O, mm-1 Sifes mi De nieuwe klasgenoot. SCHAGER COURANT Hoe hij de vriendschap van anderen wist te winnen. DE BLINDE KIP. ALS MEN DE NATUUR VERBETERT... Aller oogen waren op Wim van Dani gericht, toen hij de klas binnen stapte. Hier en daar hoorde hij een spottend gefluister, wat hem het bloed naar de wangen joeg. Gelukkig gebood de onderwijzer stil te, waarna hij Wim vriendelijk bij den schouder vatte. „Dus jij bent 't nieuwe- lingetje, en hoe heet je?" „Willem van Dam, meneer, maar ik word Wim genoemd." „Zoo, dan zullen we ons hier ook aan dien naam houden. Wil je daar maar gaan zitten, Wim?" Wim zag zich een plaats in een der voorste banken aangewezen. Den jou- gen, die er zat, knikte hij vriendelijk toe, maar Bart de Boer dacht er niet aan, te groeten. Zoo'n nieuweling, vond hij, moest je een beetje op een afstand houden, je wist nooit wat je aan hem had. De les nam een aanvang en 't bleek, dat Wim van Dam lang niet een van de laatsten was. „Hij slaat je!" fluisterde Tijs Tomson zijn buurman Kees van Reen toe, die de eerste van de klas was. ,,'t Mocht wat," fluisterde Kees min achtend terug, zoo'n jongejuffrouw, de bangheid kijkt hern zijn blauwe oogjes uit!" Kees zei dat „blauwe oogjes" op zoo'n dwaas-zoete manier, dat Tijs snel de hand voor zijn mond moest drukken om zijn protesten te smoren. „Hij ziet er precies uit of hij dadelijk om zi»n -moesje zal roepen, als je hem aanraakt!' fluisterde Kees weer. „Probeer 't eens", stelde Tijs voor. „Moet je opletten. We zullen hem zwaaien op de speelplaats!" „Ja, ja," juichte Tijs ingehouden. Hij gilt vast zijn heele familie bij elkaar! De onderwijzer, die al een paar maal in de richting van de fluisterende jon gens had gekeken, noemde nu streng hun namen en voegde er aan toe, dat als ze eikaar belangrijke mededeelingen hadden te doen, ze daarmee maar tot na schooltijd moesten wachten. Tijs en Kees zwegen dus verder, in afwachting dat de bel voor het speel kwartier zou gaan. Zoodra die had ge klonken, ging de heele klas naar de o\erdekte speelplaats. Tijs en Kees tra den dadelijk op Wim toe en terwijl zo hem schijnbaar belangstellend van aller lei vroegen, leidden ze hem naar een der hoeken van de plaats, waar een groote lieten mand stond, die voor snippers en afval diende. Vroeg op den dag was de mand gewoonlijk zoo goed als leeg en de jongens maakten daar dikwijls gebruik van, als de onderwijzers het niet zagen, er een van hun makkers in te laten zwaaien, zooals ze dat noemden. Nieuwsgierig volgden ook de andere jongens Tijs en Kees met „den nieuwen'" Ze begrepen dadelijk, dat het tweetal wat in den zin had en toen Tijs en Kees vlak hij de mand stilhielden, wisten ze onmid dellijk wat er zou gebeuren. Ze vormden vast een kring, om het zwaaien voor de onderwijzer onzichtbaar te maken. Kees nam de kans waar. Met zijn sterke armen duwde hij den heel wat tengerder Wim plotseling de gruote mand in en vóór de jongen begreep wat. er gebeurde, zwaaide hij al heen en weer. „Hooger", riepeD de anderen. „Vooruit Kees, vooruit Tijs; Geef hem nog een zetje!" Kees en Tijs zwaaiden de mand aan de handgrepen lachend heen en weer. Maar op eens.... een gil en verschrikt stoven de jongens achteruit. Een hand greep had losgelaten en Tijs had alleen de mand niet kunnen houden, met 't ge volg dat deze met Wim er in op de stee nen van de speelplaats was gesmakt. Bleek en roerloos lag de nieuwe jon gen daar nu. Niemand durfde naderbij te komen en hoewel ze wisten, dat nu ook de straf niet zou uitblijven, was er toch algemeen een groote verlichting, toen de onderwijzer nader trad en bij Wim neerknielde. „Meneer van Zuilen", riep de onder wijzer, „wilt u even helpen? 't Beste is, hem maar naar binnen te dragen." Meneer van Zuilen tilde de jongen mee op en bedrukt en stil zagen de an deren hem het schoolgebouw indragen. Ze hadden nog tijd om te spelen, maar er kwam niets meer van en onge woon gedwee en rustig gingen ze toen het tijd was, naar binnen. Toen ze de klas inkwamen, zagen ze tot hun verlichting Wim al weer in de bank zitten, nog wel bleek en mat, maar toch niet meer zoo akelig strak en we zenloos, als ze hem op de plaats hadden zien liggen. Hij was bezig een glas wa ter te drinken en toen hij dat leeg had. vroeg de onderwijzer: „En vertel nu eens, hae is 't eigenlijk gekomen? 't Was even muisstil in de klas. Een ieder dacht, en Tijs en Kees in het bij zonder: „Er zal wat voor ons opzitten!" Toen klonk heel eenvoudig Wim's stem: „Och meneer, dat weet ik niet zoo precies meer. 't Is mijn eigen domme schuld. Ik had de jongens gevraagd om me eens in die mand te schommelen, 't ding leek er zoo geschikt voor. Maar 't was een uilenstreek van me. De onder wijzer schudde het hoofd. „Jongen, jon gen, wat was dat gevaarlijk. Beloof me Wim, dat je zooiets nooit meer uithaalt. Wil je 't me beloven?" „Ja, meneer," antwoordde Wim een voudig. In 't verdere uur was er weinig aan dacht bij de lessen. Toch was er geen rumoerige stemming in de klas; inte gendeel, men had zich kunnen verwon deren over de rust, die er heerschte. Om twaalf uur waren Tijs en Kees. de eersten, die de schooi uitstormden, niaar een eind verder wachtten ze Wim op. ,'t Spijt ons zoo," zei Kees, terwijl hij hem de hand toestak. „Je bent een kraan", kwam Tijs, dat je ons niet hebt verklapt." „Zanik niet", lachte Wim. „Zullen we vrienden zijn?" Tijs en Kees stemden graag toe. Ze begrepen dat zulk een vriend een waardevol bezit was. Hulpvaardigheid in de dierenwereld. Ook dieren schijnen te begrijpen, dat van het gezicht beroofd te zijn, de grootste ramp is, welke een levend we zen kan overkomen. Het medelijden, dat de blindheid opwekt, vindt men niet al leen bij die bevoorrechte diersoorten, wier verstandelijke vermogens meer ontwikkeld zijn door hun voortduren- den omgang met de menschen; men is niet weinig verbaasd, dit zelfde gevoel ook te ontdekken bij de zwemvogels, die zich in den regel juist niet door hun verstand onderscheiden. Onder deze moet men aan de eenden de eereplaats geven. Geen enkele vogel heeft zulk een vreedzaam karakter. Ze kunnen bij dozijnen op het erf rondloo- pen, zonder dat er een spoor van twist ontstaat. Worden zij het bij toeval een keer oneens met een haan of kip, dan kan men vooruit weten, dat de schuld -bij de hoenders ligt. De zwemvogels zijn niet alleen vredelievend, ze zijn ook zeer medelijdend van aard. Het volgende, werkelijk gebeurde ge val, diene hiervan als bewijs. Onder de zestig stuks gevogelte, die op het erf van een boer rondliepen, be vond zich ook een kleine kip. Zij werd door de een of andere oorzaak blind en verschool zi£h in een hoekje van het kippenhok, zonder zich te durven be wegen. Kippen,eenden en dergelijke dieren, welke het gezichtsvermogen verliezen, worden in den regel uiterst vreesachtig en blijven waar zij ook zijn den dood afwachten, als hun geen voedsel gebracht wordt. Het blinde kippetje zou zonder twijfel van honger gestorven zijn, als een barmhartige eend zich niet over haar ontfermd had. Tweemaal daags kwam deze medelij dende vogel met zijn bek vol graan, 0111 het aan het ongelukkige- dier te geven. Zoolang zij zelve kon, hoeft zij dit vol- geh'o'iid'ën; Gjf zekeren dag "stierf zij ech ter en de blinde kip overleefde haar niet lang. Er waren eens twee koks. De een was heel groot en dik, en de ander was maar een heel klein manne tje, zooiets als een lilliputter. Hij was al minstens drie keer in een grooten ke tel met erwtensoep gevallen. Gelukkig maar dat die soep geen enkelen keer aan de kook was, anders had de groote kok hem er nooit meer uit kunnen ha len. Op zekeren dag kregen de groote en de kleine kok heel erg ruzie met elkaar. „Ik heb je niet noodig", riep de klei ne in z'n woede uit, „verbeeld je maar niks". „Dat zullen we eens zien", dacht de groote kok en jokte dat hij ziek was. Daar zat 't kleine kokje leelijk mee te kijken, want de baas van de beide koks had dien dag juist honderd vrienden uitgenoodigd, die allemaal bij hem kwa men eten. Maar het kleine kokje wilde zich niet laten kennen en werkte als een paard. Toen echter de tijd voor 't eten was gekomen en er maar niets kwam opda gen, ging de baas eens in de keuken kij ken. Alles stond daar gereed, maar van een kok was geen spoor te bekennen. „Dan zullen we maar beginnen", dacht de haas, en hij liet een bediende alle spijzen naar binnen brengen. De honderd vrienden lieten zich de maaltijd goed smaken, en ze waren al aan de pudding gekomen, toen er een opeens uitriep:: „Wel boterjanhagel. wat heb ik nu in m'n pudding." En toen de gasten allemaal keken, za gen ze het kleine kokje uit een groot siuk chocoladepudding kruipen. Huilend holde hij de kamer uit naar don grooten kok, die nog altijd zooge naamd ziek op bed lag. „Wat is er gebeurd?" vroeg deze. „Ik kan er niets aan doen", zei het kokje, ,niaar ik wilde een geconfijte kers boven op de pudding leggen en toen ben k er in gevallen." ..Zie je wel", zei de groote kok lachend dat je niet zooveel praats moet heb ben? Zoo komen kleine kokjes te pas. 't Gaat met hen net als met kleine kinder tjes; als ze denken dat ze alles kunnen en zich verbeelden, dat ze de groote menschen niet noodig hebben, dan kun nen ze leelijke avonturen beleven. Ge lukkig maar dat 't dezen keer zeer goed s afgeloopen." De baas in de eetkamer was natuur lijk erg boos, temeer omdat de gast stok stijf bleef volhouden, dat hij geen pud ding meer wilde. Hij was echter een vergevingsgezind man en toen hij de ware toedracht van de zaak hoerde, heeft hij het kleine kok je niet ontslagen. Jullie kennen allemaal natuurlijk de leuke groene takjes, met die grappige vuurroode peperbolletjes, die de bloemenkooplul langs de straat verkoopen. Als je die bolletjes koopt, dan zul je bemerken, dat de roode bolletjes heelemaal los op de steeltjes zitten. Hoe dat zoo gekomen Is, dat is een heele geschiedenis en die zal ik jullie vertellen. In het land van de Kabouters was een heel stelletje mannetjes dat 't niet met den Kabouterbaas eens was. Ze vonden dat hij het land niet goed bestuurde en dat er noodig eens wat verandering moest komen. Ze lieten hun ontevredenheid duidelijk merken door het houden van optochten en meer dan eens probeerden ze den Ka bouterbaas een beentje te lichten, in de hoop dat hij er schrik van zou krijgen om nog langer Kabouterbaas te zijn. Maar 't gaf allemaal niets. De Kabouterpolitie wist telkens de orde te herstellen en deelde met de platte hand gevoelige klappen uit. Dan gaan we het maar op ons eigen houtje probeeren, zeiden de oproerige kabouters en op een goeden morgen trokken ze met muziek het Kabou* arland uit, de wijde wereld in» Ze ïadden al een uur gemarcheerd, tóen ze er nog geen hoogte van hadden, iu welke richting of ze Hepen. „Weet je wat", riep de aanvoerder van de opstandelingen uit, „daar ginds is een ligustrum-haag. Als we daar boven in klimmen, kunnen we een heel eind weg kijken Zoo gezegd, zoo gedaan, weldra za ten alle kabouters in het puntje van een ligustrum-tak. Dit zag de Kabou terbaas, die heel uit de verte het steil et jo had nagekeken. „Die zullen we eens te pakken ne men", zei hij en hij zwaaide de Ka- bouter-tooverstaf. En op 't zelfde oogenblik zaten alle Kaboutermannetjes aan 1e takjes van de llgustrum vast. Eerst begonnen ze heel erg hard te huilen, maar toen 't avond werd, schaamden ze zich zóó erg, en werden zo zóó bang, dat ze de roode Kaboutermutsjes heel diep over hun hoofdjes trokken. En toen de menschen den volgenden ochtend voorbij kwamen, dachten ze dat 't een nieuw soort bloemen was en ze noemden die „pepermannetjes" en daar 't winter was, plukten ze de takjes af om er de leege bloemvaasjes mee te versieren. Als er bij jullie op tafel zoo'n vaasje peperman netjes staat, moet je maar goed oppassen en niet 't roode mutsje van 't takje trekken, anders kon 't wel eens zijn, dat er een Kaboutertjo onderui' komt kijken. v De mensch is in den loop der tiental len eeuwen een groote Meester der Na tuur geworden! Maar zoo zoo af en tce wordt hij er toch weer aan herinnerd dat hij feitelijk een onmachtig en nietig persoontje is!... Zoo landde eens op een exotische kust een schip, waaruit tal van ratten aan land sprongen! De inboorlingen waren zeer geschrokken, maar stonden weer- •-T -X' - loos tegenover deze dieren, die hun voor raden verslonden en ziekten verbreid den. Toen kwam de wijze raad tezamen om te bespreken, wat men tegen die landplaag zou moeten doen. Een dei1 wijzen stond op en sprak de meeninc uit, dat men een paar Mungo's moest aanvoeren, een dier, dat veel op een marter gelijkt, die groote rattenvijanden waren. Men zond dus een schip uit, dat talrijke kooien met mungo's mee terug bracht. De dieren werden losgelaten en de ratten verminderden zienderoogen. Maar spoedig en tot ontzetting van de inboorlingen ontstond een nieuwe schade: de Mungo's waren groote lief hebbers van vogeleieren en de mooie vogels in de tuinen en velden vermin derden opvallend! De insecten, blij hun verdelgers kwijt te zijn, tierden welig en de korenvelden werden bezocht door heele regimenten rupsen, sprinkhanen, kevers, enz. enz., die alles kaal vraten! In Australië vond het volgende plaats: De boeren besloten in de groote Austra lische steppen konijntjes te gaan uitzet ten, om later een vroolijke jachtpartij te kunnen organiseeren. De konijntjes groeiden voorspoedig en vermeerderden zich ongelooflijk snel. In enkele jaren tijds was er geen mais- of tarweveld, dat niet sterk schade leed door de knaagtanden van de spleetneusjes. Wat r.u? Men voerde een soort stekelige cactus-sobrt in, die om de plantages heen werd. gezet, en waardoor de ko nijntjes de plantages niet konden bin nenkomen. Prachtig! Maar... de cac- teeën groeiden, groeiden, woekerden ten slotte, verdrongen mais en koren van de velden en vormden een onverwoestbaar onkruid. Weer was goede raad duur. Maa" de regeering zocht een vijand van deze cactussoort en vond inderdaad een insect uit Mexico, de Cochenilleluis, wiens larven deze cactus deden sterven. Hierheen die cochenille, riep men uit! Maar, toen de overbodige cacteeën ver nietigd waren, zocht de luis andere voeding en... wendde zich tot de plan ten, welke de boeren kweekten pon keten zonder einde!

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1933 | | pagina 23