer een eindje van die plek gingen zitten en kekem wat er ge beurde. Het duurde niet lang of de heele eek hoornfamilie zat zich te goed te doen en tjekkerden uit dankbaarheid Zoo gin gen de zomerdagen voorbij, de herfst eindigde eveneens weldra en de eerste winterdagen waren al in aantocht. Toen op een helderen kouden winter morgen liepen de beide jongens weer samen door het bosch en waren druk aan het praten over de school toen op een afstandje een zacht geluid hoor den, ongeveer als: „chrip. chrip, chrip Zipzang bleef plotseling staan en luis terde er naar. „Hoor!" zei hij, „het is pet of ik mijn naam hoor roepen. Doodstil bleven ze beiden staan en kerend en vroolijk aangesprongen, ook een paar kleine slingeraapjes begonnen vlug provisie op te doen. De beide jon gens genoten van dat feest, dat de die ren er van maakten. Zij hadden het zoo druk met verzamelen, dat zij er niet over dachten ook eens een nootje te verschal ken, zij namen twee of drie nootjes tege lijk in hun bekjes, en droegen die vast ■weg, om dadelijk daarop terug te ko men. Zoo werkte het dieren volkje van \s morgens vroeg tot 's avonds laat door. ..Je zou denken, dat de dieren niets anders doen dan maar spelen", zei Zip zang tegen Choochow, „maar mijn va- de, de groote Witte Arend zegt, dat de dieren heel goed weten, wanneer de tijd voor werken gekomen is, en je ziet, hij heeft gelijk gehad.' „Ja," zei Chooohow, „kijk daar eens een eekhooriitje, hij heeft heelemaal uit staande wangen, zooveel provisie neemt hij tegelijk mee naar zijn woning." Beide jongens volgden nu elke bewe ging van de diertjes en vermaakten zich uitstekend. Zipzang vertelde nu, dat sommige Van de vier driehoeken in iederen hoek der teekening loopen wegen, die langs andere driehoeken loopen, waar in getallen geplaatst zijn. Aan welken hoek moet je beginnen om het hoogste getal te krijgen? De oplossing vindt je elders op deze pagina. even later klonk het nu: „Z-z-zip! zip! Toen was het weer stil. Toen plotseling scheen het geluid van alle kanten tege lijk te komen en hoorden de jongens: z-z-zip! zip! zang!! „Wie roept me", zei de kleine Tndiaan. „0o-oo\ zei Choo-chow, „stil eens. hoor je dat?" En zacht klonk het: „Choo! choo! (•hop!" Opeens keken de jongens tegelijk naar boven en wat zagen zij daar in de boo men? Een heele eekhoornfamilie en t-nn paar kleine slingeraapjes sprongen en huitelden van plezier en riepen in koor ..zzip-zip! zang! en choo! choo! choo"" „Het zijn onze kleine vriendjes", zei Zipzang, „wat zouden die tegen ons wil len zeggen?" Zij deden een paar passen zijwaarts en stonden toen voor dezelfde open plek. waar zij in de eerste herfstdagen de graankorrels voor hun vriendjes hadden neergestrooid en wat zagen zij daar? Daar lagen een heel stapeltje van de heerlijkste nootjes, die zij zich maar denken konden, en steeds hoorden zij boven hun hoofden de uitgelaten geluid jes van hun vriendjes. En toen zij nog e\en besluiteloos bleven staan, hoorden zij de eekhoorns chekkeren: „Nooties voor twee kleine jongens, nootjes vooi onze vriendjes, die zelf zoo graag noot jes lusten, maar ze voor ons bewaarden Wij hebben onze kelders vol, eet, eet! Ze zijn heerlijk!" Een oude uil, die heerlijk zat te sla pen, werd door dat lawaai wakker, stak zijn kop uit de holle boom. waarin hij zich had genesteld en riep: „Wat heb hen jullie toch. wat is er aan de hand?" En het heele eekhoornkoor antwoord de: „Daar, daar beneden je zie je onze vriendjes, Z-zip! zip! zang en Clioo- c.hoo!" „Mimi", blafte Fok. de kleine ruwha rige fox-terrier, „ga je mee spelen?" Mimi, de poes, knipte even met haar oogen en terwijl zij zich even uitrekte antwoordde zij: „Ik speel niet meer". „O, waarom niet", vroeg Fok. zeer te leurgesteld. Mimi en hij waren op den zelfden dag op de boerderij gekomen en waren tot vandaag altijd goede speelka meraadjes van elkaar geweest. „Omdat", hernam Mimi, „omdat ik iets heel gewichtigs heb ontdekt." „O, vertel eens gauw wat!" blafte Fok, terwijl hij op de vensterbank naast Mi mi sprong. „Ik heb ontdekt", zei Mimi, „dat ik een nicht ben van den tijger." „Wiens nicht?" „Van den tijger! Iemand liet het Die renboek open liggen in de kinderkamer vanmorgen en toen ik daarin keek las ik dat katten en tijgers familie van el kaar zijn en zoo komt het, dat ik de nicKt van den tijger ben, en die tijger is heel groot en voornaam." „Zoo?" vroeg Fok, „waarom?" „Omdat de tijger een van de grootste en sterkste dieren van de heele wereld is. Hij is de koning van het oerwoud, dat staat in het boek. Hij heeft koninklijk bloed, en daarom weet ik nu, dat ik een poes ben met prinselijk bloed." „Zoo, zoo", zei Fok, „ja, als dat waar is, dan ben ik een neef van den wolf". „Wolf?" herhaalde Mimi. „Wat zijn wolven?" „Een wolf is een soort van „Dat vraag ik je niet," zei Mimi, „ik vraag niet wat voor een soort ze zijn, maar wat zo zijn." Fok zweeg even. Tenslotto zei hij: „Ach, het doet er ook niet toe, alleen be grijp ik niet waarom een tijger grooter moet zijn dan een wolf." „Ach," zei Mimi, „als je dat niet in ziet, is het ook niet noodig, het je uit te leggen. Maar je kunt van een nicht van den tijger niet verwachten, dat zij met een gewone, ordinaire hond gaat spe len." „Ach, jijzelf bent toch immers alleen maar een kat". „Fok", viel Mimi hem in de rede. „denk er om, dat ik de nicht van een tijger ben." „Uitstekend!" riep Fok en sprong van de vensterbank af. „Ik ga naar het bosch. naar de wilde dieren, dat doen de tijgers ook", riep Mimi hem nog achterna. „Ik zou maar voorzichtig zijn, als ik jou was", antwoordde Fok haar. „je weet heel goed. dat je nog maar een kleine kat bent." „Fok. ik ben Maar Fok luisterde niet meer, liep de kamer uit en ging in zijn eentje spe len. Dien nacht sloop Mimi naar buiten en liep het bosch in. Zij was nog nooit zoo ver van huis geweest en zag allerlei schaduwen, die zij niet kende. Opeens miauwde zij van angst, want zij hoorde wat ritselen tusschen de boomen. ,.Hal'o, wie is daar?" riep iemand. Het was Fok. Mimi liep vlug naar hem toe en zei: ..0. Fok, wat ben ik blij. dat je hier bent. Kijk eens, ik geloof, dat het heele bosch vol wilde beesten zit. O, als zc ons maar niets doen." „Waar dan?" vroeg Fok, „ik zie niets." Mimi wees hem nu naar alle richtingen, doch er was niets te bekennen. Fok nam Mimi nu mee naar huis. waar zij spoedig in slaap viel. Den vol genden morgen ging Mimi naar Fok toe en vroeg heel bedeesd: „Fok, wil je weer met me spelen?" „Natuurlijk wel", antwoordde Fok. „maar hoe is het. heb je al genoeg van de wilde dieren?" „O, ja," zei Mimi, „een nicht van den tijger of niet, ik blijf liever hier en goede maatjes met jou." Dat vond Fok prettig en zij waren nog lange jaren goede vrienden. Leg 12 ronde kartonnetjes, die je in je verbeelding voor dubbeltjes aanziet, en waarop je een cijfer hebt geschreven zoo op tafel als de teekening aangeeft. Probeer nu, zonder een van hen een andere plaats te geven, er vijf op iedere rij te krijgen, inplaats van vier, zooal-- ze nu liggen. Dat is niet zoo eenvoudig he? Maar als je het nu niet vinden kunt. zoek je elders op deze pagina maar eens naar de oplossing. door TINE BREEBAART. „Zoo, ben je weer terug uit het Zui den, mevrouw Roodborstje?" vroeg de jude appelboom. „Ja, daar ben ik weer", antwoordde zij, na een heerlijk bad genomen te heb ben aan de oevers van het meertje ..Mijn man en ik kwamen een paar da gen geleden al hier terug, maar wij zijn nog steeds op zoek naar een plekje om ons nestje te bouwen. Want,' vervolgde zij met een knipoogje naar links, „de spreeuwen hebben ons nest van verle den jaar ingenomen. Je moet niet den ken. dat wij dat erg vinden, want het nest was al oud en het dak lekte, maar zoodoende hebben we nog steeds geen nieuw huis ontdekt." „Nu", antwoordde de appelboom, „als ie wilt, kun je gerust je nest in mijn takken maken, de sijsjes en nog andere vogels dopn dat ook." „Dat is heel vriendd' k van. je, hoor", antwoordde mevr. Roodborstje, „maar ons nestje is lang niet zoo sterk als dat van de meeste vogels en wij moeten ti gen lijk een vogelhuisje hebben om ons nestje in te kunnen maken." „Dan weet ik een plekje, dat voor je geknipt is", zei een heel zacht stemmetje Het bruine huis, dat vlak bij de uit gespreide takken van den appelboom stond, had het gesprek tusschen den boom en het roodborstje afgeluisterd en vervolgde nu: „De kinderen hebben eer tijdje geleden bij mij op den zolder ge speeld en Bobby, die aan het ballen was. gooide precies zijn bal door het raam heen. zoodat de ruit brak. Ik ben er ze ker van dat het gat in de ruit groot ge noeg is voor jou om in en uit te vliegen Vlak tegenover de ruit is een balk, waar op je prachtig je nestje kunt bouwen." „Wel bedankt", zei mevrouw Rood borstje vriendelijk en zij vloog weg. zocht haar man en begon al heel gauw haar huis klaar te maken. Eenige weken later, op een Zaterdag middag. kwam de eigenaar van het bruine huis uit de stad terug en had onder zijn arm een heel dun groot pak. Zijn vrouw en kinderen kwamen hem lachend tegemoet, waarop zijn vrouw- zei: „Zoo, man, heb je eindelijk een ruit meegebracht om in het zolderraam te zetten?" Meneer maakte het pak los en haalde er een ruit uit, welke hij met een doek afwreef, tot deze glom als een spiegel Daarna liep hij voorzichtig de zoldertrap op. Moeder had nog maar één knoop aan de blouse van Bob gezet, en de oudste dochter had nog slechts een bloem op een kleedje geborduurd en Bob en zijn kleine zusje hadden üög maar zes maal den bal naar elkaar toe gegooid, toen vader weer beneden kwam met de ruit en zei: „Ik kan de ruit niet inzetten." „Waarom niet?" vroeg moeder, haar naaiwerk neerleggend. De oudste doch ter liet haar borduurwerk even rusten en Bob en zijn zusje vergaten te ballen. „Ja," zei vader, „ik geloof, dat wij maar met ons allen even naar den zol der moeten gaan, dan kunnen jullie het zelf zien." Zoo gingen zij nu allen achter elkaar de zoldertrap op en stonden weldra vlak voor het raam met de gebroken ruit. Vader wees op den balk er recht tegen over en daar ontdekten zij nu een heel klein, teer vogelnestje, waarin vier klei ne, kale roodborstjes lagen, die waar schijnlijk pas een of twee dagen oud waren. Zij deden hun kleine snaveltje- w ijd open. want zij dachten natuurl ik lat z eten kregen. Juist kwam er een gefladder door het raam en even later kwam moeder Rood borstje naar binnen, haar bekje vol voedsel voor haar kindertjes. Zij schrok erg, toen zij al die vreemde menschen daar bij haar kindertjes zag en vloog angstig piepend heen en weer. „Kom," zei moeder, „laten we naar heneden gaan, want het vogeltje is zoo bang." „En," zei vader, f^en zij allemaal weer beneden in de huiskamer waren, „vindt je het zelf ook niet beter, dat wij maar wachten met den ruit in het zol derraam te maken, tot de vogeltjes groot zijn, of zal ik het nu doen?" „O, neen", riep moeder en groote zus en Bobby en kleine zus allemaal tege lijk, „o neen, vader!" DUBBELTJES-PFZZLE. Oplossing: Plaats No. 6 op 7, No 9 op 10, No. 12 op 1 en No. 3 op 4 en er zijn vijf dubbeltjes op iedere rij inplaats van vier. DRIEHOEKS-PUZZLE. Oplossing: Driehoek 2 met een som van 29. Op zekeren morgen in de vacantie kwam Grootvader 's morgens bij ons en vroeg aan moeder, wie van ons een kwartje zou willen verdienen en een heerlijke maaltijd bij grootmoeder. Jan, die had staan luisteren, ging naar grootvader toe en zei: „Ik, groot vader." „Ga, dan maar naar Grootmoeder", zei Grootvader lachend, die zal je wel zeggen, wat je te doen hebt." Moeder vond het best en al spoedig liep Jan naar het huis van zijn groot ouders. Hij hield erg veel van zijn groot moeder en het vooruitzicht een kwartje te kunnen verdienen en te mogen blijven eten, lokte hem aan. Grootmoeder stond aan de deur haar kleinzoon reeds op te wachten. „Kijk eens. Jan." zei ze, „hier staat een mand met appels, die moeten worden uitge zocht. De gave moeten in deze kleine mand, de rotte in die en dan heb ik nog een derde mand, waar je de appels, met een klein plekje er aan, in moet doen." „Goed Grootmoeder", zei Jan en ging aan het werk. Maar nadat hij een tijdje had gewerkt en alleen in den tuin was, omdat grootmoeder het huis binnen was gegaan, begon het hem wat te vervelen en voelde hij zich eenzaam. Bovendien was de mand erg groot en er waren zoo veel appels uit te zoeken, dat hij brom mend tegen zichzelf zei: „Ik geloof, dat grootvader vergeten heeft, dat ik nog maar een kleine jongen ben." Maar toch bleef hij dapper zijn best doen want hij wilde graag het kwartje verdienen en bij grootmoeder eten was altijd een feest. Hij ging dus verder, haalde de ap pels twee voor twee uit de groote mand en sorteerde ze. Hoe verder hij kwam boe dieper hij in den mand moest bukken om de onderste appels te bereiken. „Och," zei hij tegen zichzelf. „Wat schiet ik hard op." En zijn hart sprong op van blijdschap cn hij bromde heelemaal niet meer. Toen kwam grootmoeder naar buiten en zei: „Anna zal het werk nu verder van je overnemen, maar, o, wat ben je hard opgeschoten, nu, je bent een échte groo te jongen, hoor.1 Anna zal nu wel gauw klaar zijn en dan kunnen jullie samen voor het eten nog wat spelen." En dat was ook zoo, hij bleef Anna helpen, want hij begon het zelfs een aar dig werkje te vinden, vooral zoo met hun tweeën. Toen grootvader thuis kwam en hem in den tuin hoorde spelen, riep hij •Jan bij zich en vroeg: „En, was het hard werken?" „Ja, grootvader," zei hij, „dat wel, eerst vond ik het niet erg -prettig, maar later toen ik zoo hard opschoot, wel." Grootvader lachte en haalde uit zijn vestzak een prachtig nieuw kwartje, dat hij aan Jan gaf, die zijn grootvader be dankte. Toen was het eten klaar en Jan mocht tusschen grootvader en groot moeder in aan tafel zitten. Dat vond hij nog het fijnste van alles. Findel' k ging hij weer naar huis en 'eed het mooie» kwartje in zijn spaarpot en hoopte, dat grootvader nog maar eens gauw iets voor hem te doen had.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1933 | | pagina 20