De oude Schoen. Het betooverde Meisje. EEN DIERENDRAMA IN HET OERWOUD. Wat een stekelbaarsje vertelde HANSJE DROOMT EN VERSTAAT DE VISSCHENTAAL... Hansje droomde... Hij droomde, dat hij bij zijn aquarium stond, dat hij vandaag voor zijn verjaardag had gekregen en dat het stekelbaarsje, dat erin rond zwom, plotseling tegen hem begon te spreken. En zooals het in droomen meer gaat hij vond dat heelemaal niet vreemd. „Ik ben maar een stekelbaarsje", zei het diertje, en niet langer dan een centimeter of vier. En toch heb ik een heeleboel wen- schen. En ik wilde je dringend verzoeken. Hansje, om die wenschen zooveel mogelijk in te willigen als je van mij en mijn kame raadjes plezier wilt hebben. Anders zou ik moeten sterven en dat wil jij toch niet op je geweten hebben. Luister maar eens goed naar me... Alle jongens van jou leeftijd willen graag een aquarium hebben en velen hebben er reeds een ingericht. Als de bewoners dan gestorven zijn, hebben ze meestal genoeg van de zaak en laten zij voortaan het spe len met visschen. Bij deze proefnemingen zijn duizenden soortgenooten van mij, waaronder mijn naaste familieleden, ge storven. En richt alsjeblieft ons huis goed in. Het beste is een woning van 60 x 30 x 30 cM. Daarin een beetje goed, vette bloemaarde, die in water is uitgespoeld, d.w.z. men giet er water op en schept het vuil, dat boven op blijft drijven, er af. Doe dat drie of vier maal. Op dit laagje bloemenaarde, dat niet te hoog mag zijn, leggen we een laagje kie zelsteentjes, en daarover een laagje zee zand, dat niet heelemaal horizontaal mag liggen, maar dat aan een zijde moet oploo- pen. Zet eenige planten in onze woning, dat vroolijkt zoo op. De" kiezel verhindert de planten om los getrokken te worden. Maar zij moeten in de aarde geplant worden. Een platte steen in ons rijk hebben wij ook al tijd heel graag. De grootere jongens weten wel het noodige van assimilatie van plan ten: vraag het ze maar eens. Hansje. Het is een chemisch proces tusschen planten en visschen. Het is genoeg te weten, dat het aantal planten in het aquarium niet al te groot mag zijn, anders stikken de vis schen. Alle planten, die jullie in onze woning neer zet, moeten goed schoon ge maakt worden. Je moet tenslotte zelf we ten, of je visschen of waterplanten wilt kweéken. Als je, liever gezonde visschen hebt, moet je er voor zorgen, dat de plan ten niet plaats, water en zuurstof van ons, visschen, afnemen. Vooral de beruchte „wa terpest" nooit naar binnen brengen, hoor. Wij, eenvoudige stekelbaarsjes, hebben geen-warm water noodig. Maar wel moet het „bezonken" zijn. Anders leggen wij weer" het loodje. Wij zijn ook maar klein. En ja als er iemand van ons gestorven is, neem het doode vischje dan alsjeblieft weg. Het drijft dan aan de oppervlakte van het water, meestalmet de buikzijde naar boven. Wij wonen niet graag met een doo de in een huis. Dat kan je zeker wel be grijpen Vul het aquarium ook niet te hoog met water. Sommigen van ons, vooral de jonge ren, zijn nogal eens uitgelaten en springen dan zoo hoog uit het water, dat ze wel eens naast het aquarium zouden kunnen terecht komen en dan moeten ze sterven. Als je de planten voor het inplanten door een oplossing van hypermangaan trekt, zijn alle parasieten gedood en kun nen wij rustig en gezond leven. Knoop dat eens in je ooren, de apotheek is er góed voor. En als je graag een helder glas ziet, zet dan een of twee slakken in het water, die zijn beter dan de beste glazenwasschers en eten alle algen op. Als eten hebben we het liefst watervlooien. In den zomer ver- sche en in den winter, als het niet anders kan, gedroogde. Als jullie het water wilt ververschen, denkt er dan weer aan laten bezinken. Laat het maar gerust een dag je staan. Maar we doen lang met het water. Dus niet al te dikwijls verschoonen. Haal wat water met een slang eruit en laat het er ook weer met een slang inloopen. Leg een stuk papier over het zand, om het opdwar relen te vermijden. Het zand moet ook ieder jaar eens uitgewasschen worden. Het water is evenals voor jullie de lucht ons levenselement. Maar verschrikt ons niet met een plotselingen overgang. Wij worden ziek als wij zonder meer in een bak ijs koud water worden overgezet, nadat wij veertien dagen in het lauwwarme, modde rige water van het aquarium hebben rond gezwommen. En dan nog een ding: De ruimte waarin wij rondzwemmen mag niet al te klein zijn. En dan nog een laatste verzoek. Doe als jeblieft geen ringslangen of kikvorschen in het aquarium. Anders duurt onze vreug de niet lang. Deze dieren kennen geen me delijden. Zij vreten ons met huid en haar op. Lieve Hansje, wij houden allemaal heel veel van je en willen bij je blijven. Maar ach willig deze wenschen van een klein stekelbaarsje alsjeblieft in. Dan behoeven wij geen angst meer te hebben, reeds den volgenden dag van het Betrokken van onze nieuwe woning, voor altijd de oogen te moeten sluiten. En nu stekelbaarsjes, alle maal tegelijk een hoera voor Hans... En toen werd Hansje wakker. En hij nam zich voor precies te doen, wat zijn ge schubde vrienden hem hadden verzocht. En inderdaad heeft hij er al heel lang ple zier van. Doen jullie het ook? Door A. JONGEZOON. Op den turugreis van het eiland Celebes, waar ik verscheidene jaren had doorge bracht, logeerde ik enkele weken bij een vriend op Zuid-Amerika, in de zoogenaam de Lampongsche districten. Niemand kan zich een voorstelling maken van de over weldigende tropenpracht van Sumatra. In de jungle huizen olifanten en tijgers; de rimboe, het dichte oerwoud, is bevolkt met apen, en in de rivieren leeft de krokodil. Ook ontmoet men op dit groote eiland rino cerossen, reuzen slangen en papagaaien. Een groot deel van het warme eiland is reeds lang in cultuur gebracht. In de dras sige rijstvelden trekt de karbouw de ploeg, en op de tabaks- en caoutchoukplantages zamelen Chineezen of Batakkers de oogst in. Toen ik op zekeren morgen met mijn vriend aan den rotsachtigen oever van de Ajer Medidi stond, zagen wij aan den overkant op de warme zandstrook tusschen de rivier en het woud een verschrikkelijk gevecht afspelen. Een zooeven nog slapende python was door een kolonie roode mieren (formica sanguinea) overvallen. Het reuzen reptiel, dat haast in een seconde overdekt was met mieren, schuifelde vooruit, razend van pijn. Ze kroop naar de rivier toe en nog zie ik haar anders donker gevlekt lijf, nu met mieren overdekt het water inschieten. Ten deele aan het oog verborgen, zwom ze naar den anderen kant, sloeg in haar pijn met den staart op het water en verdween soms heelemaal, om dan weer boven te ko men. De inlanders waren zoo opgewonden, zooals ik nog nooit bij de anders zoo stoi- cijnsche Aziaten beleefd had. Telkens, als het dier weer opdook riepen ze: „Toean, ada di baba!) (Hier, ze is weer boven)". Dan kroop de op zoo'n zeldzame wijze gepijnigde python weer op den kant, vlak tegenover ons. We zagen nu, hoe de slang zich om een boomstam wond, om zich zoo tegen haar aanvallers te verweren, die zich op den hoekigen plaften kop als een klomp samengehoopt hadden. Ze vraten aan de oogen, waren in den bek van de slang gedrongen en hadden stukken uit het lichaam geknaagd. Do formica san guinea of bloedmieren, zooals ze in Indië zijn, hebben ongeveer de lengte van een centimeter, en zijn zeer vechtlustig; met hun kaken doen ze wonderen. De slang, die zeker zes of zeven meter lang was, worstelde nog met onverminder de kracht, en ik betreurde het, dat ik geen wapen bij me had, daar er op Celebes geen tijgers of gorilla's zijn. Daar wij ook niet op jacht gegaan waren, hadden we afge zien van de armlange messen, geen wapens bij ons. Opeens schoot de slang weer in het wa ter en voor wij nog wisten wat er gebeurde, was ze er aan den anderen kant weer uit, geen tien meter van ons af. Een oogenblik later wond zich het enorme lichaam om den romp van een grazende buffel en woe dend beet ze in de lenden van het heftig snuivende dier. Zelden heb ik zoo'n opwin dend gevecht gezien, zooals de python te gen haar onzichtbare vijanden voerde, zon der zich werkelijk te kunnen verweren. Want het is zeker, dat dit anders zoo ge vaarlijke reptiel, van zijn gezichtsvermo gen beroofd, niet meer kan zien, hoe het zich misschien nog zou kunnen redden. De buffel stortte, door den tot waanzin gebrachten slang samengedrukt, met krampachtige bewegingen ter aarde. Ik moet bekennen, dat deze aanblik ons eigen lot, als we niet op onze hoede waren, ons zoo duidelijk voor oogen stelde, dat we, reeds geschrokken door het voorbij gaan van de slang, vlug onzen weg vervolgden. Daar ik echter voorloopig in de omge ving bleef en het me interesseerde, hoe dit zeldzame tafereel zou eindigen, begaf ik me den anderen morgen met een heele schaar Maleiers naar de plaats waar zich den dag te voren alles had afgespeeld. De grauwe buffel lag daar nog, geheel met vliegen bedekt, maar de slang zagen wij niet. De inlanders verstrooiden zich nu zoekend over het terrein, want we konden wel aannemen, dat de slang niet lang meer geleefd had. Ik veronderstelde, dat ze er gens in een gat of onder het struikgewas gestorven was. De hitte was ondragelijk en ik dacht er reeds aan, naar het dorp terug te keeren, toen een van de inlanders riep: „Datang! Datang! Ada binatang!" Wij lie pen op hem toe, en wat zag ik? De python slang was niet alleen dood, doch reeds voor een gedeelte tot op den ruggegraat af geknaagd, terwijl op andere gedeelten nog aangevreten vleesch zat. De kop, of liever do vleeschlooze schedel was volkomen blank geknaagd. Daar waar ze lag, waren duidelijk de sporen te zien van den weg, die de mieren gevolgd hadden: skeletten van vogels en van kleine dieren, enz. „Misschien mijnheer," zei een kleurling, terwijl hij met zijn bamboestok op de res ten van den python wees, „misschien is dit een tweede sawahslang (de inboorlin gen noemen de python sawahslang van sa- wah-rijstveld) die door de mieren overval len is, en moet de andere nog gezocht wor den. In Indië is alles mogelijk WAT GRETA IN KABOUTERLAND BELEEFDE. In een heel groot bosch woonde eens een arme houthakker in een vervallen hut. Hij leefde daar tesamen met zijn vrouw en tien kinderen. Zij hadden het wel heel erg arm, want de man kon nauwelijks genoeg hout hakken om de kost voor twaalf mon den te verdienen. Toen de oudste kinderen nog heel jong waren moesten zij al met hun vader mee om van de door hem af gehakte takken schoven te maken voor den bakker en bezems voor de vrouwen. Maar ondanks dit harde werken was er niet de minste verbetering in hun leven te bespeu ren. Het oudste meisje, Greta genaamd, was ondanks de armoede, waarin het gezin gedompeld was, altijd erg tevreden. Als zij thuis kwam, moe van het werken in het bosch, dan hielp zij altijd zonder mopperen en met een glimlach op haar gezicht haar moeder met kousenstoppen of breien. Al haar broertjes en zusjes hielden dan ook veel van Greta, de behulpzame dochter en ook vader en moeder waren erg op haar gesteld. Op zekeren dag was Greta weer met haar vader mee naar het bosch gegaan en was met het houtsprokkelen heel ver van hem afgedwaald. Zij was echter niet bang, want zij wist heel goed den weg in het bosch. Als zij genoeg hout bij elkaar ge sprokkeld had, bond zij de takken tot bos sen tesamen. Toen zij weer zoo aan het zoeken was, hoorde zij opeens vlak naast haar een heel fijn stemmetje, dat fluister de: „Dag lieve Greetje, zou jij met mij uit rijden willen gaan?" Verwonderd keek zij om zich heen, maar kon niets of niemand ontdekken, die de woorden kon geuit hebben. Zij vroeg; „Is daar iemand?" „Ja," piepte weer het fijne stemmetje, „ik ben het, zie je me niet?" Plotseling zag Greta onder haar voeten een kleine, grappige kabouter, met een vuurroode puntmuts op, waaraan een koper belletje rinkelde. Hij stond haar vriendelijk toe te lachen en wuifde met zijn kleine handje. „Kom" zei hij, „jij bent altijd zoo vriende lijk voor iedereen en tevreden met je lot, dat jij vanmiddag met mij mee uit rijden gaan." „Dat kan toch niet, antwoordde Greta, „want ik moet vader helpen en daarbij ben ik toch veel te groot om in zoo'n klein ka bouterwagentje te rijden of op zoo'n klein paardje te zitten." De kabouter moest daar hartelijk om lachen en maakte van vreugde de dolste luchtsprongen. Doch ineens zette hij een ernstig gezicht, waar Greta weer om moest lachen, nam een tooverstokje uit zijn zak, raakte haar daarmee aan en... Greta werd in een oogwenk even klein als de kabou ter. Twee muisjes, die bij de kabouters dienst doen als paarden, stonden gezadeld klaar. De kabouter hielp Greta nu opstij gen en beklom zelf het ander muis-paard. Toen ging het in galop door de bosschen heen. Wat konden die muisjes loopen! Wat scheen dat bosch nu mooi en wat leken die boomen hoog, nog hooger dan de toren in het naburige dorp. Nadat zij zoo een eind hadden gereden vroeg de kabouter of Greta het prettig vond en of zij niet iets wilde drinken. Greta knikte van „ja" en bij een bloemenveld liet de kabouter de muisjes stilhouden. Hij stak zijn hand in een van de bloemkelkjes en boog de rand van een der bloemblaadjes een beetje om. De kabouter had een heerlijke druppel ho ning opgediept uit de bloem en die mocht Greta nu opsnoepen. Dat smaakte! Dat vond de kabouter zoo plezierig, dat hij nog een paar druppels honing beurde uit de bloem, heerlijke vloeibare honing, die Gre ta op haar tong liet smelten. Nu stegen zij weer op en reden naar de plek terug van waar zij gekomen waren. Toen Greta door den kabouter van haar muis was afgehol pen, werd ze weer door het tooverstokje aangeraakt en opeens was ze weer de groote Greta van altijd. Maar het gekke van het geval was, dat zij het gevoel had, alsof ze door elkaar geschud was. En ja wel hoor, zij werd door elkaar geschud en hoorde den stem van haar vader, die over haar heen stond gebogen en haar zeide: „Kom kindje, we moeten naar huis, het is al heel laat, ik heb je overal gezocht en naar je geroepen. Je gaf geen antwoord, toen ben ik je gaan zoeken." Verwonderd knipperde Greta met haar oogen en keek in het bezorgde gelaat van haar vader. Hij was echter heelemaal niet boos en vervolgde: „Kijk, kijk, daar heeft mijn lekkere, kleine meid een heerlijk dut je gedaan en zeker gedroomd ook, is het niet?" Zoo was het. Op weg naar huis vertelde Greta de geschiedenis van den kabouter, die haar op een rijtocht met twee muizen had uitgenoodigd, toen zij aan het hout sprokkelen was. Nou, vader vond het heel jammer, dat hij ook niet eens zoo'n fijn tochtje had kunnen maken. HOE DE MUISJES EEN HEERLIJK WARM NESTJE VONDEN. De schoen was tenslotte op een stuk land terecht gekomen, waar de reiniging het vuil naar toe liet brengen. Nu, dat was ook geen glorie-rijk einde voor dezen eens zoo prachtigen en trotsch glimmenden schoen. Eerst had hij den voet gesierd van een baron, ja, van een heuschen baron. Toen had zijn kamerdienaar hem cadeau gekregen. Dat was natuurlijk een gevoelige knak in de trots van onzen schoen, maar hij had er zich maar bij neer te leggen. Er was niets aan te doen. Hij was er één van een tweeling er was dus een schoen die bij hem hoorde en alles precies aan den anderen kant had zitten als hij. Maar zij waren goede broeders geweest, hadden sa men veel lief en leed gedeeld. Ook zijn twee lingbroeder had het vreeselijk gevonden om den kamerdienaar als eigenaar te krij gen en om hem te plagen had hij hem, zoo hard in zijn eksteroogen geknepen, dat de kamerdienaar het uitgilde en de schoenen van zijn voeten schopte. Nu, achteraf had hij er spijt van, dat hij zich door zijn broer had laten overhalen om den kamerdienaar zoo'n pijn te doen, want deze wilde de schoenen, nu niet meer dragen en gaf ze weg aan een neef van hem, die ze wèl kon dragen. En nu brak een vermoeiende tijd voor de twee schoenen aan, want de neef was arm en moest iederen dag een langen afstand afleggen om op het kantoor te ko men, waar hij werkte. Na langen tijd deed de neef de schoenen weg en zij kwamen nu terecht bij de loop jongen, die erg blij was met de schoenen, ze eerst een korten tijd alleen 's Zondags droeg, maar al heel gauw eiken dag en, wat het ergste was, hij voetbalde met hen, geen blikje op straat was er voor hem vei lig, maar dadelijk trapte hij het ding een eind vooruit. Zoo waren de schoenen steeds meer af gedaald en tenslotte kon zelfs de jongen ze niet meej* dragen, maar het leven was ten minste nog dragelijk geweest, want hij was nooit gescheiden geworden van zijn twee lingbroeder. Maar zelfs dat leed zou hem niet bespaard worden. De moeder van den loopjongen vond op zekeren dag de oude, kapotte schoenen ergens in een hoek op den zolder liggen en gooide ze in den vuil nisbak. Maar de hond van de buren ging altijd alle vuilnisbakken inspecteeren en haalde er dan alles uit, wat eetbaar was. N u had de moeder juist soep gekookt en de beenen lagen in den aschbak. De hond rook dat dadelijk en jawel bij het omgooien van den aschbak raakten de schoenen el kaar kwijt en kwamen allebei in een ver schillenden aschwagen terecht. Na veel ge gooi en gerij belandde onze rechterschoen tenslotte op het veld, waar al het vuil altijd werd neergegooid. Hij was ontroostbaar, dat hij zijn broer voor altijd kwijt was en riep en schreeuwde, maar hij kreeg geen antwoord zijn broer was en bleef wegl Terwijl hij juist zoo ontroostbaar op het veld staat, kriebelt er iets bij hem naar boven en met barsche stem vraagt hij, wat dat is en wie daar is. Een kleine, grauwe veldmuis piept als antwoord en zegt: „Ach, meneer schoen, ik zoek voor mij en mijn man een nieuwe woning en ik dacht zoo, misschien zou ik in U kunnen wonen!" De schoen dacht even na en zei toen: „Nou, ga je gang dan maar." De muizer. klommen in den schoen en maakten een heerlijk warm nestje in den neus, waar al heel gauw een heeleboel kleine muisjes la gen. De schoen stond doodstil en hield wacht over al dat lieve goedje en zoo ein digde zijn leven toch nog nuttig, al was het dan maar als muizen woning!

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1934 | | pagina 16