De Brabantsche Brief
Barbara Worth
van
Ingezonden Stukken.
AAN ASTOR.
Geachte Redactie,
Nu Astor zijn artikelen over: „Hoe komen wij aan
een wereld- en levensbeschouwing?" heeft beëindigd,
zij het mij vergund nog eenige slotopmerkingen te
maken.
Astor schreef o.m.: Het is eenvoudig verbazingwek
kend, hoe duizenden nienschen nog geneigd zijn de
meest onredelijke dingen te gelooven."
Inderdaad; na lezing van zijn artikelen zal men
gaarne deze opmerking onderstrepen, al bedoelde de
schrijver hen te treffen, die zooals hij beweert, gaar
ne accepteeren de legenden en fabelen, waar
mede de godsdienst tot stand komt.
Redelijkerwijze mogen wij dus van Astor verwach
ten, dat zijn levensbeschouwing de kenmerken draagt
van de werkelijkheid, want zij is immers opgebouwd
op controleerbare, wetenschappelijke gegevens. Het
zal dus moeten blijken in hoeverre de Waarachtigheid
van het Woord Gods kan staande gehouden worden
tegenover de solide, wetenschappelijk opgebouwde le
vensbeschouwing van dezen schrijver.
Astor schrijft: „1000 millioen iaren geleden ont
stond het eerste leven: de eencellige amoebe."
Deze opvatting van geleerden wordt door even-
zoovele scherpzinnige geleerden bestreden. Het eeloof
in het ontstaan van dit bovennatuurlijk wonderwe-
zentje is niet aannemelijk te maken en tot op den
dag van heden zijn de geleerden onmachtig geble
ken. om den oorsprong van het leven begrijpelijk te
maken.
Het verwijt van Astor. dat de Rijhel het zoo gemak
kelijk maakt, is niet duidelijk. Machtige natuurvor-
schers als Cuvier en von Humboldt prijzen de verhe
ven schoonheid van het scheppingsverhaal en verkla
ren. Genesis 1 van meer gewicht dan allo folianten van
natuurkundigen en philisophen. Astor zegt evenwel:
„het scheppingsverhaal kan slechts bekoring hebben
voor groote en kleine kinderen"
Men ga echter eens na de beschrijving van Astor:
„In de zeeën zijn de eerste visschen ontstaan; op het
land groeien de eerste planten en verschijnen de eer
ste dieren".
Dit lijkt nogal vrij duidelijk, maar h o op welke
wijze.
Astor gaat maar voort met zijn opsomming, „de loof-
boomen verschijnen: de naaldboomen komen te voor
schijn en de mensch verschijnt op aarde." Bij
dezen schrijver verschijnt alles bij tooverslag, alles ge
volg van het scheppende leven. Al dat bij her
haling verschijnen en nog eens verschijnen doet won
derlijk aan bij iemand, die zich gaarne beroept op
de werkelijkheid, op het tastbare. Wie maar een
greintje wetenschappelijke logica bezit, moet zich wel
hopeloos onvoldaan gevoelen met deze z.g.n. weten
schappelijke gronden.
Vaster in den zadel zit hij oogenschiinlijk, wat be
treft het beroep op de geologische vondsten. Natuur
lijk moet ook nu weer de wetenschap der nalaeontolo-
gie als stormram dienst doen om het geloof in den
Bijbel omver te stooten.
Het is een taaie bezigheid, om telkens tveer dit on
juiste argument te moeten aanhooren en weerleggen.
Astor is immers predikant en waarschijnlijk nog ge
noeg theoloog om te weten, dat de tijdrekening der
Heilige Schrift nog geenszins vaststaat.
Augustinus leert, reeds in zijn tijd. het scheppings
verhaal aldus te lezen: ..In den beginne schiep God
den hemel en de aarde." Dan volgt een niet te bereke
nen tijdsruimte, waarin de aarde woest en ledig hliift.
Vervolgens breken aan de scheppingsdagen, werkda
gen Gods. op welke Hij de gansche aarde toebereidt
en den chaos verandert in een harmonisch wereld-
geheel.
Van de feiten, door de palaeozoölogie en de pa-
laeobotanie aan het licht gebracht, heeft de H. Schrift
niets te vreezen. De Bijbel weerspreekt op geen enkele
plaats de vondsten der geologie. Het kan slechts be
treurd worden, dat men var christelijke zijde ten on
rechte zich menigmaal te weer heeft gesteld, om op
z.g.n. Bijbelsche gronden de geologen te bestrijden.
Het Woord van God opent veeleer de mogelijkheid,
dat de rijke schepping Gods nog meerdere merkwaar
dige vondsten zal opleverer uit oude tijden en wij
aanvaarden die gaarne als documenten, door den
Schepper gedeponeerd in Zijn Schepping, om ons te
overtuieen van Zijn grootheid en ons tevens te herin
neren aan eigen nietigheid en onwetendheid.
Alleen deze bedenking: De geologie en de palaeon-
tologie zijn te jonge wetenschappen om nu reeds uit
hot verzamelde materiaal een geschiedenis der aar
de te kunnen opbouwen. Nauwelijks het duizendste
deel der aarde is onderzocht en daarom is het we
tenschappelijker meer materiaal te verzamelen en
minder zich bezig te houden met hypothesen en
theorieën.
Zeer positief heeft Astor de beeltenis van den zgn.
„Neanderdalmensch" ten tooneele gevoerd. Men kan
ook hier de goedgeloovigheid van Astor bewonde
ren. Het onderzoek heeft immers bij herhaling uit
gewezen, dat er een diepgaand verschil is tusschen
het dier en den mensch Dit onderzoek van mensch
apen, allerlei resten van geraamten, schedels en di
verse abnormaliteiten is geëindigd met vast te stel
len, dat het verschil van mensch en dier wezenlijk
is en altijd heeft bestaan. Men klemt zich vast aan
het geloof in een overgangssoort, die in oude 'tijden
moet hebben geleefd, doch de sterkste verdedigers
van het Darwinisme geven toe. dat van deze over
gangssoort het geringste spoor tot dusverre niet ge
vonden is.
FEUILLETON-
Door
HAROLD BELL WRIGHT
65.
De beide mannen zwegen een oogenblik. Toen zeide
Burk: „Het is een hard gelag voor de Maatschappij.
Willard. Maar het schijnt dat de koppige ezels, met in
begrip van je onderdanigen dienaar, zich er niet veel
van aantrekken. In zoo ver is het in elk geval een voor
recht een ezel te zijn. Ik voor mij zal blij zijn als ik
weer in de beschaafde wereld ben en je oom Jim denkt
er natuurlijk net zoo over. Ik geloof niet dat het voor
hem een onverdeeld genoegen is geweest getuige te
zijn van het welslagen van de belangwekkende proefne
mingen van Jefferson Worth. Dezelfde goede genius
die onze Maatschappij naar den kelder geholpen heeft,
heeft onzen vriend Jeff in een veilige haven gebracht."
„Je bent dus niet van plan in het Westen te blijven?
vroeg de ingenieur.
„Ik ga Maandag heen. Ik ben er zeker van dat er
bij mij thuis nog altijd vraag is naar brave ezels."
De voorzitter van de verongelukte Maatschappij ont
ving zijn gewezen ingenieur vriendschappelijk en
wenschte hem hartelijk geluk met zijn overwinning op
de rivier. „Het zal je waarschijnlijk bekend zijn, Wil
lard, dat de Koningsdal-maatschappij feitelijk is over
gegaan in het bezit van de Southwestern. Wij zijn die
instelling ruim een half millioen schuldig voor het
dichtmaken van de doorbraak en de eenige oplossing is
derhalve dat zij ons heele bezit overneemt. Toen wij die
overeenkomst aangingen, konden wij natuurlijk wel
denken wat het einde er van zou zijn. Wanneer jij bij
Positieve bewijzen voor 's menschen dierlijke af
stamming zijn er niet en bovendien: de taal is en
blijft naar het woord van Max Müller de Rubicon
tusschen ons en het dier Krachtig en beslist is ons
getuigenis: God schiep den mensch. Ook denke
men eens terug aan de verhoogde acitiviteit van
„de geleerden", toen voor kort zich de tragedie van
den ïndischen menschaap afspeelde met het be
kende bespottelijke einde!
Het is onverklaarbaar, hoe Astor zoo genoeglijk
kan constateeren, dat zijn levensbeschouwing is ge
bouwd op de werkelijkheid. Zijn beschouwing over
geest en stof is meer bovennatuurlijk dan het ge
loof in den Almachtigen God. Hij ontkent het. Gods
bestaan en vergoddelijkt meteen de stof. Astor be
lijdt in zijn opvatting: „in de stof is besloten de
geest", een verborgen godsgeloof Hij spreekt, im
mers van een doordringende Geest; een scheppende
Geest; een drijvende Geest; een alles barende Geest.
Deze Geest is echter verbonden met de stof. Maar
wat is stof? Stof immers is niets dan een naam, een
woord, en niemand weet precies te zeggen, wat er
onder wordt verstaan Aster goochelt wonderbaar
lijk met deze eeuwig bestaande stof. Waarom is
deze stof eeuwig? En waarom eeuwig verbonden
met den Geest en onvernietigbaar? De relativiteits
theorie tast ook deze grondslagen aan.
Astor gelooft niet in een persoonlijken God. Hij
gelooft wel in de werking van den Geest, die, on
scheidbaar verbonden met de stof. stuwt naar zede:
lijke reinheid, naar goedheid, naar waarheid. Zeer
duidelijk blijkt hier, dat hij het terrein van de
werkelijkheid absoluut heeft verinten en zich
bovennnatuurlijk verbonden voelt aan een kracht,
waarin hij blindelings gelooft, al wil hij dit ver
bergen door woordenspel. Frisch en krachtiger dan
ooit steekt bij zulk een verward begrip af de chris-
Ulvenhout, 5 September 1938.
Menier,
September Herfstmaand
en onwillekeurig slieren
gedachten as herfstdraalkes
deur oewen kop!
Waant mee deus nuuwe
maand stappen we allemaal
weer d'n durpel over van 'n
heel aander leventje En
we stappen 'm traag over,
zwaar mee wa lood in
de klompen, waant we gaan
'nen tijd van zinnel icht en
zomerplazier d'n rug toekee-
ren.
Ons durpke-n-is weer veul
stiller geworren. De vrimde-
lingen, de vacaa.ntiegan.gers, zijn allemaal weer, drup
pelsgewijze vertrokken.
Ze zijn gegaan d'n teugenovergestelden kaant van de
veugeltjes, die Zuidwaarts trokken. Ze zijn gegaan d'n
kaant van 't Noorden op, naar de stadsche statie!
Ze zijn gegaan, mee 'n traantje-n-in d'r oog, 'n prop-
ke-n-in d'r keel, waant ze waren hier allemaal zoow
geren!
Ze zijn gegaan, omziende, zoow lang ze konden, en
ze hebben gewuifd, gewuifd... tot me malkaar nie meer
zagen. En dan dan hebben wij mekaar 's aangeke
ken, gemompeld: „goeie luikes" en me zijn, mee 'n
bietje leegte ln ons zielement, om ons henen, weer aan
t werk gegaan in d'n akker, in d'n stal en ieveraans
waar 't werk gereed lag, maar ieveraans was 't 'n bietje
ongezellig stil. Alles leek 'n bietje hol te klinken. De
boomen rooschen weer duidelijker, 't kerkeklokske
sloeg nadrukkelijker, 't bosch wier dieper en 'n bietje
plechtig.
Wij, wij zijn hier weer onder malkaar, achtergeble
ven op ons plekske grond van Ulvenhout, waar me ge
boren wieren en waar me nie afgaan veur... Onzelie-
venirke ons bij onzen kraag er afhaalt.
Ja, daar zijn veul vrimdelingen op Ulvenhout ge-
wiest!
Er waren erbij, die kwamen meer uit nuuwsgierlg-
heid dan veur d'r vakaantie-vermaak. En... zc vonden
er 'nen brok geluk, die ze nie los konden laten.
Waant 'k heb ze weer weg zien gaan, op de fiets of
mee 'n auto, maar d'r glaanzende oogen kosten nie los
komen van 't durpke. van de bosschen. van d'n vree
en d'n rust, die er altij ligt op onze velden, over onze
akkers, over onze wegels, van de menschen. waar ze 't
goed en plazierig hadden g*ad. Waarmee ze vrienden
wieren, in korte weken, maar veur alty. En er is gin-
mensch weggegaan, dan mee t vaste veurnemen: „tot
't aander jaar!"
Ze zeeën 't teugen ons, maar ze vertelden 't aan d'r
eigen: „tot volgende jaar". Daarmee stapten ze d'n
durpel over van geluk, vree en rust; van 't laand, naar
de steenen stad.
En... amioo ze kómen terug!
't Is nog nie zoow lang gelejen, dat er duuzenden
menschen boven d'n Moerdijk nie zeker wisten of Ul
venhout wel bestond: of waar 't percies lag. Zekers
wisten ze nie, hoe schoon 't hier is!
Maar van jaar tot jaar komen ze in grootere drom
de Maatschappij gebleven was, dan zou de rivier nooit
in het Dal zijn doorgedrongen."
Holmes achtte het beter den heer Greenfield niet er
aan te herinneren hoe menigmaal hij bij de Maatschap
pij had aangedrongen op het aanbrengen van de verbe
teringen die het onheil voorkomen zouden hebben en
evenmin wees hij er op, dat hij in den dienst van de
Maatschappij gebleven zou zijn, wanneer niet de voor
zitter zelf hem zijn ontslag gegeven had. „Uw ingeni-
eur heeft alles gedaan wat een mensch vermag te doen,
toen de overstrooming eenmaal gaande was", Mide hij
met aandrang, „en het is aan de Southwestern te
danken geweest dat zij tot staan is gebracht. Er was
in de heele wereld geen andere macht die dat klaar
had kunnen spelen."
Greenfield glimlachte: „Wij weten allen wie de door
braak gedicht heeft, beste jongen Ik vermoed dat je
voornemens bent bij de spoorweg maatschappij te blij
den?"
„Zij hebben mij de directie aangeboden van het be
vloeiingswerk in de Woestijn. Zij willen den heelen aan
leg volmaakt in orde brengen..."
„En heb je dat aangenomen?"... Er klonk een zekere
spanning in zijn stem.
„Nog niet. Ik heb voor mijn beslissing een paar da
gen uitstel gevraagd."
James Greenfield zweeg gedurende enkele minuten.
Toen zeide hij. als iemand die naar woorden zoekt:
„Neem het niet aan. Willard. Doe het niet. om mijnent-
wil. Ga met mij mee terug. Je kent den afkeer dien ik
van dit land heb. Ik had nooit op deze zaak in moeten
gaan, na al wat mij hier in het Westen al wedervaren
is Maar het zag er naar uit dat ik met een behoorlijke
winst er bijtijds uit zou kunnen springen. Voor mij per
soonlijk is het geldverlies niet van beteekenis. Ik heb
nog genoeg over voor ons beiden en je weet, Willard.
wanneer ik-er niet meer ben. dan is alles voor jou. Ga
dus met mij mee naar huis en laat dit vervloekte hol
voor wat het is. Wy passen hier niet. Laat ons dus te
ruggaan naar het land waar wij thuisbehooren. Ik kom
langzamerhand op een leeftijd waarop ik er aan moet
gaan denken mijn zaken aan kant te doen en daarbij
telijke belijdenis: Ik geloof in God. den Vader, den
Almachtige, Schepper des hemels n der aarde.
Wie kennis nam van de artikelen ^an Astor, zal
moeten toegeven, dat het geen verwondering be
hoeft te wekken, dat de schare der onverschilligen
steeds grooter wordt. Menschen, die zich met een
Al-berustend: „ik, weet het niet!" er van afinaken en
zichzelf sussen met het gemakkelijke Dood is dood!
Het bestek van dit korte verweer laat niet toe nog
meerdere bezwaren te ontwikkelen We stellen As
tor nadrukkelijk in gebreke, wat betreft zijn doel,
om het beproefde Bijbelgeloof als antiek en afge
daan voor te stellen. Ook is hij in gebreke gebleven
om mijn eigenlijke critiek, naar aanleiding van zijn
artikel: „Een gevallen grootheid', op 12 Juni 1.1. te
beantwoorden.
Ik eindig deze polemiek met een woord van dank
aan de vele briefschrijversCsters), geestverwanten
en niet-geestverwanten, die mij van hun belangstel
ling blijk gaven.
De christelijke levensbeschouwing kan alleen vol
komen bevrediging schenken. De aanvaarding van
het Woord Gods kan redding brengen in dezen ver
warden tijd. Gode de Heere bezoekt de wereld met
Zijn oordeelen. De geloovigp ziet het en richt h°t
oog naar den hemel, vanwaar alleen hulpe komen
kan. De Heere Jezus Christus in onze Vrede. Door
Hem leven wij: in Hem sterven wij en verkrijgen de
eeuwige Zaligheid in het hemelsche Paradijs, waar
geen moeite en verdriet meer zal zijn, want de He
melvreugde is eeuwig, onveranderlijk, als God
Zelve.
Geachte Redactie, veel dank voor de.bij herha
ling verleende plaatsruimte.
Uw dw.,
A. VAN DALEN.
Krabbendam, 6 September 1933.
men afgezet, ouwe vrinden mee weer nuuwe kennissen,
die gaauw onz* vrinden worren.
Neeë. ze wisten 't nie!
Ze wisten daar alleen, dat er ergens ln d'n duater
van 't Zuijen 'n pervincie lag, die Brabant moeet hle-
ten. Veul meer hadden ze 'r op school nie van geleerd
Ze „wisten" ok, dat daar „onbeschaafd en lomp volk"
woonde dat er tierde in de dusternla van éremoel naar
lichaam en geest. Ze „wisten" ok, dat daar 't laand
zoow schraal, zoow mager was, dat er alleen 'n stuk
hei en 'nen maatenboom kon gedijen! Da „wisten" ze
allemaal, waant ze hadden 't op school uit de boekskes
zoow geleerd. Nouw en as meester 't zegt...! En as
t zwart op wit staat, in 'n leerboekske...!
Maar ze zijn hier gekomen. Al zeg 'k t zeivers: *k
heb nie veur niks m*n briefkes Jarenlaang ln oewen
kraant geschreven, amtco!
En ze zijn bij me op d'n hof geweest, de vrimdelin
gen. Uit Schagen, uit d'n Haag, uit Haarlem, Amster
dam, Gouda; uit Utrecht, uit Rotterdam, ieveraans
vandaan. En w-d-hebben ze gezeed, amico?
„Dré, ge bedt ons niks wijsgemokt! Wa-d-is t hier
schoon, gelukkig en goed!"
Er waren er zelfs die kwaad waren, omda ze ln d'r
jeugd... veur d'r vaders schoolgeld... belaaitafeld wa
ren!
.Mager laand?" zee d'r eenen ,,'k heb nooit van
m'n leven zoow gefrèten as hier. M'n broek is te
naauw geworren. asteblieft"
„Lot maar zitten", zei lk: „mijn hoefde niks te be
wijzen!"
En ze hebben gezien amico, onze appelgruune gras-
laanden. waar 't glaanzende vee tot z'n knieën ln d'n
klaver staat. Waar 't bonte, gezonde vee, mee gespan
nen uiers in de Mark stond te slobberen, da ge 'r zei-
vers dorst van kreeg. Ze hebben bij me gestaan, op 't
uur van melken, as de kannen volstroomden mee 't
schuimende, werme zog, da geel van d'n room was en
dik aan de emmers bleef hangen.
„Lomp volk..."
En mee verwondering hebben ze vergeefs uitgezien
naar communisten, naar rooien en naar... werkeloozen!
Toch zijn ok hier de tijen nie rooskleurig. Da wisten
ze. Maar ons „lompe volk", mee z'n lapke grond, z'n
eigen verken, z'n goeiekoop gedoelke en z'n eeuwig ge
loof in geluk, deuze „wijze" menschen. die d'r geluk,
d'ren vrede en d'r rust niet versjacheren veur 'n
haandsvol stadsche steunreksdaalders. ons lompe volk
is nog zoow lomp nie, as alle geleerde economisten bij
mekaar!
Wij zoeken onzen rijkdom nie op de steenen en t
makadam. Daar kan ginnen braandnetel uit veurtko-
men! Wij zoeken d'n zachten, smeuigen èèrde, mee z'n
schoone paaikes. wit as zeezaand.
Wij zoeken 't hier nie in 'n hufske, 'n soortement van
miniatuur-kasteel, mee vaste waschtafels. ingemetseld
bad en al die snorptjperijen. Wij steken onzen kop in
'nen emmer malsch rengel- of putwater, zonder baang
te zijn veur 'n drupke of 'n plaske te morsen! Wij heb
ben liever 'n paar vertrekken, waar g*oew eigen in be
wegen kunt Waar ge nie oew ellebogen stoot aan de
muren, as ge de kraant openvouwt maar waar ge in
kunt daansen as 't weer 's feest is. Wij zoeken 't nie
in 'n veurtulntje ter grotte van 'n tafelblad en 'nen
achtertuin, waar nog gin plots is veur 'n zonneke. Maar
wel in 'nen kijk grond, waar ge kuieren kimt deur oew
eigen gewas, waar ge oew oogen nie stoot aan de
wasch op 't balconneke van de huisvrouw aan d'n over-
kaant.
Wy houwen nog van 'n pèèrd, da-d-op z'n gemak,
mee z'n telgang d'n wagel over de wegels dokkert
heb lk je noodig, myn jongen... ik heb je noodig."
Willard Holmes was sterk onder den indruk van dit
beroep op zyn genegenheid voor den man dien hy als
een vader liefhad.
„Ik zou willen dat lk ja kon antwoorden, oom Jim",
zeide hy. „Ik heb grooter verplichtingen aan u dan ik
u ooit zal kunnen vergelden en als er van niets anders
dan myn werk sprake was, dan zou ik met u meegaan.
Maar er is iets anders... iets dat lk niet kan opgeven,
ook al zou ik dat willen... Iets dat ik niet het recht
heb op te geven."
„Bedoel je dat meisje Ik dacht dat die quaestie voor
goed was afgedaan."
„Dat dacht ik ook", antwoordde hy kortaf. „Toen ik
met u daarover sprak, dacht ik dat alles zonder uit
zicht voor mü was en misschien is dat ook het geval.
Maar ik kan toch niet alle hoop laten varen, zoo lang
ik niet een volstrekte zekerheid heb"
„Je wilt daarmee toch niet zeggen. Willard, dat je
een vrouw wilt vragen, van wie je alle reden hebt te
onderstellen dat zij een anderen man liefheeft?"
De ingenieur stond op en begon de kamer op en neer
te loopen. In zyn stem lag een herinnering aan de da
gen van zyn worsteling met de rivier. „Ik wil alleen dit
zeggen, dat geen man ter wereld die vrouw van my
zal wegnemen, zoolang ik dat verhinderen kan. Ik zou
niet beter verdienen dan haar te verliezen, wanneer
ik haar opgaf op het enkele vermoeden dat zy een
anderen man liefheeft. Dat zou ik met haar eigen
stem willen hooren. en wanneer er nog een kans voor
my is dan biyf ik hier en dan zal ik er voor vechten.
Er wanneer er geen kans is..." hy viel neer in zyn
stoel, „dan ga ik met u mee, oom Jim."
Bij die woorden van den jonkman was Greenfield het
bloed naar het hoofd gestegen, Er volgde een stilte vs.n
enkele oogenblikken, zyn vingers speelden zenuwachtig
met zyn potlood en hy zeide eindeiyk: „Het is goed,
Willard. Je bent een man en je eigen heer en meester.
Wanneer je genegenheid voor my niet zwaar genoeg
weegt..."
..Oom Jim!" de kreet van Holmes was een protest
en een roepstem, maar de ander vervolgde, alsof hy het
zoowda ge nie scheel, nie suf, bewusteloos wordt van
al da getob mee stinkende auto-dingen.
Wy hebben hier nog tyd om.... te leven! Om 't
veurnomste van 'n menschenleven te ervaren en te
deurgronden. Om de gaven van d'n Hemel te bezien
en er stiekum daankbaar veur te zyn.
Ulvenhout..., hoe ouwer ik word, hoe meer ik er van
gaai houwen. Onze bosschen! 'k Heb er oew, geleuf
ik(!) zooal 's wa van verteld! Zouwde denken, da 'k
bulten m'n tien muljoen boomen leven kon, amico?
Veur gin tien muljoen cinema's, komedle's en alder-
leie dingen, waar ze zon op laten komen, mee 'n illek-
triek knobbeke. Waar ze werken mee geverfde koeien,
vrouwkes en laandschappen. Waar ze praten in rym,
mee plechtige bakkesen! Waar ze geuren mee goud,
dat de wèèrde van blik nie draagt. Waar ze 'n bosch
nabootsen mee twee geverfde boomstammen en 'n zie
kelijk wefke, dat d'ren zoogenomden vrijer kwyt is!
(Wa dikkels gelukkig is veur 't schaap, as ge 't on
geluk 'n uur later ziet...)
De stad?
Ik word er alty 'n bietje misselUk van. Nog ginnen
eenen architect hee myn 'n warenhuis, 'n straat of 'n
bouw veurgetooverd. da'k mooier vond, as éénen
eikenboom uit de dreven, kilometers lang, bij ons in
de bosschen.
'k Heb van m'n .leven 's 'n reis gemokt onder zee.
Nouw ja, as ge me nie geleuft, leest dan ok m'n
briefkes maar nooit meer. 't Is de waarheid, amico!
Ik heb 'r toen uren kunstmatig geleefd, onder zee;
geleefd op de z.g. techniek, 'k Was er van onder d'n
indruk. Maar as na uren d'n boot weer omhoog schoot,
de „badkuip" openging, zoow noemen ze da dink. daar
bovenop, dan was 't of m'n borst opensprong. Open
ging as 'n klaproos! Om de loctat, 't zonnelicht en d'n
zeewind in te asemen. Dan was 't, of Ik uit 'nen rom
mel kwam, zoow erg, as waar ik nog nooit ingezeten
had. En 'nen boerenmensch ziet er toch wezeniyk niks
in, om uren, as 't mot, by de verkens te zitten.
'k Was eerst kapot, bleek van de geweldigheid van
da groote „uurwerk", waar 'k uren ln geleefd en m'nen
kop gestooten had! Maar as d'n deksel van die „doos"
openging, ollee, dat vergeet ik nooit. Ik heb alttf
geleufd, da-d-Onzenlleveneer toen 'n ogske teugen me
knipte. In ieder geval: ik heb teruggeknipt. As ik
dieën wyen, zuiveren hemel aankeek, da geweldigs
water, kortom da stuk goddelijke makeiy, dan hè'k
m'n eigen veur gek verklaard, da'k effen onder d'n
indruk kost komen, van da-d-jjzeren weareldje, daar
onder m'n klompen.
Wa-d'n mekanodoos, amico!
En toch... de trots van de geleerde menschheid, dm
ze zo'n dink hee kunnen maken.
Maar genogt, daar ga-g-et nouw nie over. 'k Wouw
zeggen: da gevoel, as toen me die duikende mekano
doos, die weer bovenkwam, da gevoel van: „lieve
God, da-d-is 't hier boven toch schoonder en geweldi
ger", da-d-heb lk overgehouwen uit die reis, telkens
as ik van de stad in ons durpke koom.
Daar benejen, in da duikbootje, daar denkte de
wijsheid in pacht te hebben. Daar denkte 't leven vaat
te hebben genomen aan 'n touwke, uit de haanden
van d'n Schepper. Daar, ln de Ijzeren, harde ruimte,
waar gin ruimte is, waar 't sist en kookt van allerlei
kranen en leidingen, waar de roeren mee angstige
oogen en nypende vueten worren vaetgehouwen, daar
denkt d'n mensch op eigen kunnen te asemen. Net a«
ln de groote stad. Waar ze nouw zoow ingemetseld
zitten, da ze nie meer weten van verhoudingen. Waar
'nen bouw van tien etages zóów geweldig ïykt, dat d'n
architect veur z'n eigen z'n hoedje aflicht. Daar denkt
'nen krantenvent, die 't „bosch" mee de ziekelyke Juf
fer beschrijft, dat ie de kunst, 't hoogste ln 't mensche-
ïyke bestaan, in z'n vulpotlooike hee zitten. Daar
denkt 'n pollitiek manneke, dat de gemeente niei
buiten hum kan! Daar denkt d'n perfester, dat ie on»
leeren mot, dat wy ons koeien motten afslachten om
ryk te worren.
Daar denkt d'n minister, die gin onderscheid kent,
tusschen 'nen boerenkool en 'nen èèrpel, da me d'n
oogst motten laten verrotten om er beter van te
worren!
Ollee menschen, komt 'a naar 't laand.
Lustert naar de klaanskes van ons raanke kerke-
torentje z'n klokken!
Lustert naar d'n klepelslag, die over heel 't durp
klinkt, as ons goeie pustorke de consecratie verrieht
en wy wèèr weten, da-d-Onzelieveneerke ln ons mid
den is en ons vast nie in d'n steek lot.
Ziet naar da naaldfyne torentje, gebouwd boven t
tabernakel, da torentje, da-d-alty, midden in 't laand,
midden tusschen de bosschen, midden in 't durp.e onv-
hoog wyst, naar d'n hemel, daar d'n Gever is, van alle
goeds, die ln ons hee geleed d'n eeuwigen dorst naar "n
teug geluk, maar die nie geschonken wordt in 'n bar
mee negers en „blanke negerinnen', In de groote stad,
op 't Ijzerharde asphalt. Ok nie op 'n straand, gelajen
van ontucht Van zukken „draank" krijgde hoe langer
hoe meer dorst; da's van de hel!
Maar jah, 't is September noyw. De vakaantles
zyn om. En d'n mensch komt alleen naar d'n bulten
as ie er... gin vuile schoenen kan oploopen!
Maar goed! Vieren zuilie dan daar straks d'r Kerst
feest mee blinkende lakstiefels in 'n berookte kroeg
mee 'nen zatten Kerstman, wy zullen 'm vieren
mee strooi in de klompen veur de kouwe voeten, by ons
Kerststalleke. 'n Schoon winterfeest. Waar ge weer
gèren d'n zomer veur gift
'k Zouw nog geschreven hebben, amico, over ons
leste Koninginnefeest ok. Maaar 'k ben meer dan vol.
De volgende week dus! D'n zomer ls wel om. Maar
ik heb er nog veul van te vertellen, veul!
'k Heb er 'n bietje van „ingemokt" en 'k zal nouw
en dan de weckflesch 's opendoen ln 't a-s. donkere
seizoen. Veul groeten van Trui en as alty, gin horke
minder van oewen toet a voe
DRA.
niet gehoord had. „Ik heb geen macht waarmee lk
invloed op je zou kunnen uitoefenen. Maar er is nog
iets dat ik je wilde zeggen. Ik zal die vrouw zonder
naam, waarop zy reoht heeft, nooit als je vrouw erken
nen. Wanneer je haar en dien sluwen intrigant tot
wien zy vader zegt, boven mij stelt, dan behoef je er
niet op te rekenen dat je ooit tot mü terug kunt ko
men. Om den wil van je moeder heb Ik je in alles on
dersteund. Ik heb alles gedaan wat ln mUn vermogen
was. om je de plaats in het leven te verschaffen, waar
op je geboorte je recht gaf... Maar lk zweer je. wan
neer jy met je afkomst en je opvoeding de nagedach
tenis van je vader en moeder en mijn vriendschap ver
loochenen kunt. wanneer je met alles breken wilt en dat
om den wille van dit gespuis, dan moet je ook maar
de rest van je leven by dat zoodje blyven."
Hy was opgestaan en liep vertoornd heen en weer.
Ook de ingenieur was opgestaan en wachtte totdat het
onweer voorbij gedreven was.
„Versta my goed", vervolgde Greenfield, „wanneer zij
je afwyst, dan kun je by mij terugkomen. Wanneer zy
je het jawoord geeft, dan behoef je je nooit meer bij
mij te vertoonen en ik zal er voor zorgen dat al Je
vrienden en bekenden de reden daarvan zullen hooren.
Wanneer die menschen vooruit weten wat de gevolgen
zullen zijn. dan zal het allicht van invloed zyn op het
antwoord dat zy je geeft."
Willard Holmes wenschte niet te spreken. Hy dankte
zyn zelfbeheersching an zijn levenslange genegenheid
voor den man wiens rldderlyke trouw aan zyn moeder
de proef der jaren had doorstaan. Toen hy rustig kon
spreken, zeide hij: „Het doet my leed dat u dit gezegd
hebt, want u zult inzien dat u het my daardoor onmo
gelijk gemaakt hebt met u mee te gaan. Wanneer Mise
Worth my h id afgewezen, dan zou ik niets liever ver
langd hebben dan met u terug te keeren naar New-
York... Daarom vraag lk u dringend, oom Jim, overleg
alles nog eens goed... Zoudt u die woorden niet terug
wil.en nemen?"
Meen,ik heb myn meening duideiyk en precies ge-
zegd."
„Vaarwel dan."