Geestelijk Leven Arbeidswaardeering. Postrekening No. 23330 Int. Telef. No. 20 20 PAGINA'S. KIJKEfl is K0j9PEn bij CLOECK Kinderopnamen, Familiefoto's, Studiekoppen enz. FOTOGRAFISCH ATELIER ARPAO MOLDOVAN, Zaterdag 17 November 1934. SC1AGER 78ste Jaargang. No. 9598 CODIANT. Dit blad verschijnt dagelijks, behalve Vrijdags. Bij inzending tot *s morgens 8 uur, worden Advertentiën nog zooveel mogelijk in het eerstuitkomend nummer geplaatst Uitgave der N.V. v.h. P. Trapman Co., Schagen. Prijs per 3 maanden f 1.80. Losse nummers 6 cent ADVERTEN- TlëN van 1 tot 5 regels f0.85, iedere regel meer 15 cent (bewijsno. Inbegrepen. Groote letters worden naar plaatsruimte berekend. door Astor. WANNEER wij het oude bijbelboek Genesis openslaan en daarin de scheppingslegende en het paradijsverhaal lezen, dan krijgen "Wij heel sterk den indruk, dat de schrijver-dichter dezer verhalen diep doordrongen is van de smart en de ellende des levens. Spreekt niet God tot de vrouw, dat zij met smart haar kinderen zal baren en zegt hij den man niet dat om zijnentwil de aarde ver vloekt is en doornen en distelen zal dragen? Sedert spreekt men van den parad ij svloek. Deze vervloeking sluit in, dat de arbeid in de we reld is gekomen: in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten! Hier wordt dus de arbeid voorgesteld als een straf. En die straf duurt nog altijd voort. Want zonder arbeid is het leven onmogelijk. En wij zouden kun nen zeggen dat de paradijsvloek nog steeds rust op de arme menschheid. Maar is de arbeid een straf? Over deze vraag wordt misschien te weinig na gedacht en daarom komt het mij gewenscht voor haar met mijne getrouwe lezers eens rustig te be spreken. Daar is een tijd geweest, dat de raensch den ar beid niet kende. Die tijd ligt duizenden jaren achter ons. Onze alleroudste voorouders zwierven in hun naaktheid over de aarde en zochten hun voedsel om in het le ven te blijven. Ze namen dit voedsel zóó als de na tuur het schonk. De rauwe wortel, de rijpe vrucht, de gevangen visch, het gedoode dier werd gegeten. 'Aan het bewerken van den bodem werd niet gedacht, er werd niet gezaaid, gemaaid en geoogst. Wij kun nen met zekerheid aannemen dat deze toestand vele honderden jaren heeft geduurd. Pas langzaam aan ikomt hierin een verandering. Het is alsof do mensch heid héél voorzichtig, schrede na schrede, voortgaat op dien eindeloos langen weg, waarlangs hij zal ko men lot den toestand van heden. Tastend en zoe kend schijnt hij voort te schrijden door een donker woud. Maar tastend en zoekend leert hij telkens iets meer. Hij oefent zich in het gebruik zijner handen. Onbeholpen is alles wat. hij doet in den beginne, ge lijk bij het kind, dat zijn eerste pogingen aanwendt om iets te doen, te maken. Gaandeweg wordt deze onbeholpenheid minder en gaat plaats maken voor een zekere vaardigheid. Zoo komt de arbeid in de wereld. Want de primitieve mensch bemerkt dat hij het bestaan voor zich behagelijker kan maken en gemakkelijker. Hij gaat den bodem, waarop hij leeft, omwoelen met een boomtak. Het is 't begin van den ploeg. Hij gaat zaaien en oogsten. Hij ervaart, dat hij met een scherpen steen een boomtak tot een wa pen kan maken om het dier te dooden. Hij leert den steen te slijpen. Waar hij voorheen zijn toevlucht zocht in grotten en holen, gaat hij er langzaam toe over, zich woningen te bouwen en hij slaat palen in den grond cn maakt een dak van takken en bla den en hij vult de naden met klei en leem. Straks wordt hij pottenbakker en zit hij in zijn primitieve huis gedroogde grassen en plantenvezels to verwer ken tot weefsels, waarmede hij zijn naaktheid be dekt. Het ligt niet in mijn bedoeling om dit ontwikke lingsproces, dat duizenden eeuwen doorloopt, in zijn geheel te overzien. Ik wilde alleen maar aantoonen, hoe de mensch gedreven wordt door zijn verlangen om het leven aangenamer, gemakkelijker, behagelij ker te maken en hoe dit hem voert tot den arbeid. Tegelijkertijd vermeerderen zich zijne behoeften, wat wederom tot meer arbeid voert. Hoe geweldig die behoeften worden, zien wij dan pas met scherpe dui delijkheid, als wij 't leven van thans vergelijken met dat van den oorspronkelijken mensch. Want zelfs hij, die op de soberste wijze leeft in onzen tijd en bijna geen eisclien stelt, zou zich diep rampzalig ge voelen, als hij tot het oorspronkelijke leven moest terugkeeren. De bekende wijze uit Griekenland had tenminste nog een ton om in te wonen en deze Diogenis had nog klecrcn aan en hij at gebakken brood. Maar dit alles kenden de eersto mcnschen niet! Onze behoeften en eischen zijn veel grooter dan wij zelf vermoeden. Wij willen ons niet alleen voe den, maar óók kleeden, wij willen in goede huizen wonen, wij wenschen kranten te lezen cn boeken, wij verlangen vervoermiddelen, wij zoeken amusement, wij hebben honderden gebruiksvoorwerpen noodig. Al deze behoeften kunnen slechts bovredigd wor den door arbeid. Zonder arbeid is het leven daarom absoluut onmogelijk geworden, want alles wat wij noodig hebben is pro duct van arbeid. Hiertegen kan niemand iets inbrengen. Dit is een onweerlegbare waarheid. - Wat is echter de logische consequentie van deze grondwaarheid? Dat de arbeid niet een vloek, maar een zegen moet worden genoemd. O! ik weet zéér goed, dat menigeen, die dit leest, geneigd zal wezen om schamper te lachen. De ar beid een zegen? Kruipen door donkere mijngangen met dagelijksclie dreiging van gevaren cn dood; wer ken in loodwit fabrieken, waar de gezondheid wordt aangetast; staan in wind cn regen op den eenzamen akker; boomen vellen bij snerpende koude; rond zwalken op stormbcwogen zee; dag in dag uit neer zitten op dezelfde kruk, achter dezelfde lessenaar met steeds hetzelfde werk; altijd maar weer als een verlengstuk van de machine één enkele verrichting herhalen, noemt gij dat een zegen? En wij aarzelen even; wij denken aan den tegenzin, waarmede veel arbeid wordt verricht; wij dnken aan de sombere stemming, waarin men optrekt naar werkplaats en fabriek; wij denken aan het harde lot van millioenen werkers. Zou de paradijsvloek toch waarheid bevatten? Voor talloos velen ongetwijfeld! En zij zien met af gunst op tot hen, die niet behoeven te werken en diep in hun hart leeft de hoop, dat ze het nog eens mogen beleven óók niet meer te moeten arbeiden om in het leven te blijven. Als iemand van een verre bloedverwant een onverwacht groote erfenis krijgt, of als hij een geweldige prijs trekt in een loterij, dan wordt hij vooral hierom benijd, dat hij nu „lekker" vrij is om te werken! En toch zeg ik: de arbeid is oen zegent Niet alleen omdat hij de voortbrengende kracht Is voor alles wat wij behoeven, maar ook omdat zonder arbeid het leven voor ons ondragelijk zou worden. Hoe komt het dan dat de arbeid voor velen tot een vloek is geworden? Om dit te begrijpen moeten wij teruggaan naar het verleden. Toen de behoeften der menschen toenamen, ont stond er gaandeweg een eigenaardig conflict. Na tuurlijk wilde men de behoeften bevredigen. Dit kostte echter geweldige inspanning en het verwekte vermoeienis, temeer als het werk zwaar was. Daar door kwamen al spoedig de sterken en slimmen er toe om anderen door hun overmacht tot werk te dwin gen. De man was sterker dan dc vrouw ende vrouw werd tot arbeid geprest. En terwijl de man zijn avontuurlijke jachtvermaak zocht of met zijn soortgenooten vocht, stond de vrouw op den akker. En heel vroeg ontwikkelt zich de slavernij. Buitge maakte gevangenen laat men den zwaren arbeid ver richten opdat men zelf gemakkelijk zal kunnen le ven. Wij krijgen dus een toestand, waarin de voort brengende arbeid niet meer wordt gedaan door iedereen, maar door de onderworpenen. Dit wil evenwel niet zeggen, dat zij die lieten werken zich overgaven aan een zalig niets-doen. Integendeel zij hadden als levende menschen behoefte aan actie: daarom gingen zij zich wijden aan jacht, zoch ten zij afleiding in emotievollen strijd, in festijnen en dit was het gunstigste geval in de geeste lijke inspanning van het overdenken der levensraad selen of van het scheppen van fantasieën. Hierdoor moest met ijzeren noodzakelijkheid de lichamelijke arbeid langzamerhand in discrediet ge raken, d.w.z. als oneervol worden beschouwd. Im mers zij die anderen tot arbeid dwongen omdat zij zooveel machtiger waren, gingen zichzelf spoedig als méérwaardig beschouwen. Zij waren de edelen, de vorsten; de rest was aan hen onderworpen. Zouden zij zwaar en vuil werk verrichten? Door hun macht hadden zij zich meester gemaakt van den bodem en daarmede aan hun medemenschcn de bestaansmoge lijkheid ontnomen. Wat bleef dan aan die medemen- schen anders over dan om te mógen leven te gaan werken op den hun ontstolen grond, te werken voor hun heer? En dan was die heer zoo goed dat hij van het voor hem voortgebrachte een klein deel overliet aan dc werkers, opdat zij juist in het leven zouden kunnen blijven. Ik wil hier ter verduidelijking iets aanhalen uit de bekende rede welke Frderik van Eeden eens hield voor het „Nut" te Rotterdam. Het is al lang geleden. Het was op 7 December 1808. Daarin zegt hij: „Er trok eens een troep herders door een dor land om zich te vestigen waar zij water vonden cn gras voor hun vee. Ze waren zoover getrokken dat ze niet meer vooruit of terug konden, omdat al hun voorraad was verbruikt en hun water verdroogd. Toen vond één van hen een bron. Maar hij was sterk en hecrschzuchtig, daarom belette hij de an deren om de bron te naderen. Toen hij zelf gedron ken had, zei hij tot de anderen dat ze nu mochten drinken, als ze beloofden, hem hun vee te geven en voor hem te werken. En de anderen versmachtend en zwak van dorst, deden wat hij vroeg. Toen stelde hij een verbond op dat de bron zijn eigen zou blij ven, en na hem, aan zijn kinderen zou komen, want hij had ze gevonden. En zij moesten alles wel goed vinden wat hij vroeg, want hij was de sterkste en zonder water konden zij niet leven. En er was geen water op dagen afstand reizen. Zoo bleef de eerste geweldenaar meester van de bron en daarmede van leven of dood zijner lotgenooten. Hij deed niets en werd voorzien van al het goede. En zijn kinderen na hem deden niets, behalve onderling twisten en vech ten om het bezit van de bron. En wie de bron had werd geëerd en gediend en leefde in overvloed. En wie dien bezitter na bestond of aangenaam was, had het goed en de overigen leden dorst. En als men hem zijn ledig leven verweet, dan zei hij, dat hij de verdienstelijkste mensch onder zijn gezellen was, want als hij niet liet drinken, moesten zc allen ver smachten, en als hij geen water gaf, was er geen gras en geen vee en geen melk en geen graan. Geen dienst was dus zoo groot als die hij bewees." Toen van Eeden voor het deftige Rotterdamsche nutspubliek deze parabel had voorgelezen liet hij er op volgen: „Denkt aan deze parabel, als men u wil voorpraten dat gij den arme diensten bewijst. Denkt er ook aan als gij u afvraagt hoe het mogelijk is, dat de arme voor u werkt zonder wederdienst." De lezers der „geestelijke levens", zijn pienter ge noeg om de parabel te begrijpen. En ik twijfel er niet aan of ze zullen het allen roerend met mij eens zijn, wanneer ik beweer dat daarin wordt geteekend hoe de slavernij is ontstaan. De bron werd in bezit genomen. Dc bron van het leven is de bodem. Wie over den bodem beschikt is heer over dood cn leven. Het zal voor ieder duidelijk zijn dat daarmede ge paard moest gaan verachting van den arbeid. Wie voor deftig en voornaam wilde doorgaan, werk te niet. Aan dc edellieden was arbeid verboden. (Al leen glasblazen viel daarbuiten; het is mij echter niet bekend waarom deze uitzondering werd gemaakt) En deze dwaze gedachte leeft nog altijd voort. Als treffend bewijs daarvoor wil ik vertellen wat mij eens is overkomen. Ik reisde met de thans verdwenen tram naar Scha gen. Het was in den tijd nó de groote overstrooming. Soldaten van de genie waren bezig met herstelwerk. Tegenover mij zat een jong officier. Tot dengene, die naast mij zat zeide ik: „nu zijn tenminste de militai ren nuttig, ze zijn veranderd in polderjongens en doen voortreffelijk werk." Deze simpele woorden wek ten zoo zeer de verontwaardiging van het officiertje op, dat hij zich niet kon stil houden en mij zeide: „mijnheer, wat u daar zegt beschouw ik als een be- leediging van het wapen, waartoe ik behoor." Ik vroeg hem: waarom? En zijn antwoord was, dat hij een polderjongen als iets mindenvaardigs beschouwde. Natuurlijk vatte ik daarop vuur en betoogde, dat volgens mijn opvatting een polderjongen heelemaal niet als een mindenvaardige mocht worden geacht, integendeel als een nuttig mensch, die alle waardce- ring verdiende, omdat hij goed werk voor de ge meenschap deed. Daarom moest hij 't niet als een beleediging, maar als een eer beschouwen met een polderjongen te worden gelijk gesteld. Ik durf, zonder de minste vrees voor tegenspraak, zeggen dat in het algemeen lichamelijke arbeid niet de waardeering vindt, welke zij inderdaad verdient. Daarmede hangt samen het streven om zooveel mo gelijk dezen arbeid te ontloopen. Wat een verlangen is er naar haantjes! Want, weet u, als je een baan tje hebt, dan loop je niet met een werkbroek en een boezeroen, dan wordt je als een mijnheer bekeken. Als een kale mijnheer, zeker, maar toch niet als arbeider. En vooral wanneer de arbeid zoodanig is, dat men daarbij vies en vuil wordt, wordt deze als inferieur beschouwd. Anders staat het met geestelijken arbeid; met her senwerk. Ook deze is onontbeerlijk. In welk een we reld van bijgeloof en onkunde zouden wij leven, als er geen wetenschappelijke werkers waren geweest? En hoe weinig zou er dan van de thans zoo sterk ontwikkelde techniek zijn terecht gekomen? Welnu, de geestelijke arbeiders zijn altijd hooger aangesla gen dan de werkers met de hand. Begrijpelijk is dit, als wij bedenken dat men slaven en hongerige men schen wèl kon dwingen om handen-, om lichaams- arbeid te verrichten, maar niet om te denken en om wetenschappelijke vragen te bepeinzen. Iets derge lijks was het geval met de kunst. Men kon cn kan een medemensch dwingen om steenen te sjouwen en kalk te bereiden, maar niet om een beeldhouwwerk te maken. Men kon en kan iemand forceeren om een huis te verven en hij zal het door oefening en en-a- ring misschien heel goed leeren, maar het is onmo gelijk om van hem te eischen dat hij een Vincent van Gogh of een Rembrandt zal wezen en kunstwer ken zal scheppen. We zien dan ook hoe wetenschappe lijke werkers en kunstenaars dikwijls in dc gunst stonden bij de groote en kleine heerschers, die daar door zichzelf gaarne opwierpen als de beschermers van wetenschap en kunst. Dit was b.v. het geval in den laat-middeleeuwschen en den renaissancetijd. En daardoor werd de meening dat wetenschappelijke arbeid en kunst superieur was boven den gewonen arbeid in niet geringe mate versterkt. Die mcnschen stonden in de gunst bij de grooten der aarde cn leefden in een millieu, waarin de gewone burger en nog minder de simpele arbeider, geen toegang had. Men heeft immers altoos meer eerbied gehad voor een rijken en deftigen en machtigen niets-nutter dan voor een werker. En dit was zelfs het geval en is het helaas voor een deel nóg bij de werkers zelf' Want, vergeten wij niet dat in den loop der tijden de miskenning van den arbeid moest voeren tot een min derwaardigheids-gevoel. Hierbij komt nog iets anders: waar zich gaat vor men een heerschende klasse en een arbeidersklasse, daar treedt steeds meer een groot verschil in ont wikkeling op. Dit is onvermijdlijk geweest en is het gedeeltelijk nog. De heerschersklasse kon zich geeste lijk voeden; zij had tijd cn geld; zij kon zich op de hoogte stellen van de wetenschap, zij kon haar in de meest artistieke uitvoering. Vergrootingen ook naar amateuropnamen. Voor St. Nicolaas ge lieve vroegtijdige bestelling. Geopend dagelijks, ook 's Zondags, tot 's avonds 9 u. NIEUWE NIEDORP. smaak laten verfijnen door de kunstenaars, zij kon literatuur genieten en muziek. Zij leerde zich hoffelijk gedragen en verwierf zich goede en aangename ma nieren. Zij kleedde zich sierlijk en smaakvol. In het uiterlijk stak zij hoe langer zoo meer af bij de wer kers, op wie zij parasiteerde. Want de werkers moesten werken, werken en nog eens werken. Paleizen en kasteelen bouwen, kostbare kleercn vervaardigen, uitgezochte spijzen bereiden, den grond bewerken, mooie meubelen maken, wapens smeden, honderden onaangename werken volvoeren. Maar tot geestelijk genieten kwamen ze niet, tot ver fijning van het leven stond hun de weg niet open. Daarom moesten hun genietingen ook ruw en grof blijven. Daarom bleven zij in het algemeen onbe schaafd cn onontwikkeld. En er kwam een diepe klove tusschen de twee klassen, waartusschen wij een derde groep: den tusschenstand waarnemen, die probeert de hoer- schende klasse na te bootsen. Ik heb don tijd gekend, dat een mevrouw zich schaamde voor werk, dat met cenigo minachting dienstbodenwerk werd genoemd. Voor geen geld ter wereld zou zij zelf de glazen hebben gcwasschen. Stel je voor dat men dat zou hebben gezien! Dan was ze geen mevrouw meer in het oog der wereld! Ik heb een tante gehad, die om finantieele redenen geen dienstbode kon houden. Maar zoo nu en dan liet zij een advertentie plaatsen: Mevrouw X. te IJ. vraagt een dienstbode! Ze heeft er nooit een ge had en stelde het met een werkster, maar de wereld zag haar, naar zij meende, voor „vol" aan. Het is een feit van verstrekkende bcteckenis, dat in onze dagen ook in dit opzicht een kentering valt waar te nemen. Langzaam maar onweerstaanbaar dringt het tot het bewustzijn der menschen door dat de arbeid, de productieve arbeid nooit min denvaardig is. En dat het dus een miserabel overblijf sel van een, uit menschelijk en uit rechtvaardigheids oogpunt bekeken, barbaarsche opvatting moet wor den genoemd, als men den werker stelt op een Ja ger plan en feitelijk voor hem minder aandeel in do levensgenietingen tegenover de zalige bezitters, heel geoorloofd acht. Niemand mag zich schamen voor arbeid, wan neer deze werkelijk waarde heeft voor de samenle ving. Slechts hij of zij, die geestelijk of stoffelijk niets nuttigs voortbrengt, heeft zich te schamen. Hij is niet anders dan een parasiet, die woekert op den arbeid van anderen. Allen hebben te arbeiden als gelijkwaardigen. En zij zullen het doen, zoodra de arbeid inderdaad ge waardeerd wordt En dit zal het geval zijn, wanneer men de volle waarheid begrijpt. En de volle waar heid is dat zonder arbeid de menschheid geen uur langer meer zou kunnen bestaan. Dan pas zal ook worden ervaren, dat de arbeid niet een vloek, maar een zegen is. Als de arbeid vrij is, gekozen wordt uit innerlij- ken drang, in overeenstemming met aard en aanleg en dus elk karakter van slavernij daaraan is ontno men, dan zal ieder met vreugde werken en in zijn werk zich uitleven en bevredigd voelen. Wanneer ik dit neerschrijf, moet ge dit niet be schouwen als fantasterij. Ik schrijf dit met volle overtuiging. En indien men mij tegenwerpt dat, als ze niet moesten door honger gedreven of omdat zij naar geld hunkeren, de meestcn niets zouden doen, dan antwoord ik: Dat is niet waar! Gezonde^men- schen zijn niet lui van nature. Zij hebben behoefte aan geestelijk of lichamelijk werk. A18 zij zelf hun werk maar kunnen kiezen en als z ij weten dat de vrucht van hun werk zichzelf en anderen ten goede komt en niet door anderen hun wordt ontnomen, terwijl zij zelf moeten ontberen. Maar zoo hoor ik een lezer zeggen de werk- loozen dan, do steuntrekkers? Weet gij niet, hoe zij liever blijven lingeren op hun armzaligen steun dan voor een paar gulden meer te gaan arbeiden? Waar blijft ge dan met uw bewering dat de menschen niet lui zijn, die arbeidsschuwen zijn toch allemaal niet ziek! Ik denk aan het bekende gezegde: ledigheid is des duivels oorkussen. Hiermede wordt bedoeld, dat niet-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1934 | | pagina 1