Geestelijk Leven KIJKEfl is KO0PEn bu CLOECK MODERNE FOTD's tn VERGROOTIHREN GOEDKOOP»GOED Over de waarde - van den Godsdienst Fologr. Atelier ARPAD MOLDOVAN - Nieuwe Niedorp Zaterdag 6 October 1934. Postrekening No. 23330 Dit blad verschijnt dagelijks, Dehalve Vrijdags. Bij inzending tot 's morgens 8 uur, worden Advertentiën nog zooveel mogelijk in het eerstuitkomend nummer geplaatst. 78ste Jaargang. No. 9568 CDUHAIIIT. Int. Telef. No. 20 Uitgave der N.V. v.h. P. Trapman Co., Schagen. 20 PAGINA'S. Prijs per 3 maanden f 1.80. Losse nummers 6 cent. ADVERTEN- TIëN van 1 tot 5 regels f0.85, Iedere regel meer 15 cent (bewijsno. inbegrepen. Groote letters worden naar plaatsruimte berekend. door Aslor. IN het vorige artikel wees ik er op, dat de gods dienst van zeer groote beteekenis is geweest voor taliooze menschen. En zoo is het nog. Het valt eenvoudig niet te ontkennen, dat zeer ve len in hun geloof een bron van kracht, van blijmoe digheid, van levensmoed en levensernst hebben. Daarom kunnen oprechte roomschen dikwijls heel gemakkelijk zware verliezen dragen. Zoo hoorde ik eenige dagen geleden van een roomsche moeder, die kort na elkaar twee kinderen verloor. En toen een andere moeder haar beklaagde, zeide zij, dat ze vrede had met het sterven van haar kinderen, want deze waren nu gelukkig; gelukkiger dan ze op aarde ooit konden zijn. Een lief meisje, dat ik dikwijls sprak, een aanval lig kind van ongeveer 5 jaar, werd voor kort door een auto aangereden; kort daarop stierf zij. Haar vader, een streng gereformeerd man, aanvaardde in volkomen onderwerping wat hij beschouwde als een beschikking Gods en zeide, „de Heer heeft gegeven; de Heer heeft genomen; de naam des Heeren zij ge prezen". Het zal den lezers niet moeiclijk vallen om meer dergelijke voorbeelden aan te wijzen. En vooral in moeielijke dagen is menigeen geneigd om hen te be nijden, die in hun godsdienst zoo veel troost en sterkte vinden en het is waarlijk geen zeldzaamheid als wij de klacht vernemen: ik wilde wel dat ik zóó kon gclooven. Van de zijde der ongodsdienstigen wordt hiertegen vaak de opmerking gemaakt, dot hierbij veel zelfmis leiding in het spel is, omdat de mensch in het alge meen zeer sterk geneigd is om de dikwijls harde werkelijkheid naar eigen wensch om te dichten en hij gelooft immers zoo graag wat hij hoopt! Met dit zielkundig verschijnsel moeten wij altijd rekening houden. De autosuggestie speelt een groote rol in het leven van den mensch. En zou er wel één levensgebied wezen, waarbij dit sterker het geval is dan op dat van den godsdienst? Immers daar heeft de fantasie vrij spel. En volkomen te goeder trouw hebben de menschen de wonderbaarlijkste dingen geloofd en hebben uit dit geloof hun kracht geput. Men kan daarom lachen maar het feit is niet te loochenen. Hierin is ook de oorzaak van het succes der geneeskundige kwakzalvers gelegen. Allerlei dwa ze, overdreven verhalen van genezingen in hopelooze gevallen, doen de ronde, worden opgesierd en uitge breid en laten niet na indruk te maken op hen, die voor 't grootste deel geneigd zijn om juist door het miraculeuse bekoord te worden en men gaat naar den kwakzalver met 't vaste geloof, dat hij zAl ge nezen. En dit geloof werkt de genezing in de hand! En dan wordt er aldus geredeneerd: wat doet het er toe, wie mij geneest, Als ik maar beter word! Overgebracht op liet terrein van den godsdienst, krijgen we precies dezelfde redeneering: als de men schen er maar troost en kracht uit putten, wat hin dert het dan of zij de gekste dingen gelooven en de onzinnigste voorstellingen hebben? Inderdaad is hiervoor iets te zeggen. Deze menschen zijn te beschouwen als kinderen, die met heel hun ziel leven in de wereld, die zij zelf scheppen: een oude stoel is voor hen een prachtige automobiel, waarmede zij over den weg razen, hun eigen mond wordt een claxon en stralend van geluk spelen zij hun spel. Wie zal er zelfs maar over den ken aan die kinderen hun illusie te ontnemen en te zeggen, dat ze zich maar wat verbeelden? Waarom dan aan de groote menschen hun geloof te ontnemen? Laat de eenvoudige zielen toch blij ven in hun fantastisch wereldje; laat ze gelooven in den hemel, die hun wacht; in engelen, die over hen waken; in een goeden God, die beter weet wat dien stig is voor 's menschen welzijn dan hijzelf. Het moge dan vroom, onbewust zelfbedrog zijn; voor hen is dit zelfbedrog van groote waarde. Oogenschijnlijk hebben zij, die op deze wijze rede neeren, volkomen gelijk. Toch is er een ernstig bezwaar aan verbonden. De roeping van den mensch is niet te blijven in de wereld der kinderlijke verbeeldingen, maar te zoeken naar waarheid. Indien er iets is, wat de geschiedenis ons leert en waardoor zij met recht een tragedie kan worden genoemd, dan is het: dat er in het hart van den mensch een verlangen naar waarheid aanwezig is, d.i. naar het kennen en, zoo mogelijk, het door gronden van de werkelijkheid; van de werkelijk heid óm hem en in hem. Waar gestreefd wordt naar bewustwording, daar doet dit verlangen zich gelden. En het )6ét zich gelden op zoo onweerstaanbare wijze dat het alles trotseert. Dit wordt ons telkens weer bevestigd door de martelaren, die terwille van de waarheid, zóó als zij die meenden te kennen, het of fer van hun rust, hun vrijheid, hun leven brach ten. Wel hebben we daarbij te wijzen op de geestelijke traagheid der massa, welke het liefst bg de eenmaal aangeleerde levens- en wereldbeschouwing blijft. Want deze geestelijke traagheid is een geweldige be lemmering voor den werkelijken vooruitgang. Zij moge echter nooit de werkelijk geestelijk actieven er toe brengen om af te zien van het pogen om dc massa uit haar dommel te wekken. Geen oogenblik hebben wij te vergeten dat de groei der menschheid nooit mag zijn de ontwikkeling en veredeling van een kleine groep van intellectueelen en maatschappelijk vooraanstaanden, maar de ver heffing tot hooger leven van de gansche gemeen schap! En dan staan wij anders tegenover dc vraag of wij de menschen maar moeten laten blijven in hunne naïeve godsdienstige meeningen. Dan voelen wij het als een noodzakelijkheid om wat ons onwaar toe schijnt, te bestrijden. Ik weet uit eigen ervaring, dat ons dit vaak zeer moeielijk valt en zelfs pijnlijk aandoet het is niet prettig iemand een lieve illusie te ontnemen. Maar het is noodig. Xoodig vooral ook hierom, dat de een voudige, kinderlijk geloovlgen, zoo gemakkelijk kun nen worden misleid door hen, die hun geloovigheid op handige wijze weten te exploiteeren. En dan is dit kinderlijk geloof, hoezeer het ook van beteekenis moge wezen als bron van troost, voor hem, die het bezit niet meer zoo onschuldig. Dan is er zelfs een groot gevaar aan verbonden. Dat dit gevaar niet denkbeeldig is wordt ons dui delijk wanneer wij onze aandacht vestigen op het le ven der menschen en een vergelijking maken tusschen groepen, waar dc godsdienst nog sterk aanwezig is en waar deze kwijnt en versterft. En dan kunnen wij opmerken, dat juist in godsdienstige streken meer slaafschheid, onderworpenheid, gebrek aan fierheid en zelfstandigheid, gemis van geestelijke belangstel ling aanwezig is dan in streken, waar de kerken leeg zijn en do godsdienst van weinig beteekenis. Op iets anders valt nog to wijzen. Wanneer wij spreken over de waarde van den godsdienst, willen wij niet alleen denken aan wat hij voor de menschen als bron van troost beduidt. Wij stellen ook deze vraag: heeft hij invloed op de levenshouding van den mensch, op zijn moraliteit? Met andere woorden: maakt de godsdienst de men schen beter? Ook hier moeten wij zoo eerlijk mogelijk antwoord trachten te geven. En ik begin daarom met het constateeren van het feit, dat de wereld kan wijzen op prachtige voorbeel den van godsdienstige mannen en vrouwen, die wer kelijk groot zijn geweest in hun volledige overgave aan den God, dien zij dienden. Wie zou geen eerbied hebben voor heldengestalten als'de joodsche profe ten, voor wie God alles was en voor wie maar één begeerte bestond nl. om wat zij als een Godsop dracht gevoelden, geheel te vervullen. Wie kan zijn bewondering onthouden aan mannen als Franciscus van Assisi, als Luther? Maarnaast deze groote figuren plaatsen wij niet minder groote, die eveneens onze bewondering afdwingen en bij wie de godsdienst geen rol speelt. Ik denk hierbij aan figuren als Kropotkine, die een leven van rijkdom prijs heeft gegeven voor het zware bestaan van den man, die heel zijn ziel geeft aan den strijd tegen de maatschappelijke ongerechtigheid, aan die helden der wetenschap die volkomen opgaan in hun arbeid zonder eigen voordeel te zoeken, aan die eenvoudige, door dc wereld niet gekende stille wer kers, die altijd klaar staan om voor hun beginsel te lijden, aan dc jonge kerels, die den staat trotseeren en den militairen dienst weigeren. Indien wij dit verschijnsel overdenken, komt als vanzelf eenige twijfel bij ons op, wanneer wij door de verdedigers van den godsdienst hooren beweren dat de godsdienst alléén helden vormt. En wij zoeken den oorsprong van geestelijken moed, van heroïsme, van tot zelfverloochening opbloeiende toewijding aan de menschheid ergens anders. Wat mijn persoonlijke meening betreft; zij is deze: naarmate de mensch ernstig is, naar die mate ook zal hij streven naar het uitleven van zijn diep ste en zuiverste gevoelens en naar het volgen van den hoogstcn drang in zich. En hicrij is het verschil tus schen godsdienstige en niet-godsdienstige menschen slechts dit, dat zij'een andere verkjaring geven aan wat bij beide een zielkundig proces is. De godsdien- stig-aangelcgdo (meestal een gevolg van opvoeding) zal zeggen: God roept mij en als een Samuel zal hij bereid zijn te gehoorzamen. De niet-godsdienstige zal zeggen: ik ben zóó omdat ik niet anders kan, mijn innerlijk wezen drijft mij daartoe. In werkelijk heid doen zij dus precies hetzelfde. Want het kenmerk van waarachtigen ernst is dj wil om zich te gedragen naar de inspraak van het geweten. Of men de gewetenswerking toeschrijft aan een in grijpen van een buiten- en bovenwereldlijke macht is hierbij van belang ontbloot. Indien wij dit goed begrijpen, wordt het ons dui delijk dat wij hoogstaande, aan de menschheid toe gewijde mannen en vrouwen vinden bij alle moge lijke richtingen. De ernstige mensch is van nature religieus en kan daarnevens godsdienstig, ongodsdienstig en zelfs anti godsdienstig zijn. Want religieus zijn beteckent: le ven van binnen uit, leven volgens het geweten. Re ligieus zijn is zoeken naar de hoogst-bercikbare har monie tusschen het dadenleven en het innerlijk als goed en rein gevoelde. De opmerkzame lezer zal moeten erkennen, dat ik tracht zoo onbevooroordeeld en zoo onpartijdig mo gelijk te zijn. Niettemin moet ik hier een opmerking maken, welke sommigen minder prettig zullen vin den. Er is n.L bij de godsdienstige menschen altijd een gevaar aanwezig. Het is het gevaar dat het goe de wordt gedaan met de bijgedachte, dat daarvoor een belooning volgt. Bij de allerbesten is hiervan vanzelfsprekend geen sprake. Hun is het te doen om de eere Gods, maar kennen wij niet allen de uit drukking: den hemel verdienen? En komt hierin niet tot uiting de hoop, dat men voor zijn gehoor zaamheid loon zal ontvangen? Indien dit het geval is, is de waarde van den godsdienst op bedenkelijke wijze aangetast. Men kan heel vaak en waarlijk niet van de zijdè der minsten, hooren verkondigen, dat de godsdienst de bron is der zedelijkheid. Ontneem de menschen den godsdienst, zoo roepen zij uit, en de zedelijkheid gaat verkwijnen. Is dit onderdaad het geval? Mij dunkt dat de werkelijkheid hiermede volko men in strijd is. Godsdienstig-zijn is In de verste verte geen waar borg voor zedelijkheid, voor levensernst. Reeds een oppervlakkige waarneming van de ge dragingen der menschen leert ons dit Letten wij b.v. op de Noord-Hollandsche menschen. Wij vinden daaronder van allerlei schakeering. Orthodox-Protestanten en vrijzinnigen, daarnaast vrijdenkers en goed-Roomschen. Wat is het verschil tusschen deze verschillende groepen? Kan men uit het levensgedrag opmaken tot welke groep iemand behoort? Zijn zij, die trouw hun kerkelijke plichten fr.akomen, die geregeld hun bijbel lezen, die trouw hun gebeden opzeggen, beter dan zij die dit niet doen? Is hun eerlijkheid, hun menschenliefde, hun innerlijke reinheid grooter? Ik heb het nooit kun nen constateeren. De verschillen tusschen deze menschen bestaan ln uiterlijkheden. De Roomsche en de Orthodoxe zullen b.v. minder of in het geheel niet vloeken, ze nemen do Zondagsrust en de Zondagsheiliging ernstiger op en dergelijke dingen meer. Voor de rest leven zij al len op dezelfde wijze. Zij gedragen zich allen volgens de in deze maatschappij heerschende moraal. En de ze moraal wordt door bijna allen zonder protest aan vaard. Terwijl deze moraal toch waarlijk niet erg verheven is; maar dit dringt, naar het schijnt, nog slechts tot enkelen door. Godsdienstig of niet godsdienstig, kerkelijk of niet kerkelijk, de groote meerderheid wordt gedreven door éénzelfde begeerte, nl. om zooveel mogelijk voor zijn stoffelijk bestaan te zorgen! Maar de religieuse mensch die daarbij gods dienstig of ongodsdienstig kan zijn voelt met die pe zekerheid, dat die heerschende moraal moet wor den overwonnen om plaats te maken voor een an dere, die in overeenstemming Is met de zuiver- menschelijke gevoelens, waarvan men zich bewust wordt in de stille uren van zelfinkeer en welke men dan toetst aan de bestaande werkelijkheid. Deze werkelijkheid is hard en wreed: ze stelt de menschen als vijanden tegenover elkaar. Ze geeft ons een beeld te aanschouwen van een afschuwelijken bestaans- strijd, waarin dagelijks milüoeneh slachtoffers vallen Zij toont ons de afzichtelijkste ellende naast gewel digen overvloed. Deze werkelijkheid is een pijniging voor den reli- gieusen mensch ze is hem de gruwelijke verloo chening van de mooiste en tcederste gevoelens van saamhoorigbeid en liefde. En hij zoekt daarom naar nieuwe normen; normen die in overeenstemmine zijn mèt die gevoelens. En dan weet hij met inner lijke zekerheid, dat die normen moeten voortvloeien uit de grondgedachte dat alle menschen recht heb ben op het leven, dat zij hun geluk of schijnbaar geluk niet zullen bouwen op de berooving der zwakken. Indien wij deze grondgedachte aanvaarden, kunnen wij met de bestaande moraal, waardoor deze bene- den-menschelijke samenleving gestut wordt, geen minuut langer vrede hebben. Zoo komt de waarlijk religieuse mensch te staAn tegenover deze maatschappij! Als vanzelf komen wij thans tot de bespreking van de waarde van den godsdienst voor de mensch heid als geheel. Is hij een belangrijk element in den vooruitgang? Ik wijs hierbij terstond op een zeer bedenkelijk verschijnsel, dat wij door de heele geschiedenis heen kunnen waarnemen: den godsdienststrijd! Reeds het oude Egypte heeft in de veertiende eeuw vóór onze jaartelling een felle botsing te zien gegeven tusschen twee elkaar vijandige godsdien stige richtingen. De naam van koning Ichantion is daar onafscheidelijk aan verbonden. De historie van het Christendom is er een van bloed en tranen. Op de wreedste manier werden de eerste Christenen vervolgd. Op hun beurt hebben zij. tot macht gekomen, niet geaarzeld om met ge weldsmiddelen te strijden. De kruistochten en de van buitengewone kwaliteit 1 kettervervolgingen leveren ons het bewijs, dat gods dienst de menschen kon maken tot fanatieke vech-* ters, voor wie het gebod der naastenliefde een dwaasheid was. En nog altijd zien wij dat de godsdienst beli chaamd in onderscheiden kerken meer verdeeld heid dan eenheid'brengt. Het is toch een treurig verschijnsel dat nu nog, in de twintigste eeuw na Christus, door de kerken stelselmatig scheiding wordt gebracht tusschen menschen en menschen, dat men zelfs kinderen grootbrengt in de meening, dat het niet goed is met andersdenkenden om te gaan. Welk een verwoesting van mooie gevoelens moet het gevolg niet zijn van sectescholen? De rijpere jeugd moet Christelijk of Roomsch ge organiseerd worden. Christelijke en Roomsche ver- ecnigingen moeten dienst doen om de jonge men schen van elkaar te scheiden. Het lust mij niet hier verder op in te gaan. Trouwens, ik beschouw het als overbodig. Iedereen kan weten, hoe de gods dienst gebruikt of misbruikt wordt om muren op te richten tusschen menschen en menschen. Ik kan daarin slechts zien een uiting van zwakheid bij hen die deze scheidsmuren in stand willen houden. Als men zoo zeker was d e waarheid (en dat zegt ieder op zijn beurt) in zake den godsdienst te bezitten, dan zou men toch waarlijk niet vreezen voor den omgang jpet andersdenkenden. Door dien omgang en door de uitwisseling der gedachten zou men im mers noodwendig tot die waarheid moeten komen. En dan dringt de gedachte zich aan ons op, dat de godsdienst wordt gebruikt om macht over dö menschen te verwerven en te behouden. Een machtig middel daartoe is om van jongs af aan beslag to leggen op het kind en dit geschiedt het allerbest door vreesaanjaging. Derhalve wordt het kind reeds vroeg geleerd dat God de menschen kan straffen en beloonen en het wordt bang gemaakt met een hel. En men schijnt niet te beseffen, dat men daarme de zijn eigen God beleedigt en hoont. Maar op die wijze wordt bereikt, dat er op den bodem der ziel een verborgen angst blijft leven, die den mensch verhindert om tot geestelijke vrijheid te komen, waarbij hij ongestoord de levensproblemen durft te onderzoeken, door niets anders geleid dan door de zucht om de waarheid te benaderen. En twijfel wordt tot doodzonde geproclameerd, Terwijl de twijfel juist noodig is om de geestelijke activiteit te prikkelen. Waar geen twijfel meer op komt, sterft de geest af. Hierin ligt voor velen mis schien iets teleurstellends. Zij zouden immers zoo gaarne zekerheid hebben en daarmede rust. Zij zou den willen kunnen getuigen, dat zij de waarheid kenden. Maar bedenken zij dan wel, dat daarmede een einde zou zijn gekomen aan alle zoeken? En is niet juist het zoeken noodig voor geestelijke inspan ning en daarmede voor geestelijken groei? Daarom zijn alle als onaantastbaar verklaarde leerstellingen uit den booze. Wijlen prof. Gunning, een orthodox theoloog zeide eens: wij moeten altijd bereid zijn een leerstelling te verwerpen, wanneer de waarheid ons daartoe dringt. Indien wij het verschijnsel „godsdienst" uit maat schappelijk oogpunt bezien, is er één ding. dat ons onmiddellijk treft Wanneer wij het tegenwoordige Rusland uitzonderen, kunnen wij opmerken, dat overal de overheid den godsdienst steunt. God en de staat zijn aan elkaar verbonden. Eén staatsgods dienst, zooals die eertijds bestond, is niet meer denk baar. Maar godsdienst in het algemeen wordt door den staat niet alleen erkend, maar gewenscht. En het merkwaardige hierbij is, dat God juist precies dót wil. wat de bchoerschers van den staat verlangen. God wil eerbied voor de overheid; God wil de be staande maatschappelijke verhoudingen, die door den staat worden beschermd; God wil zelfs den oor log, wanneer de staat dien eischt! Op deze wijze wordt God ondergeschikt gemaakt aan den staat. En wat wil dit anders zeggen dan dat God en godsdienst worden vernederd tot mid delen om den staat te steunen? Ik ben er mij volkomen van bewust dat ik dingen heb neergeschreven, die voor velen pijnlijk zijn om te lezen. Maar ik heb niet anders gekund. Ook ik heb eens heel anders over den godsdienst gedacht. Ik heb in hem als vrucht van mijn opvoeding het hoogste en mooiste gezien; ik heb den godsdienst beschouwd als den grooten vertrooster, die den mensch kou verzoenen met de hardheid van het le-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1934 | | pagina 1