2KTi VAN DIT EN VAN DAT k
EN VAN ALLES WAT 1
AAN DE DEUR WORDT
NIET GEKOCHT.
Waarde.
DE AVONTUREN VAN PROFJE EN STRUISJE
M|
Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 30 Juni 1934. No. 9507
ZATERDAGAVONDSCHETS
JT
IJ
Door Sirolf, vrij bewerkt, naar een
Engelsch motief.
Nadruk' verboden
alle rechten voorbehouden.
MF.T loome schreden begaf me
neer Pinkemans zich dien
middag voor de tiende keer
naar de voordeur; de blik in zijn
©ogen verried wanhopige vastbe
radenheid om dien stoorder op zoo
hevige wijze af te straffen, dat hij
het in zijn levensdagen niet meer
wagen zou, om bij hem aan te hel
len. Dien middag had hij met ge
lijke vastberadenheid geweigerd
om abonné te worden van de Wc-
kelijksche Modespiegel, De Huis
vriend en de Bridge-Maniak, hij
had even stellig, zij het met toe
nemende vermoeidheid, pertinent
geweigerd een stofzuiger te koopen,
lid van een begrafenisfonds te wor
den, een eigen graf op afbetaling
te koopen, schoenveters in te slaan,
zich van schuurpapier te voorzien
en een wcrkelooze huisvader van
dertien kinderen-met-cen-drank-
lucht-en-zondcr-steun iets van zijn
aardsche slijk af te staan.
Hij opende de voordeur en zijn
mond, doch nog voordat hij een
klank had weten uit te brengen,
sprak een lang, mager, doch min
zaam glimlachend man hem toe:
„Ik heb hier een aardig artikeltje,
meneer, onmisbaar in ieder huis
gezin, vooral in dezen tijd, nu de
huisvrouw geplaagd wordt door
marskramers en kooplieden, die
huis aan huis aanbellen..."
De man hield even op om adem
te scheppen, van welke gelegenheid
meneer Pinkemans gebruik maak
te om den langen man cenige har
de waarheden toe te vopgen en
hem het aanbod te doen, al de bot
ten in zijn body te breken en hem
vervolgens te kielhaken en te rad-
tbraken. De man week echter
geenszins ontsteld achteruit, doch
scheen belangstellend en welwil
lend toe te hooren, alsof meneer
Pinkemans hem eenige vriendelij
ke en sympathieke dingen zcide
over het weer. Dit bracht den heer
Pinkemans op den rand van ra
zernij. In plaats van de deur woe
dend dicht te smijten, stortte hij de
fiolen van zijn toorn over het ge
duldige, glimlachende hoofd van
den langen man uit, vervloekte de
uitvinding van de deurhei en zeide
bepaald onvriendelijke dingen over
het uiterlijk van den langen man.
Toen eindelijk hij ook een oogen-
blik adem wilde scheppen, hernam
de lange man: „Neemt U mij niet
kwalijk, meneer, maar ik heb niet
goed kunnen hooren, wat U zei, ik
ben namelijk stokdoof, ziet U.
Maar hier heeft U het artikel wat
ik bedoel: een keurig geemailleerd
bordje, dat met vier schroeven aan
Uw deur bevestigd, U vrijwaart
van alle ongewensclite aanbiedin
gen: „Aan de deur wordt niet ge
kocht" staat er met kocicnlctters
op, ziet U wel? Het kost maar één
gulden. Zal ik het er maar op
schroeven?"
Meneer Pinkemans bedaarde.
Dat was nog zoo'n gek idee niet.
Dat moest bepaald helpen. Haha,
dan wisten die kooplieden en zcur-
ders meteen, dat hij niet van hun
gezeur gediend was. Stom, dat hij
daar niet eerder op gekomen was.
Enfin, beter laat dan nooit. Hij
betaalde den man een gulden. Het
bordje zat er stevig op, en als
vrienden gingen ze uit elkaar.
Nauwelijks was meneer Pinke
mans weer in zijn woonvertrek
aangeland, of de deurbel deed hem
opnieuw zenuwachtig opspringen,
en wild naar de voordeur rennen.
Toen hij die open rukte, gereed
voor den aanval, stond daar een
oude voddenkoopman. Aan den
trottoirrand stond een karretje, op
geladen met oude fietsondcrdeelen,
een versleten kinderwagen, een le
dikant en nog een aantal wrakstuk
ken van het huishoudelijk leven.
„Kun je niet lezen?-' bulderde
meneer Pinkemans hem toe, op 't
bordje wijzend.
Dc voddenkoopman knipperde
even met zijn oogen en zei dan:
„O, dat? Nou ja, maar dat slaat
toch zeker niet op mij? Als ik er
gens kom, dan hoeven de men-
schen niks van mij te koopen, ik
koop wat van de monschen, en dat
is heel wat anders. Dus als U soms
wat op te ruimen heb... Kijkt U
zelf maar wat ik allemaal op me
kar heb!"
Meneer Pinkemans keek. En hij
ontdekte iets. Tusschen den rom
mel op het karretje zag hij een
oude zonnewijzer, op een steenen
voetstuk, zooals men wel in oude
tuinen ziet. Het ding zag er bemost
en verweerd en onooglijk uit, maar
meneer Pinkemans, die al lang op
zoo'n antieke zonnewijzer voor zijn
tuin geloerd had, wist dat het
ding prachtig in zijn tuin zou
staan en beslist geld waard was.
Dc koopman volgde dc blikken
van meneer Pinkemans en zei: „Ja
een aardig stukkic steen, vin U
niet? Daar kwam ik eigenlijk voor,
snappu wel. Het is een mooi din
getje, komt regelrecht van een
ouwe buitenplaats, omdat ze een
nieuwerwctsche klok hebben aan
geschaft. Dingetje is geld waard."
Hm, dacht meneer Pinkemans,
dat wist dat voddemannetje dus
wel. Maar hij zou nu eens heel
handig te werk gaan, en de bewe
ring van zijn vrouw logenstraffen,
dat hij niet dingen kon.
„Och ja," zei hij kwasi-onverschil-
lig, „het is wel een aardig dinge
tje, maar erg oud, hè, niet veel
waard. Nee, eigenlijk niks voor mij.
Wat zou jij nou zeggen, koopman,
nou ja, ik vraag het maar voor dc
aardigheid, wat zou jij nou zeggen
dat het waard is?"
De koopman bedacht zich geen
oogenblik en zei: „Minstens vijftig
gulden. Als ik 'm aan U moest
verkoopen, betaalde IJ beslist vijf
tig gulden, en geen cent minder."
„Dertig gulden", bood meneer
Pinkemans.
„Niks hoor, vijftig gulden, maar
omdat U het bent, zou ik het la
ten voor -47 en een half. Maar ook
geen cent minder."
Meneer Pinkemans reageerde
niet. Hij sjorde het steenen gevaar
te van het wrakke karretje af, met
de ijverige hulp van den koopman,
en plantte het midden in zijn voor
tuintje.
Daarna trok hij een gezicht als
van Napolcon-bij-Austerlitz, trok
zijn portefeuille te voorschijn, gaf
den koopman drie tientjes, die de
ze aarzelend en blijkbaar met eeni
ge weerzin aannam, en zei: „Hier,
neem mee, en smeer 'm. Ik geef
geen cent meer."
„Maar, meneer, ik kan dat niet
aannemen, ik kan 'm niet aan U
verkoopen, het is veel te..." pro
testeerde het mannetje.
„Geen woord meer!" zei meneer
Pinkemans gebiedend, zich een
enorm zakenman voelend, die mce-
doogenloos zijn zakentactiek van
„overdonderen" en „do it now" uit
voert jegens een geestelijk zwak
kere en minderwaardige, „neem
mee dat geld en laat ik je nooit
meer terug zien!"
Het mannetje haalde zijn schou
ders op, stopte het geld weg in een
vettige portemonnaie, en duwde
hoofdschuddend zijn karretje de
straat uit.
Meneer Pinkemans was in den
zevenden hemel. Wat zouden dc
buren kijken, wanneer ze zijn
prachtige zonnewijzer zagen. Ze
zouden natuurlijk stikken van 'ja
loezie. En Marie, wat zou Marie
blij zijn. Zij had er ook al lang
een willen hebben. En dan voor
zoo'n koopje! Hij had er graag
vijftig gulden voor gegeven. Drie
tientjes, het was te geef! Nog stond
hij in bewondering voor zijn zon
newijzer en zijn zakentalent, ver
zonken, toen Marie, zijn vrouw
thuiskwam. „Wat een beeldje is
het", riep ze verheugd uit en bleef
bewonderend voor den zonnewijzer
staan.
„Ja en wat een koopje!" begon
meneer Pinkemans triomfantelijk.
„Ja, vind je ook niet?" viel me
vrouw hem geestdriftig bij, „ik
liep toevallig over dc markt, en
We willen graag bezit,
Dat maakt ons sterk en fit,
Dat plaatst ons in 't gelid,
Van eer en macht.
We vinden ruimer baan,
Waarlangs we- kunnen gaan,
Er komt in ons bestaan
Wat meerder pracht.
Hoe wijd wordt dan de grens
Voor menig vroeg're wensch,
We zijn een ander mensch,
Nu ja,... als toen!
We koopen ongedeerd,
Al was ons hart begeert,,
We worden meer geëerd,
Bij wat we doen!
Maar is dit alles waar?
Blijft het van jaar tot jaar,
Of is 't een zwak gebaar,
Dat weinig telt?
Want alles, wat we zijn,
Bij leed en zonneschijn,
Wordt niet langs vaste lijn
Bepaald door geld!
Een blijde of donk're dag,
Een traan, een kinderlach,
Al wat er komen mag
In ons bestaan,
Gaat voor elk menschenkind,
Of hij verliest of wint,
Waar ook zijn tocht begint,
Langs vaste baan!
Het uiterlijk vertoon
Maak niet het leven schoon,
De innerlijke toon
Stemt ons gemoed.
En wie of wat we zijn,
Wees sterk bij leed en pijn,
Lach in de zonneschijn,
Dan is het goed!
Juni 1934. KROES.
(Nadruk verboden).
daar lag het ding, en ik kreeg
hem voor twee gulden! Stel je
voor, twee gulden! Alleen zat ik
ermee in, hoe ik dat zware ding
thuis moest krijgen! Ten slotte
bood die voddenkoopman aan,
hem op zijn karretje hierheen te
brengen. Heb je hem nog wat be
taald voor zijn moeite?"
„Dat heb ik!" zei meneer Pinke
mans, als een geslagen man.
MUZIEK-ANECDOTE.
Karl Maria von Weber was een
poos kapelmeester in Dresden en
ondervond daar de vijandschap
van een muziek-recensent, een ze
keren Müller, die al het werk van
Weber afbrak. Door zijn invloed
begon de componist al in populai-
riteit te verliezen.
Toen besloot Weber tot 'n krijgs
list. Op een reis door de Alpen
stuurde hij zelf het bericht naar
Dresden, dat Karl Maria von We
ber bij een bergtocht was omgeko
men. Er werd druk en vleiend over
hem geschreven en onder de ijve
rigste grafzangers was Müller, die
Weber in zijn artikel den „Koning
onder de Duitsche componisten"
noemde.
Toen keerde Weber terug en op
een avond stond hij weer kalm te
dirigeeren. Het publiek begreep 't
niet, maar niemand keek zóó op
als Müller, wiens kritieken van
dien dag af overliepen van melk
en honing.
HAVANEEZEN DRINKEN DE
VRUCHTEN.
Tot de vruchten, die op Cuba
zelf niet voorkomen, behooren de
kersen. Stuk voor stuk, mooi op
gewreven, van den stengel ont
daan en keurig netjes in papier
tjes gewikkeld, worden ze in fraaie
doosjes voor een dollar per pond
in Havana verkocht.
„Dat wat je niet hebt", denkt de
Cubaan en legt liever een dollar
neer voor een pond kersen dan dat
hij voor hetzelfde bedrag een kist
sinaasappelen of tien groote ana
nassen koopt.
Kersen zijn overigens de eenige
vruchten, die de Cubaan niet
drinkt. Al het andere ooft wordt,
tot sap verwerkt, in speciale loka
len geserveerd. Wie van de heete,
stoffige straat komend, zoo'n lokaal
binnengaat, staats eensklaps voor
bergen verschillende vruchten. Het
ooft ligt inderdaad voor het grijpen.
Hebt gij sinaasappelen of pompel
moezen gekozen, dan deponeert gij
ze meteen in den porseleinen krop
van een machine en, hokus-pokus,
staat een glas sap voor het gebruik
gereed. Gaat uw voorkeur uit naar
een ananas, dan vindt gij een
scherp mes om de stukken te snij
den, die automatisch in een pers
machine vallen om daarna als sap
in een gereedstaanden beker te
vloeien. Een lepel „cracked ice"
wordt er door geroerd, het mengsel
gaat "in een draaimachine en ver
volgens in een glas, hetwelk men
u, met een rietje en een „Scrvidor,
Caballero" aanbiedt. Er is héél wat
variatie in dit soort dranken, en,
aangezien het in Havana heet is,
beteekenen zij, stuk voor stuk,
een verkwikking.
Hij: Als je dan toch niet met me
trouwen wil, wil je me misschien
wel mijn ring teruggeven?
Zij (ijzig): Dat kan niet meer.
De juwelier heeft hem al terugge
haald, omdat je de eerste afbeta
lingstermijn niet had betaald!
Meneer Kwiek's avondcostuum
was niet bepaald nieuw meer, en
toen hij in de hall van een res
taurant op zijn vrouw stond te
wachten, kwam er een zeer deftig
en smaakvol gekleede jongeman op
hem af, die hem uit de hoogte
aansprak: „Zeg eens, man, ben jij
hier de oberkellner?"
Meneer Kwiek was nu wel niet
zoo modieus gekleed, maar hij was
zeer ad rem, en Zei: „Nee, dat ben
ik niet, maar ik heb hem daar
straks juist hooren zeggen, dat ze
geen bordenwasschers meer noo-
dig hebben!"
Een verstrooide professor had de
gewoonte zijn hond naast hem te
laten zitten bij het middageten.
Op een avond was hij ergens uit
eten gevraagd, en de dame, die
naast hem zat, wilde zijn aan
dacht trekken en raakte daartoe
even zijn mouw aan.
Tot ontzetting van alle gasten,
nam de professor een afgekloven
been van zijn bord, zonder op te
zien, stak dat de dame toe en zei:
„Hier, en maak nou dat je weg
komt. Ga ermee naar de gang en
eet het op de mat op!"
Mevrouw Jansen (vleiend, tot
een beroemd advocaat): „O, me
neer Wettum, ik heb zooveel van
U gehoord!
Advocaat (verstrooid): Dat kan
Vel, maar U kunt me niets bewij
zen!
41. Want deze stond meteen overeind
en had den dief, die er natuurlijk meteen
van door wou, bij zijn broek te pakken.
De groote snavel hapte er een lap uit.
Dc man ging aan den haal, met nog
maar één pijp van zijn broek, maar
Struisje was nog niet tevreden. Een
heel eind ging hij, half loopend, half
vliegend achter hem aan, en eerst bij de
kromming van den' weg liet hij hem
met rust. Dio zou zooiets niet weer pro-
beeren.
42. Profje was intusschen ook ont
waakt en keek slaperig om zich heen.
Waar was Struisje nu toch? Hij keek
angstig rond of er misschien weer een
kipachtig beest voor in de plaats was
gekomen, maar hij vond niets. Gelukkig
brachten Struisjes lange boenen hem
weer gauw terug en met een zucht van
verlichting klom Profje op zijn oude
plaatsje en liet Struisje verder stappen.
43. Nu waren ze in het vreemde land.
Dc taal verstond Profje niet en toen een
agent midden op den weg hem vroeg
stil te houden en gebaren tegen hem
maakte, wist hij niet wat er van te den
ken. Dc man wilde Profje duidelijk ma
ken, dat vreemde wezens als Struisje
niet vrij mochten rondloopen, maar
voorzien moesten zijn van een bewijs
van toestemming van den Koning.
44. Profje keek eens in zijn boekje,
maar zag er niets in staan wat hem de
zaak duidelijk kon maken. Daarom be
val hij Struisje maar eens een poosje
op een been te gaan stappen, ofschoon
dat voor hemzelf een vervelend gehob-
bel werd. Het eenige wat hij nog doen
kon, was heel beleefd zijn hoed afne
men.
45. Maar de agent was heelemaal niet
voldaan. Hij bleef maar voor hen loopen,
steeds pratend, en Profje kreeg het er
benauwd van. Probeer het eens met
sprongetjes, raadde hij gtruisje, en deze
deed zooals hem gezegd werd. Maar nog
hield de agent niet op. Wat moet ik
toch beginnen, riep Profje wanhopig Lilt
en sloeg zijn kleine dikke handjes boven
zijn hoofd samen.