De Brabantsche Brief Barbara Worth van Ingezonden Stukken. AAN ASTOR. Geachte Redactie, Nu Astor zijn artikelen over: „Hoe komen wij aan een wereld- en levensbeschouwing?" heeft beëindigd, zij het mij vergund nog eenige slotopmerkingen te maken. Astor schreef o.m.: Het is eenvoudig verbazingwek kend, hoe duizenden nienschen nog geneigd zijn de meest onredelijke dingen te gelooven." Inderdaad; na lezing van zijn artikelen zal men gaarne deze opmerking onderstrepen, al bedoelde de schrijver hen te treffen, die zooals hij beweert, gaar ne accepteeren de legenden en fabelen, waar mede de godsdienst tot stand komt. Redelijkerwijze mogen wij dus van Astor verwach ten, dat zijn levensbeschouwing de kenmerken draagt van de werkelijkheid, want zij is immers opgebouwd op controleerbare, wetenschappelijke gegevens. Het zal dus moeten blijken in hoeverre de Waarachtigheid van het Woord Gods kan staande gehouden worden tegenover de solide, wetenschappelijk opgebouwde le vensbeschouwing van dezen schrijver. Astor schrijft: „1000 millioen iaren geleden ont stond het eerste leven: de eencellige amoebe." Deze opvatting van geleerden wordt door even- zoovele scherpzinnige geleerden bestreden. Het eeloof in het ontstaan van dit bovennatuurlijk wonderwe- zentje is niet aannemelijk te maken en tot op den dag van heden zijn de geleerden onmachtig geble ken. om den oorsprong van het leven begrijpelijk te maken. Het verwijt van Astor. dat de Rijhel het zoo gemak kelijk maakt, is niet duidelijk. Machtige natuurvor- schers als Cuvier en von Humboldt prijzen de verhe ven schoonheid van het scheppingsverhaal en verkla ren. Genesis 1 van meer gewicht dan allo folianten van natuurkundigen en philisophen. Astor zegt evenwel: „het scheppingsverhaal kan slechts bekoring hebben voor groote en kleine kinderen" Men ga echter eens na de beschrijving van Astor: „In de zeeën zijn de eerste visschen ontstaan; op het land groeien de eerste planten en verschijnen de eer ste dieren". Dit lijkt nogal vrij duidelijk, maar h o op welke wijze. Astor gaat maar voort met zijn opsomming, „de loof- boomen verschijnen: de naaldboomen komen te voor schijn en de mensch verschijnt op aarde." Bij dezen schrijver verschijnt alles bij tooverslag, alles ge volg van het scheppende leven. Al dat bij her haling verschijnen en nog eens verschijnen doet won derlijk aan bij iemand, die zich gaarne beroept op de werkelijkheid, op het tastbare. Wie maar een greintje wetenschappelijke logica bezit, moet zich wel hopeloos onvoldaan gevoelen met deze z.g.n. weten schappelijke gronden. Vaster in den zadel zit hij oogenschiinlijk, wat be treft het beroep op de geologische vondsten. Natuur lijk moet ook nu weer de wetenschap der nalaeontolo- gie als stormram dienst doen om het geloof in den Bijbel omver te stooten. Het is een taaie bezigheid, om telkens tveer dit on juiste argument te moeten aanhooren en weerleggen. Astor is immers predikant en waarschijnlijk nog ge noeg theoloog om te weten, dat de tijdrekening der Heilige Schrift nog geenszins vaststaat. Augustinus leert, reeds in zijn tijd. het scheppings verhaal aldus te lezen: ..In den beginne schiep God den hemel en de aarde." Dan volgt een niet te bereke nen tijdsruimte, waarin de aarde woest en ledig hliift. Vervolgens breken aan de scheppingsdagen, werkda gen Gods. op welke Hij de gansche aarde toebereidt en den chaos verandert in een harmonisch wereld- geheel. Van de feiten, door de palaeozoölogie en de pa- laeobotanie aan het licht gebracht, heeft de H. Schrift niets te vreezen. De Bijbel weerspreekt op geen enkele plaats de vondsten der geologie. Het kan slechts be treurd worden, dat men var christelijke zijde ten on rechte zich menigmaal te weer heeft gesteld, om op z.g.n. Bijbelsche gronden de geologen te bestrijden. Het Woord van God opent veeleer de mogelijkheid, dat de rijke schepping Gods nog meerdere merkwaar dige vondsten zal opleverer uit oude tijden en wij aanvaarden die gaarne als documenten, door den Schepper gedeponeerd in Zijn Schepping, om ons te overtuieen van Zijn grootheid en ons tevens te herin neren aan eigen nietigheid en onwetendheid. Alleen deze bedenking: De geologie en de palaeon- tologie zijn te jonge wetenschappen om nu reeds uit hot verzamelde materiaal een geschiedenis der aar de te kunnen opbouwen. Nauwelijks het duizendste deel der aarde is onderzocht en daarom is het we tenschappelijker meer materiaal te verzamelen en minder zich bezig te houden met hypothesen en theorieën. Zeer positief heeft Astor de beeltenis van den zgn. „Neanderdalmensch" ten tooneele gevoerd. Men kan ook hier de goedgeloovigheid van Astor bewonde ren. Het onderzoek heeft immers bij herhaling uit gewezen, dat er een diepgaand verschil is tusschen het dier en den mensch Dit onderzoek van mensch apen, allerlei resten van geraamten, schedels en di verse abnormaliteiten is geëindigd met vast te stel len, dat het verschil van mensch en dier wezenlijk is en altijd heeft bestaan. Men klemt zich vast aan het geloof in een overgangssoort, die in oude 'tijden moet hebben geleefd, doch de sterkste verdedigers van het Darwinisme geven toe. dat van deze over gangssoort het geringste spoor tot dusverre niet ge vonden is. FEUILLETON- Door HAROLD BELL WRIGHT 65. De beide mannen zwegen een oogenblik. Toen zeide Burk: „Het is een hard gelag voor de Maatschappij. Willard. Maar het schijnt dat de koppige ezels, met in begrip van je onderdanigen dienaar, zich er niet veel van aantrekken. In zoo ver is het in elk geval een voor recht een ezel te zijn. Ik voor mij zal blij zijn als ik weer in de beschaafde wereld ben en je oom Jim denkt er natuurlijk net zoo over. Ik geloof niet dat het voor hem een onverdeeld genoegen is geweest getuige te zijn van het welslagen van de belangwekkende proefne mingen van Jefferson Worth. Dezelfde goede genius die onze Maatschappij naar den kelder geholpen heeft, heeft onzen vriend Jeff in een veilige haven gebracht." „Je bent dus niet van plan in het Westen te blijven? vroeg de ingenieur. „Ik ga Maandag heen. Ik ben er zeker van dat er bij mij thuis nog altijd vraag is naar brave ezels." De voorzitter van de verongelukte Maatschappij ont ving zijn gewezen ingenieur vriendschappelijk en wenschte hem hartelijk geluk met zijn overwinning op de rivier. „Het zal je waarschijnlijk bekend zijn, Wil lard, dat de Koningsdal-maatschappij feitelijk is over gegaan in het bezit van de Southwestern. Wij zijn die instelling ruim een half millioen schuldig voor het dichtmaken van de doorbraak en de eenige oplossing is derhalve dat zij ons heele bezit overneemt. Toen wij die overeenkomst aangingen, konden wij natuurlijk wel denken wat het einde er van zou zijn. Wanneer jij bij Positieve bewijzen voor 's menschen dierlijke af stamming zijn er niet en bovendien: de taal is en blijft naar het woord van Max Müller de Rubicon tusschen ons en het dier Krachtig en beslist is ons getuigenis: God schiep den mensch. Ook denke men eens terug aan de verhoogde acitiviteit van „de geleerden", toen voor kort zich de tragedie van den ïndischen menschaap afspeelde met het be kende bespottelijke einde! Het is onverklaarbaar, hoe Astor zoo genoeglijk kan constateeren, dat zijn levensbeschouwing is ge bouwd op de werkelijkheid. Zijn beschouwing over geest en stof is meer bovennatuurlijk dan het ge loof in den Almachtigen God. Hij ontkent het. Gods bestaan en vergoddelijkt meteen de stof. Astor be lijdt in zijn opvatting: „in de stof is besloten de geest", een verborgen godsgeloof Hij spreekt, im mers van een doordringende Geest; een scheppende Geest; een drijvende Geest; een alles barende Geest. Deze Geest is echter verbonden met de stof. Maar wat is stof? Stof immers is niets dan een naam, een woord, en niemand weet precies te zeggen, wat er onder wordt verstaan Aster goochelt wonderbaar lijk met deze eeuwig bestaande stof. Waarom is deze stof eeuwig? En waarom eeuwig verbonden met den Geest en onvernietigbaar? De relativiteits theorie tast ook deze grondslagen aan. Astor gelooft niet in een persoonlijken God. Hij gelooft wel in de werking van den Geest, die, on scheidbaar verbonden met de stof. stuwt naar zede: lijke reinheid, naar goedheid, naar waarheid. Zeer duidelijk blijkt hier, dat hij het terrein van de werkelijkheid absoluut heeft verinten en zich bovennnatuurlijk verbonden voelt aan een kracht, waarin hij blindelings gelooft, al wil hij dit ver bergen door woordenspel. Frisch en krachtiger dan ooit steekt bij zulk een verward begrip af de chris- Ulvenhout, 5 September 1938. Menier, September Herfstmaand en onwillekeurig slieren gedachten as herfstdraalkes deur oewen kop! Waant mee deus nuuwe maand stappen we allemaal weer d'n durpel over van 'n heel aander leventje En we stappen 'm traag over, zwaar mee wa lood in de klompen, waant we gaan 'nen tijd van zinnel icht en zomerplazier d'n rug toekee- ren. Ons durpke-n-is weer veul stiller geworren. De vrimde- lingen, de vacaa.ntiegan.gers, zijn allemaal weer, drup pelsgewijze vertrokken. Ze zijn gegaan d'n teugenovergestelden kaant van de veugeltjes, die Zuidwaarts trokken. Ze zijn gegaan d'n kaant van 't Noorden op, naar de stadsche statie! Ze zijn gegaan, mee 'n traantje-n-in d'r oog, 'n prop- ke-n-in d'r keel, waant ze waren hier allemaal zoow geren! Ze zijn gegaan, omziende, zoow lang ze konden, en ze hebben gewuifd, gewuifd... tot me malkaar nie meer zagen. En dan dan hebben wij mekaar 's aangeke ken, gemompeld: „goeie luikes" en me zijn, mee 'n bietje leegte ln ons zielement, om ons henen, weer aan t werk gegaan in d'n akker, in d'n stal en ieveraans waar 't werk gereed lag, maar ieveraans was 't 'n bietje ongezellig stil. Alles leek 'n bietje hol te klinken. De boomen rooschen weer duidelijker, 't kerkeklokske sloeg nadrukkelijker, 't bosch wier dieper en 'n bietje plechtig. Wij, wij zijn hier weer onder malkaar, achtergeble ven op ons plekske grond van Ulvenhout, waar me ge boren wieren en waar me nie afgaan veur... Onzelie- venirke ons bij onzen kraag er afhaalt. Ja, daar zijn veul vrimdelingen op Ulvenhout ge- wiest! Er waren erbij, die kwamen meer uit nuuwsgierlg- heid dan veur d'r vakaantie-vermaak. En... zc vonden er 'nen brok geluk, die ze nie los konden laten. Waant 'k heb ze weer weg zien gaan, op de fiets of mee 'n auto, maar d'r glaanzende oogen kosten nie los komen van 't durpke. van de bosschen. van d'n vree en d'n rust, die er altij ligt op onze velden, over onze akkers, over onze wegels, van de menschen. waar ze 't goed en plazierig hadden g*ad. Waarmee ze vrienden wieren, in korte weken, maar veur alty. En er is gin- mensch weggegaan, dan mee t vaste veurnemen: „tot 't aander jaar!" Ze zeeën 't teugen ons, maar ze vertelden 't aan d'r eigen: „tot volgende jaar". Daarmee stapten ze d'n durpel over van geluk, vree en rust; van 't laand, naar de steenen stad. En... amioo ze kómen terug! 't Is nog nie zoow lang gelejen, dat er duuzenden menschen boven d'n Moerdijk nie zeker wisten of Ul venhout wel bestond: of waar 't percies lag. Zekers wisten ze nie, hoe schoon 't hier is! Maar van jaar tot jaar komen ze in grootere drom de Maatschappij gebleven was, dan zou de rivier nooit in het Dal zijn doorgedrongen." Holmes achtte het beter den heer Greenfield niet er aan te herinneren hoe menigmaal hij bij de Maatschap pij had aangedrongen op het aanbrengen van de verbe teringen die het onheil voorkomen zouden hebben en evenmin wees hij er op, dat hij in den dienst van de Maatschappij gebleven zou zijn, wanneer niet de voor zitter zelf hem zijn ontslag gegeven had. „Uw ingeni- eur heeft alles gedaan wat een mensch vermag te doen, toen de overstrooming eenmaal gaande was", Mide hij met aandrang, „en het is aan de Southwestern te danken geweest dat zij tot staan is gebracht. Er was in de heele wereld geen andere macht die dat klaar had kunnen spelen." Greenfield glimlachte: „Wij weten allen wie de door braak gedicht heeft, beste jongen Ik vermoed dat je voornemens bent bij de spoorweg maatschappij te blij den?" „Zij hebben mij de directie aangeboden van het be vloeiingswerk in de Woestijn. Zij willen den heelen aan leg volmaakt in orde brengen..." „En heb je dat aangenomen?"... Er klonk een zekere spanning in zijn stem. „Nog niet. Ik heb voor mijn beslissing een paar da gen uitstel gevraagd." James Greenfield zweeg gedurende enkele minuten. Toen zeide hij. als iemand die naar woorden zoekt: „Neem het niet aan. Willard. Doe het niet. om mijnent- wil. Ga met mij mee terug. Je kent den afkeer dien ik van dit land heb. Ik had nooit op deze zaak in moeten gaan, na al wat mij hier in het Westen al wedervaren is Maar het zag er naar uit dat ik met een behoorlijke winst er bijtijds uit zou kunnen springen. Voor mij per soonlijk is het geldverlies niet van beteekenis. Ik heb nog genoeg over voor ons beiden en je weet, Willard. wanneer ik-er niet meer ben. dan is alles voor jou. Ga dus met mij mee naar huis en laat dit vervloekte hol voor wat het is. Wy passen hier niet. Laat ons dus te ruggaan naar het land waar wij thuisbehooren. Ik kom langzamerhand op een leeftijd waarop ik er aan moet gaan denken mijn zaken aan kant te doen en daarbij telijke belijdenis: Ik geloof in God. den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels n der aarde. Wie kennis nam van de artikelen ^an Astor, zal moeten toegeven, dat het geen verwondering be hoeft te wekken, dat de schare der onverschilligen steeds grooter wordt. Menschen, die zich met een Al-berustend: „ik, weet het niet!" er van afinaken en zichzelf sussen met het gemakkelijke Dood is dood! Het bestek van dit korte verweer laat niet toe nog meerdere bezwaren te ontwikkelen We stellen As tor nadrukkelijk in gebreke, wat betreft zijn doel, om het beproefde Bijbelgeloof als antiek en afge daan voor te stellen. Ook is hij in gebreke gebleven om mijn eigenlijke critiek, naar aanleiding van zijn artikel: „Een gevallen grootheid', op 12 Juni 1.1. te beantwoorden. Ik eindig deze polemiek met een woord van dank aan de vele briefschrijversCsters), geestverwanten en niet-geestverwanten, die mij van hun belangstel ling blijk gaven. De christelijke levensbeschouwing kan alleen vol komen bevrediging schenken. De aanvaarding van het Woord Gods kan redding brengen in dezen ver warden tijd. Gode de Heere bezoekt de wereld met Zijn oordeelen. De geloovigp ziet het en richt h°t oog naar den hemel, vanwaar alleen hulpe komen kan. De Heere Jezus Christus in onze Vrede. Door Hem leven wij: in Hem sterven wij en verkrijgen de eeuwige Zaligheid in het hemelsche Paradijs, waar geen moeite en verdriet meer zal zijn, want de He melvreugde is eeuwig, onveranderlijk, als God Zelve. Geachte Redactie, veel dank voor de.bij herha ling verleende plaatsruimte. Uw dw., A. VAN DALEN. Krabbendam, 6 September 1933. men afgezet, ouwe vrinden mee weer nuuwe kennissen, die gaauw onz* vrinden worren. Neeë. ze wisten 't nie! Ze wisten daar alleen, dat er ergens ln d'n duater van 't Zuijen 'n pervincie lag, die Brabant moeet hle- ten. Veul meer hadden ze 'r op school nie van geleerd Ze „wisten" ok, dat daar „onbeschaafd en lomp volk" woonde dat er tierde in de dusternla van éremoel naar lichaam en geest. Ze „wisten" ok, dat daar 't laand zoow schraal, zoow mager was, dat er alleen 'n stuk hei en 'nen maatenboom kon gedijen! Da „wisten" ze allemaal, waant ze hadden 't op school uit de boekskes zoow geleerd. Nouw en as meester 't zegt...! En as t zwart op wit staat, in 'n leerboekske...! Maar ze zijn hier gekomen. Al zeg 'k t zeivers: *k heb nie veur niks m*n briefkes Jarenlaang ln oewen kraant geschreven, amtco! En ze zijn bij me op d'n hof geweest, de vrimdelin gen. Uit Schagen, uit d'n Haag, uit Haarlem, Amster dam, Gouda; uit Utrecht, uit Rotterdam, ieveraans vandaan. En w-d-hebben ze gezeed, amico? „Dré, ge bedt ons niks wijsgemokt! Wa-d-is t hier schoon, gelukkig en goed!" Er waren er zelfs die kwaad waren, omda ze ln d'r jeugd... veur d'r vaders schoolgeld... belaaitafeld wa ren! .Mager laand?" zee d'r eenen ,,'k heb nooit van m'n leven zoow gefrèten as hier. M'n broek is te naauw geworren. asteblieft" „Lot maar zitten", zei lk: „mijn hoefde niks te be wijzen!" En ze hebben gezien amico, onze appelgruune gras- laanden. waar 't glaanzende vee tot z'n knieën ln d'n klaver staat. Waar 't bonte, gezonde vee, mee gespan nen uiers in de Mark stond te slobberen, da ge 'r zei- vers dorst van kreeg. Ze hebben bij me gestaan, op 't uur van melken, as de kannen volstroomden mee 't schuimende, werme zog, da geel van d'n room was en dik aan de emmers bleef hangen. „Lomp volk..." En mee verwondering hebben ze vergeefs uitgezien naar communisten, naar rooien en naar... werkeloozen! Toch zijn ok hier de tijen nie rooskleurig. Da wisten ze. Maar ons „lompe volk", mee z'n lapke grond, z'n eigen verken, z'n goeiekoop gedoelke en z'n eeuwig ge loof in geluk, deuze „wijze" menschen. die d'r geluk, d'ren vrede en d'r rust niet versjacheren veur 'n haandsvol stadsche steunreksdaalders. ons lompe volk is nog zoow lomp nie, as alle geleerde economisten bij mekaar! Wij zoeken onzen rijkdom nie op de steenen en t makadam. Daar kan ginnen braandnetel uit veurtko- men! Wij zoeken d'n zachten, smeuigen èèrde, mee z'n schoone paaikes. wit as zeezaand. Wij zoeken 't hier nie in 'n hufske, 'n soortement van miniatuur-kasteel, mee vaste waschtafels. ingemetseld bad en al die snorptjperijen. Wij steken onzen kop in 'nen emmer malsch rengel- of putwater, zonder baang te zijn veur 'n drupke of 'n plaske te morsen! Wij heb ben liever 'n paar vertrekken, waar g*oew eigen in be wegen kunt Waar ge nie oew ellebogen stoot aan de muren, as ge de kraant openvouwt maar waar ge in kunt daansen as 't weer 's feest is. Wij zoeken 't nie in 'n veurtulntje ter grotte van 'n tafelblad en 'nen achtertuin, waar nog gin plots is veur 'n zonneke. Maar wel in 'nen kijk grond, waar ge kuieren kimt deur oew eigen gewas, waar ge oew oogen nie stoot aan de wasch op 't balconneke van de huisvrouw aan d'n over- kaant. Wy houwen nog van 'n pèèrd, da-d-op z'n gemak, mee z'n telgang d'n wagel over de wegels dokkert heb lk je noodig, myn jongen... ik heb je noodig." Willard Holmes was sterk onder den indruk van dit beroep op zyn genegenheid voor den man dien hy als een vader liefhad. „Ik zou willen dat lk ja kon antwoorden, oom Jim", zeide hy. „Ik heb grooter verplichtingen aan u dan ik u ooit zal kunnen vergelden en als er van niets anders dan myn werk sprake was, dan zou ik met u meegaan. Maar er is iets anders... iets dat lk niet kan opgeven, ook al zou ik dat willen... Iets dat ik niet het recht heb op te geven." „Bedoel je dat meisje Ik dacht dat die quaestie voor goed was afgedaan." „Dat dacht ik ook", antwoordde hy kortaf. „Toen ik met u daarover sprak, dacht ik dat alles zonder uit zicht voor mü was en misschien is dat ook het geval. Maar ik kan toch niet alle hoop laten varen, zoo lang ik niet een volstrekte zekerheid heb" „Je wilt daarmee toch niet zeggen. Willard, dat je een vrouw wilt vragen, van wie je alle reden hebt te onderstellen dat zij een anderen man liefheeft?" De ingenieur stond op en begon de kamer op en neer te loopen. In zyn stem lag een herinnering aan de da gen van zyn worsteling met de rivier. „Ik wil alleen dit zeggen, dat geen man ter wereld die vrouw van my zal wegnemen, zoolang ik dat verhinderen kan. Ik zou niet beter verdienen dan haar te verliezen, wanneer ik haar opgaf op het enkele vermoeden dat zy een anderen man liefheeft. Dat zou ik met haar eigen stem willen hooren. en wanneer er nog een kans voor my is dan biyf ik hier en dan zal ik er voor vechten. Er wanneer er geen kans is..." hy viel neer in zyn stoel, „dan ga ik met u mee, oom Jim." Bij die woorden van den jonkman was Greenfield het bloed naar het hoofd gestegen, Er volgde een stilte vs.n enkele oogenblikken, zyn vingers speelden zenuwachtig met zyn potlood en hy zeide eindeiyk: „Het is goed, Willard. Je bent een man en je eigen heer en meester. Wanneer je genegenheid voor my niet zwaar genoeg weegt..." ..Oom Jim!" de kreet van Holmes was een protest en een roepstem, maar de ander vervolgde, alsof hy het zoowda ge nie scheel, nie suf, bewusteloos wordt van al da getob mee stinkende auto-dingen. Wy hebben hier nog tyd om.... te leven! Om 't veurnomste van 'n menschenleven te ervaren en te deurgronden. Om de gaven van d'n Hemel te bezien en er stiekum daankbaar veur te zyn. Ulvenhout..., hoe ouwer ik word, hoe meer ik er van gaai houwen. Onze bosschen! 'k Heb er oew, geleuf ik(!) zooal 's wa van verteld! Zouwde denken, da 'k bulten m'n tien muljoen boomen leven kon, amico? Veur gin tien muljoen cinema's, komedle's en alder- leie dingen, waar ze zon op laten komen, mee 'n illek- triek knobbeke. Waar ze werken mee geverfde koeien, vrouwkes en laandschappen. Waar ze praten in rym, mee plechtige bakkesen! Waar ze geuren mee goud, dat de wèèrde van blik nie draagt. Waar ze 'n bosch nabootsen mee twee geverfde boomstammen en 'n zie kelijk wefke, dat d'ren zoogenomden vrijer kwyt is! (Wa dikkels gelukkig is veur 't schaap, as ge 't on geluk 'n uur later ziet...) De stad? Ik word er alty 'n bietje misselUk van. Nog ginnen eenen architect hee myn 'n warenhuis, 'n straat of 'n bouw veurgetooverd. da'k mooier vond, as éénen eikenboom uit de dreven, kilometers lang, bij ons in de bosschen. 'k Heb van m'n .leven 's 'n reis gemokt onder zee. Nouw ja, as ge me nie geleuft, leest dan ok m'n briefkes maar nooit meer. 't Is de waarheid, amico! Ik heb 'r toen uren kunstmatig geleefd, onder zee; geleefd op de z.g. techniek, 'k Was er van onder d'n indruk. Maar as na uren d'n boot weer omhoog schoot, de „badkuip" openging, zoow noemen ze da dink. daar bovenop, dan was 't of m'n borst opensprong. Open ging as 'n klaproos! Om de loctat, 't zonnelicht en d'n zeewind in te asemen. Dan was 't, of Ik uit 'nen rom mel kwam, zoow erg, as waar ik nog nooit ingezeten had. En 'nen boerenmensch ziet er toch wezeniyk niks in, om uren, as 't mot, by de verkens te zitten. 'k Was eerst kapot, bleek van de geweldigheid van da groote „uurwerk", waar 'k uren ln geleefd en m'nen kop gestooten had! Maar as d'n deksel van die „doos" openging, ollee, dat vergeet ik nooit. Ik heb alttf geleufd, da-d-Onzenlleveneer toen 'n ogske teugen me knipte. In ieder geval: ik heb teruggeknipt. As ik dieën wyen, zuiveren hemel aankeek, da geweldigs water, kortom da stuk goddelijke makeiy, dan hè'k m'n eigen veur gek verklaard, da'k effen onder d'n indruk kost komen, van da-d-jjzeren weareldje, daar onder m'n klompen. Wa-d'n mekanodoos, amico! En toch... de trots van de geleerde menschheid, dm ze zo'n dink hee kunnen maken. Maar genogt, daar ga-g-et nouw nie over. 'k Wouw zeggen: da gevoel, as toen me die duikende mekano doos, die weer bovenkwam, da gevoel van: „lieve God, da-d-is 't hier boven toch schoonder en geweldi ger", da-d-heb lk overgehouwen uit die reis, telkens as ik van de stad in ons durpke koom. Daar benejen, in da duikbootje, daar denkte de wijsheid in pacht te hebben. Daar denkte 't leven vaat te hebben genomen aan 'n touwke, uit de haanden van d'n Schepper. Daar, ln de Ijzeren, harde ruimte, waar gin ruimte is, waar 't sist en kookt van allerlei kranen en leidingen, waar de roeren mee angstige oogen en nypende vueten worren vaetgehouwen, daar denkt d'n mensch op eigen kunnen te asemen. Net a« ln de groote stad. Waar ze nouw zoow ingemetseld zitten, da ze nie meer weten van verhoudingen. Waar 'nen bouw van tien etages zóów geweldig ïykt, dat d'n architect veur z'n eigen z'n hoedje aflicht. Daar denkt 'nen krantenvent, die 't „bosch" mee de ziekelyke Juf fer beschrijft, dat ie de kunst, 't hoogste ln 't mensche- ïyke bestaan, in z'n vulpotlooike hee zitten. Daar denkt 'n pollitiek manneke, dat de gemeente niei buiten hum kan! Daar denkt d'n perfester, dat ie on» leeren mot, dat wy ons koeien motten afslachten om ryk te worren. Daar denkt d'n minister, die gin onderscheid kent, tusschen 'nen boerenkool en 'nen èèrpel, da me d'n oogst motten laten verrotten om er beter van te worren! Ollee menschen, komt 'a naar 't laand. Lustert naar de klaanskes van ons raanke kerke- torentje z'n klokken! Lustert naar d'n klepelslag, die over heel 't durp klinkt, as ons goeie pustorke de consecratie verrieht en wy wèèr weten, da-d-Onzelieveneerke ln ons mid den is en ons vast nie in d'n steek lot. Ziet naar da naaldfyne torentje, gebouwd boven t tabernakel, da torentje, da-d-alty, midden in 't laand, midden tusschen de bosschen, midden in 't durp.e onv- hoog wyst, naar d'n hemel, daar d'n Gever is, van alle goeds, die ln ons hee geleed d'n eeuwigen dorst naar "n teug geluk, maar die nie geschonken wordt in 'n bar mee negers en „blanke negerinnen', In de groote stad, op 't Ijzerharde asphalt. Ok nie op 'n straand, gelajen van ontucht Van zukken „draank" krijgde hoe langer hoe meer dorst; da's van de hel! Maar jah, 't is September noyw. De vakaantles zyn om. En d'n mensch komt alleen naar d'n bulten as ie er... gin vuile schoenen kan oploopen! Maar goed! Vieren zuilie dan daar straks d'r Kerst feest mee blinkende lakstiefels in 'n berookte kroeg mee 'nen zatten Kerstman, wy zullen 'm vieren mee strooi in de klompen veur de kouwe voeten, by ons Kerststalleke. 'n Schoon winterfeest. Waar ge weer gèren d'n zomer veur gift 'k Zouw nog geschreven hebben, amico, over ons leste Koninginnefeest ok. Maaar 'k ben meer dan vol. De volgende week dus! D'n zomer ls wel om. Maar ik heb er nog veul van te vertellen, veul! 'k Heb er 'n bietje van „ingemokt" en 'k zal nouw en dan de weckflesch 's opendoen ln 't a-s. donkere seizoen. Veul groeten van Trui en as alty, gin horke minder van oewen toet a voe DRA. niet gehoord had. „Ik heb geen macht waarmee lk invloed op je zou kunnen uitoefenen. Maar er is nog iets dat ik je wilde zeggen. Ik zal die vrouw zonder naam, waarop zy reoht heeft, nooit als je vrouw erken nen. Wanneer je haar en dien sluwen intrigant tot wien zy vader zegt, boven mij stelt, dan behoef je er niet op te rekenen dat je ooit tot mü terug kunt ko men. Om den wil van je moeder heb Ik je in alles on dersteund. Ik heb alles gedaan wat ln mUn vermogen was. om je de plaats in het leven te verschaffen, waar op je geboorte je recht gaf... Maar lk zweer je. wan neer jy met je afkomst en je opvoeding de nagedach tenis van je vader en moeder en mijn vriendschap ver loochenen kunt. wanneer je met alles breken wilt en dat om den wille van dit gespuis, dan moet je ook maar de rest van je leven by dat zoodje blyven." Hy was opgestaan en liep vertoornd heen en weer. Ook de ingenieur was opgestaan en wachtte totdat het onweer voorbij gedreven was. „Versta my goed", vervolgde Greenfield, „wanneer zij je afwyst, dan kun je by mij terugkomen. Wanneer zy je het jawoord geeft, dan behoef je je nooit meer bij mij te vertoonen en ik zal er voor zorgen dat al Je vrienden en bekenden de reden daarvan zullen hooren. Wanneer die menschen vooruit weten wat de gevolgen zullen zijn. dan zal het allicht van invloed zyn op het antwoord dat zy je geeft." Willard Holmes wenschte niet te spreken. Hy dankte zyn zelfbeheersching an zijn levenslange genegenheid voor den man wiens rldderlyke trouw aan zyn moeder de proef der jaren had doorstaan. Toen hy rustig kon spreken, zeide hij: „Het doet my leed dat u dit gezegd hebt, want u zult inzien dat u het my daardoor onmo gelijk gemaakt hebt met u mee te gaan. Wanneer Mise Worth my h id afgewezen, dan zou ik niets liever ver langd hebben dan met u terug te keeren naar New- York... Daarom vraag lk u dringend, oom Jim, overleg alles nog eens goed... Zoudt u die woorden niet terug wil.en nemen?" Meen,ik heb myn meening duideiyk en precies ge- zegd." „Vaarwel dan."

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1933 | | pagina 14