„Dat Duiveltje van binnen. „Wat ge niet wilt dat u geschiedt SCHAGER COURANT GRAMOFOONPLATEN EN GARENKLOSSEN HET NIEUWE ZEIL- VLIEGTUIG. Om zelf te maken. Den geheelen dag, net als alle andere dagen, was het mis geweest met Rudi's hu meur. Tegen Moeder, tegen de zusjes, ja zelfs tegen de parkieten, die toch heele- maal niets hadden gedaan en in hun kooi tje zaten te kwetteren, had hij zijn boos heid gelucht. En waarom eigenlijk? Ja, waarom! Omdat het warm was, omdat hij geen ijsco mocht hebben, omdat zijn zusje Elly hem niet wilde voorlezen en nog vele om- dat's. En telkens kwamen er nog meer „omdat's". Want elk oogenblik was er weer iets om zich boos over te maken, en tenslotte, na lang treuzelen, na heel veel aansporen van Moeder, en heel veel „Ach ja hoor!" „Stil toch!" „Ik kleed me al uit!" was Rudi met driftige rukken onder de dekens gekropen en lag lang wakker in het donker. Hoe kwam het toch, dacht hij, dat alles hem zoo tegenliep? Als andere kinderen vroolijk speelden op straat, en hij er bij kwam staan, dan hielden ze plotseling op en begonnen te jouwen: „Hee, die Rudi, hee die Rudi!" Nou ja, eigenlijk had hij met een spottend gezicht toegezien, hoe die kinderen schooltje speelden, en hij had ook spottend geroepen: „Goed zoo! Goed zoo!" toen een klein meisje heel valsch een lied je zong. Maar wat zou dat? Daarom mocht hij toch wel meespelen? En dan die Elly ook, waarom wilde ze nou niet voorlezen, terwijl ze wist dat hij daar zoo veel van hield? Hoe was 't ook weer... hij kwam in haar kamer en zei: „Zoo luilak, zit je weer te lezen, in plaats van je lessen te leeren? Nou maar zeg, dan kan je beter mij wat voorlezen. Tot nou, doe je het?" 't Mannetje blies zich plotseling op en werd grooter en grooter, precies als een ballonnetje, dat men opblaast, en hij zag er nog afstootelijker uit „Ga weg! Ga weg!" gilde Rudi, want hij werd nu bang voor dat monster. „Weg gaan? Weineen! Ik woon hier, en moet hier blijven, bij jou, want hij maakt me dik en vet en jou heb ik noodig." Rudi werd woedend, en schreeuwde: „Ik geef jou geen eten, akelig monster, en ik wil je ook geen eten geven!" Daar zwol 't duiveltje op, tot hij nog grooter werd dan Rudi zelf, rolde met zijn oogen en grijns de valsch. „Dank je wel, dank je wel! Je gaf me zoo juist weer een lekker hapje: kijk maar hoe je me laat groeien!" Daar snapte Rudi nu net niets van, en hij vroeg nu kalm en zonder boos te zijn: „Hoe geef ik jou eten?" „Nou, eiken keer als je boos bent, geef je mij eten en dan groei ik," antwoordde het zwarte manne tje. „Bah!" zei Rudi vol afschuw, „als dat zoo is, dan wil ik nooit meer boos zijn, dan krijg je van mij geen eten meer!" „Zoo, zoo!" spotte het mannetje, „dat denk je nou wel zoo, maar dat kan je toch niet, dat kan je niet! Want ik zorg er voor, dat jij telkens opnieuw boos wordt en dat iedereen om je heen op jou boos wordt. Wil jij zien hoe ik dat doe? Ga maar eens mee!" Rudi merkte niet eens, dat hij liep en toch bevond hij zich plotseling op straat, midden tusschen kinderen die schooltje speelden, 't Duiveltje fluisterde hem toe: „Pak dat boek eens weg, dat de school juffrouw in haar hand houdt! Moet je eens zien, wat voor een gezicht ze trekt!" En Elly had van haar boek opgekeken en gezegd: „Ik zou je danken, maak dat je wegkomt!" Flauw nietwaar, flauw en gemeen. En Moeder had ook altijd wat om hem mee te plagen. Moeder had erge hoofdpijn, want het was heel warm. Toen de ijsco-man aankwam, was Rudi naar huis gehold om te vragen of hij een ijsco mocht hebben. Hard belde hij aan en met een slag smeet hij de deur toe, stampend rende hij den trap op, en hij schreeuwde al van be neden: „Ma-a-a, mag ik een ijsco?" En moeder had bits en kort gezegd: „Maak niet zoo'n lawaai! Neen, geen ijsco!" De parkieten kwetterden juist zoo hard, ter wijl hij zoo 't land had over die teleurstel ling, toen had hij hard tegen de kooi ge slagen, tot de vogels wild rondfladderden van angst, en, hij had hun toegeschreeuwd ..Hoesj! Hoesj! Leelijke beesten, houd toch je bek!" Toen had moeder hem straf ge geven, omdat hij geen dieren plagen mocht Zoo was het nu den geheelen dag ge veest en zoo was 't nu alle dagen! leder en en alles werkte hem tegen. Hoe kwam -lat toch... Hoe kwam... dat... toch... Hoe... '.wam Rudi was plotseling niet meer in bed. verst kon hij niet zien waar hij was, maar 'iij hoorde een schel stemmetje, dat zeide: .Zoo'n domoor toch. Die geeft me eiken lag te eten tot ik dik en vet wordt, en die ent me niet eens, ho... hi...!" Daar dui kelde voor zijn voeten een pikzwart man netje, met een dik buikje, lange nagels n in zijn hand een soort speertje met veerhaken eraan. Hij zag er leelijk en af- lootelijk uit en hij grijnsde valsch met '.ijn scherpe tanden. Rudi schrikte ervan n staarde het gewrocht je met angstige ogen aan. „Kom, kom, jongetje, wij zijn mmers de beste vriendjes!" ging het 'warte mannetje voort. Dat was toch al te ras. „Ik jouw vriendje, leelijke duivel? toe durf je dat te zeggen? Stoof Rudi op. Rudi sloop naar het meisje toe, dat voor schooljuffrouw speelde, griste het boek uit haar handen en holde er mee weg. Het heele „klasje" kwam in rep en roer, gegil, gescheld, toen een wilde jacht om het boek terug te krijgen! Toen zij Rudi ingehaald hadden, kreeg hij van alle kanten stompen en klappen van de meisjes en jongens, tot de tranen hem in de oogen sprongen van pijn, en hij als een razende om zich heen begon te slaan. Intusgchen blies het duiveltje zich op en danste om hem heen, hem aldoor aanhitsend: „Toemaar, sla er op! Geef ze van katoen, die akelige kinderen, pats! Goed zoo. Pats!" Buiten adem hield Rudi op en staarde naar het dansende duiveltje. „Ga weg!" riep hij, „laat me met rust, ik wil je niet meer bij me hebben!" „Ach zoo? Maar ik zal je nog meer van mijn kunstjes laten zien, kom maar mee!" Wonderlijk, zoo juist stond hij op straat en nu ineens mid den in de huiskamer. Moeder zat te luis teren naar de radio. Het duiveltje fluis terde Rudi in het oor: „Ze spelen daar die vervelende sonate van Beethoven, fluit jij eens van „Happy days" er doorheen, klinkt veel mooier!" Rudi floot. Moeder verbood het hem, maar het duiveltje grin nikte en zei: „Niet luisteren, doorfluiten". Rudi floot onverdroten door. „Zal je stil zijn, kwajongen?" riep Moeder boos. En terwijl Rudi doorfloot, prikte het duivel tje Moeder tegen haar ooren en in haar ge zicht, en Moeder werd zoo boos, dat ze Rudi een klap gaf. „Als je niet hooren wilt, moet je maar voelen!" riep ze. „Au!" gilde Rudi en... zat rechtop in zijn bed! Aan het ontbijt was Rudi zoo stil, dat Moeder vroeg wat of hem scheelde. Toen vertelde hij haar wat hij dien nacht had gedroomd. „En zou dat duiveltje nou wer kelijk altijd bij me zijn, Maatje?" eindigde Rudi. Moeder knikte zwijgend. Rudi werd heel bleek en keek om zich heen. „Waar is hij dan Maatje?"... „In je hartje, Ruud." Rudi's oogen sperden zich wijd open van schrik. „Is het heusch waar?" „Ja, heusch, jongen!" Langen tijd zat Rudi zwijgend te eten. Toen zei hij: „Wilt U me helpen om hem weg te jagen?" Moeder zei: „Goed. Maar dan moet je ook echt willen!" Voortaan, als Rudi weer een booze bui kreeg, zei Moeder alleen maar: „Hap. zegt het duiveltje!" Dan was het meteen uit met Rudi's driftbui! VORMEN EEN AARDIG KASTJE. Voor je kamer heb ik een aardig kastje of tafeltje bedacht. Het is niet moei lijk om het te maken en daarnaast is het erg goedkoop. Ten eerste moet je naar een meubelmaker of naar een timmerman gaan en hem vragen of hij voor jou een voet stuk wil maken zooals het plaatje aan geeft. Dat is niet zoo duur. Het behoeft na tuurlijk maar goedkoop hout te zijn. In 't midden in het „hart" zou ik bijna zeg gen van het blok moet een stuk stevig ijzerdraad worden bevestigd, dat rechtop staat. Nu moet je een stuk of twaalf ledige garenklossen zien te bemachtigen. Wan neer je die hebt, moet je nog iets te pak ken zien te krijgen en dan kunnen we be ginnen. Dat „iets" is een stuk of vier oude gramofoonplaten. Misschien hebben jullie thuis of anders bij kennissen of familie leden wel een gramofoon Daar moet je dan een paar oude platen vragen. Liefst groote. Als je groote platen vraagt heb je, geloof ik, de meeste kans dat je ze ook krijgt. Je moet namelijk weten, dat vooral vroeger veel van die groote platen werden gebruikt. En die oude platen geeft men natuurlijk eerder weg dan de nieuwe. Als je dus een stuk of vier platen hebt, Jullie kent natuurlijk allemaal het kunstje om met behulp van een stukje papier en een pennetje een klein vliegmachientje te maken. Nu zal ik jullie echter een ander soort vlieg tuigje laten maken, dat je denkelijk nog niet kent. Je hebt daarvoor noodig een hiad glad schrijfpapier, dat je knipt op 'n formaat van ongeveer 1012 c.m. Dan \ouw je het* papier dubbel (zie links op het plaatje) teeken met potlood de figuur die wij aangegeven hebben en knip die met een groote schaar uit. Dan plak je het middelste gedeelto vast met gom en laat het drogen en hard worden. Voor aan de kop mank je nu een papierklemmetjo vast De kop is nu dus het zwaarst. Ga hiermede nu maar eens gooien. Het zweefvliegtuig zal het nu wel niet zeer lang uithouden, maar... een vliegtuig is het in ieder geval al is het dan nog maar gebrekkig! Vlieg maar prettig! ga je als volgt te werk. Je neemt eer?' twee of drie klossen. Die schuif je om het ijzerdraad. Daar bovenop gaat een gramo- foonplaat, dan weer twee klossen, weer een plaat. Dat doe je nog twee keer, zoo dat er in het geheel vier platen dienst doen als plankjes, waar je het een en an der op kunt zetten. Bovenaan moet het ijzerdraad wat omgel>ogcn worden, zoodat de platen en de klossen er niet af kunnen. De slotbewerking is deze: Koop bij den drogist voor vijf centen verf. Do kleur kun je zelf wel uitkiezen. Dan verf je het voet stuk en de klossen netjes op, laat het heele gevalletje drogen en je hebt een keurig ta feltje voor weinig geld. En het mooiste is nog wel: je kunt zeg gen: „Dat heb ik nu zelf gemaakt!" Een nieuw radiostationl Jantje staat bij de radio, terwijl papa zijn krantje leest. Plotseling wijst Jantje op één van de knoppen en zegt: „Papa, wat krijg ik als ik hieraan draai?" Pappie kijkt even op en zegt: „Hilver sum, mijn jongen." „En als ik hieraan draai?" „Barcclona, Jantje." „En hieraan Papa?" „Daventry". „En hier?" „Een flink pak op je broek!" Jan van Maren had een jonge merel gevan gen. 't Was een onnoo- zei diertje, al zat hij ook reeds goed in de veeren, en Jan ving hem in een klem. Ho<- hij dat had geleerd? Ja, hoe leeren zoovel jongens allerlei katt kwaad!... En bovendie Jan vond het niets er hoor! Hij was zelf trotsch op zijn kuns stukje, en vertelde h< op school in kleuren c geuren aan de juffrom Juffrouw prees hem heelemaal niet, zooals hij had venvacht. Ze keek hem alleen maar aan en zei: „Als je nu een flinke jongen bent, dan laat je dadelijk, zoodra jo thuis komt dat arme dier los. 't Is een wilde vogel, die het verschrikkelijk ake lig vindt om in een kooi te zitten. Zou jij het leuk vinden, om opgesloten te zijn?" „Nou ja," zei Jan, „ik geef hem toch eten en drinken, en hij mag voor het raam in de zon zitten." Jan keerde zich koppig om en was heelemaal niet van plan om Jufs raad op te volgen. Dus bleef de merel in zijn kooitje, en tuurde maar steeds door de tralies naar de blauwe lucht. Dat was het eenige, wat hij in de sombere straat, waar Jan woonde, kon zien van de natuur. Op zekeren dag zei mevrouw van Ma ren: „Jan, Moeder en Vader moeten van middag naar Amsterdam en dan blijven we daar slapen. Jij mag na schooltijd naar Oma gaan en daar blijven logeeren. Je kof fertje staat al gepakt in je kamer. Zorg dan, dat je 't huis uit bent voordat de meid weggaat. Die zorgt wel voor het sluiten. Je bent al een groote jongen en kunt wel al leen gaan, hè?" .Natuurlijk!" zei Jan trotsch. Toen hij 's middags thuis kwam, waren Vader en Moeder al weg. Mietje, de meid, was bezig een en ander in de keuken klaar te maken. Jan zag, dat de kelderdeur openstond. Mie had daar een paar schotels gebracht, die iu de koele kelder moesten worden be waard, tot Mijnheer en Mevrouw morgen zouden komen, want dan was het Zondag, en had Mietje vrij. De kelder was verboden terrein voor Jan. Moeder wilde nooit hebben, dat hij daar in kwam, en juist daarom had het een bij zondere aantrekking voor Jan. Hij vond. dat hij deze gelegenheid toch niet voorbij mocht laten gaan om daar eens een kijkje- te nemen. Hij zou er wel bijtijds weer uit sluipen. Dus liep hij op zijn teenen den trap af, Jiet de deur openstaan en begon 'n onderzoekingstocht. Alle hoekjes en gaat jes, alle rekken met ingemaakte groenten en vruchten en de schotels met eten door snuffelde hij. Oh, wat zag hij daar in een der schalen een lekkere pudding staan Even ervan proeven... dat smaakte Jan opperbest. Hij zat zoo aandachtig te snoe pen, dat hij Mietje niet door de gang hoorde loopen om alles af te sluiten. Toen zo de kelderdeur nog open zag staan, klapte ze hem dicht, deed hem op slot en haastte zich om naar huis te gaan. Ze was toch al vroeg klaar. Ze wist niet beter, of Jan was a! op weg naar zijn Grootmoeder. Daar zat Jan nu als een muis in een val in de donkere kelder, en geen mensch thuis! Wanhopig sloeg hij tegen de deur, rukte aan de tralies van het klei ne kelderraampjc, gilde hard om hulp. Maar al gauw bedacht hij zich, dat naast de kelder een leeg pakhuis stond en dat het kelderraam uitkwam op het ach tertuintje dat aan allo kanten door blinde muren was omgeven. Dus geen mensch kon zijn hulpgeroep hooren. Een vreeselijko angst bekroop hem, toen het steeds donkerder werd, en hij In alle hoeken het ritselen van muizen hoorde. Ilij ging op de bovenste tredo zitten en begon bitter te huilen, tot hij van moeheid in slaap viel. Midden in den nacht schrik te hij wakker, doordat .een muis over zijn voeten liep! O, wat een angst stond hij uit in die donkere kelder. En toen het eindelijk wat lichter werd (gelukkig was het midden in den zomer en heel vroeg al licht) toen was het een heel andere Jan, dan die van den vorigen dag, die daar bleek en slap voor de tralies van 't kelder- raampje stond en tuurde naar de blauwe lucht Plotseling viel het hem te binnen, dat hij nu net zoo deed als zijn merel... die zat ook maar stil to turen... te turen naar het stukje blauwe 'hemel dat hij kon zien. En hij hoorde Juf nog zeggen: „Zou jij het leuk vinden om opgesloten to zijn?" Nu zat hij opgesloten en pas tegen den middag zouden Moeder en Vader weer thuiskomen. Daar kwamen do waterlan ders weer te voorschijn, o, wat was het toch verschrikkelijk om gevangen te zit ten! Zoo zou misschien zijn merel zich ook voelen in zijn kleine kooi! De uren kropen langzaam om, ze leken wel maanden, jaren! Eindelijk - eindelijk hoorde hij het knarsen van de huissleutel, het dichtklappen van de huisdeur en de sic-mmen van Vader en Moeder. Dol van blijdschap trommelde Jan op de kelder deur en riep uit alle macht: „Vader! Moe der! Ik zit in den kelder!" Moeder liep verschrikt naar de keuken, haalde de sleutel van de haak en deed de deur van de kelder open. Wat een uitroe pen, wat een tranen, wat een verwarde \erhalen kwamen er toen! Maar het duur de niet lang, of Jan was weer heelemaal de oude. Heelemaal'? Neen, toch niet heele maal! Want weet jo wat het eersto was, wat hij deed? Hij ging naar de huiskamer, nam de kooi met de merel onder de arm en liep ermee naar het park, waar hij het diertje gevangen had. Op een stil plekje opende hij 't deurtje. Luid kwetteren** vloog de merel eruit en zette zich op hei hoogste topje van een boom. Daar hego hij to zingen... voor 't eerst na vele we ken... en het klonk als een jubelend dat lied!

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1934 | | pagina 20