Staathuishoudkunde. Phillips Oppenheim Shakespcare en de Engelschen. door Zaterdag 23 Maart 1935. SCHAGER COURANT. Vijfde blad. No. 9835 DE MOOISTE FOTO ASPIRIN w FLORA-IMPRESSIE. In doorsnee weten ze net zooveel van den grooten schrijver, als wij Nederlan ders van Vondel. (Van onzen Engelschen Briefschrijver). 16 Maart 1935. „Zooals Shakespaere zegt", is een uitdrukking, die een welopgevoed Engelschman minstens eenige kee- ren per dag dient te gebruiken, al was het alleen maar om zijn welopgevoedheid duidelijk te laten uitkomen. En meestal kan het geen kwaad. Degene, tot wien het gezegd wordt, kan de uitdrukking wel is waar niet thuis brengen in Shakespeare, maar hij weet, Shakespcare heeft zooveel geschreven, dus waarom zou hij dat bepaalde zinnetje ook niet ergens heb ben neergepend? In minstens evenveel malen, dat het gezegd wordt, is Shakespeare even onschuldig aan de hem in zijn schoenen geschoven woorden, als U en ik. Ken je toevallig de uitdrukking, die gebezigd werd, en weet je, waar hij thuis hoort, dan kun je (en je kunt het ook niet doen) tegen den gebruiker er van zeggen: „Maar dat was Shakespeare niet, die het zei." Het antwoord zal dan zonder twijfel luiden: „O, nee, dat is waar ook, ik bedoelde Pope." Blijf je dan on- geloovig kijken, dan klinkt het haastig: „Och, wat zeg ik? Ik bedoelde de Bijbel." En daarmee 'houdt de letterkundige kennis van den doorsnee Engelschman op. Als Shakespaere het niet gezegd heeft, dan was het Alexander Pope, en als die het ook niet was, dan stond het natuurlijk in den Bijbel. Jammer voor den doorsnee Engelsch man, dat er nog verscheidene andere schrijvers zijn geweest, die ook wel eens een aardig zinnetje heb ben voortgebracht. Evenwel valt het niet te ontkennen, dat de Bijbel, Pope en Shakespeare het met stukken van die an deren winnen. Eigenaardig is het ook, dat elke En gelschman hëele aantallen zinnen kent, door zijn gesprekken met anderen, en door zijn lectuur, die bijvoorbeeld uit Shakespeare afkomstig zijn, zonder dat hij zich van de bron bewust is. „Wat ligt er in een naam?" zal hij zeggen, wanneer hij 'n kip een eend, of een boterbloem een madeliefje noemt. En hij zal denken, dat de opmerking van hemzelf afkom stig is, terwijl hij er nu met het volste recht: „Zoo als Shakespeare zegt", achter had kunnen voegen. Een eigenaardig voorbeeld van deze onbewuste kennis van de werken van Engelands grootsten schrijver, hoorde ik eens vertellen, door een profes sor in de literatuur aan de Londcnsche Universi teit. Ik weet niet, of het geval historisch is, maar als het dat niet is, zou het het zonder twijfel kun nen zijn. Tusschen twee heeren kwam het gesprek toeval lig op Hamlet. Een van de twee moest bekennen, dat hij dit stuk van Shakespeare nooit gelezen had. De ander stak zijn verbazing niet onder stoelen en banken. Ja, hij gaf duidelijk te kennen, dat, naar zijn oordeel, ieder welopgevoed Engelschman wel is waar niet alle stukken van Shakespeare hoefde ge lezen te hebben, maar toch in ieder geval Hamlet. Hij ontzag zich ook niet er bij te voegen, dat de an der dit tekort in zijn beschaving zoo gauw mogelijk diende uit den weg te ruimen; door nog dien eigen avond Hamlet te gaan lezen. Niemand wordt graag voor minder beschaafd aan gezien, dan zijn buurman, en de andere heer besloot dien avond zijn geliefkoosd detectivenromannetjc eens te laten rusten, en zich te wijden aan de eenigs- zins zwaardere lectuur .van Shakespeare's zwaarste stuk. Misschien zou hij het niet allemaal direct be grijpen, maar hij kon dan toch voortaan zeggen, dat hij Hamlet gelezen had. Nu had deze Engelschman, om de waarheid te zeg gen, bitter weinig van Shakespeare gelezen. Onge veer evenveel als de moesten van ons van Vondel, en dat is, vrees ik, niet al te veel. Tijdens zijn lec tuur van Hamlet begon hij al spoedig met zich te verbazen, en daarna met verontwaardigd te worden. Ja zeker, was die man daarom zoo beroemd gewor den? Zoo kon hij die nu zijn avond zat te verspillen aan het lezen van Hamlet ook wel een boek schrij ven. „En hoe vond je het?" kreeg hij den volgenden morgen terstond te hooren van zijn kennis. „Och", antwoordde de nog steeds verontwaardigde Hamlet-student, „mij dunkt, dat ze dien Shakespeare wel een beetje te veel in de hoogte steken." „In de hoogte steken? Wat bedoel je?" „Nou, ik had Hamlet nooit gelezen, zooals je weet. Maar wil je wel gelooven, dat er geen bladzij was, waarop niet een of meer zinnen voorkwamen, die ik kende. Allemaal van die bekende uitdrukkin gen. Je weet wel: To be or not to be, that is the question. Ik heb al gezegd, zoo kan ik ook wel een boek schrijven, als je er een honderd of wat zinnen van anderen in zet." Het kostte den ander eenige moeite zijn vriend aan het verstand te brengen, dat Shakespeare juist de maker van al die bekende zinnen was. Ik heb op het oogenblik voor me liggen een boek met aanhalingen uit bekende schrijvers. Bekende is misschien een beetje overdreven, want er zijn ook genoeg half en minder dan half bekende bij. In dat boek prijkt Shakespeare met niet minder dan 1047 aanhalingen, en 185 daarvan zijn uit Hamlet alleen. Sommige van die 185 zijn niet meer dan een regel lang. „Zwakheid, uw naam is vrouw." ,,'t Is even gemakkelijk als liegen". „De rest is stille." Maar de meesten zijn langer, en sommigen aanmerkelijk lan ger. Een er van telt meer dan dertig regels. Wanneer we nagaan, dat het meerendeel van die 185 aanhalingen dagelijks in gesprekken, in kran ten, in tijdschriftartikelen gebruikt worden, en zel den met vermelding van de afkomst, dat de meeste Engelschen dus uitdrukkingen als de bovengenoem de jaren lang herhaaldelijk gehoord hebben, zonder te weten, dat ze van Shakespeare waren, dan kun nen we ons ook voorstellen, dat de bovengenoemde lezer van Hamlet een beetje verontwaardigd werd, omdat hij Shakespeare van diefstal begon te ver denken. Arme Shakespeare, van diefstal verdacht te wor den, juist terwijl hij zoo onschuldig was. Ik herin ner me, dat ik vroeger wel eens hij vergissing een lepeltje suiker naar mijn mond bracht, inplaats van ze in een kopje te doen. Dat was dan toevallig al tijd, als er iemand in de kamer was. Ik was dan met mijn gedachten bij hoogere dingen, als geschie denislessen, of vaten met drie of meer kranen, die alle drie tegelijk open stonden, en die hun best de den het vat zoowel vol als leeg te laten loopen. Maar de groote menschen begrepen dat niet, en noemden het snoepen. Daar was ik dan verontwaar digd over. Maar nooit ben ik zoo verontwaardigd geweest, als bij de gelegenheid, toen ik van gedach ten-afwezigheid (snoepen) beschuldigd werd, en het werkelijk niet gedaan had. Zoo zou, geloof ik, Shakespcare zich voelen, wan neer men hem zei, dat hij die heele „to be or not be" geschiedenis van een ander geleend had. En toch was hij van „leenen" heelemaal niet afkeerig. Shakespeare kon, naar het schijnt, niet heel goed verhaaltjes bedenken. Of als hij het kon, deed hij het liever niet. Nu, hij leefde in een geschikten tijd. Als een tegenwoordige tooneelschrijver een nieuw stuk wil voortbrengen, is hij eerst, zoo stel ik het me voor, dagen of weken zijn familie tot last, omdat hij naar een onderwerp zoekt, en er geen kan vin den. Eindelijk denkt hij aan de Hoop van Zegen, of t)e Brand in de Jonge Jan, en hij steekt van wal. Shakespeare vatte de zaken luchtiger op. Hij las zoo eens het een of ander, wat een ander had ge schreven, zei dan bij zich zelf: „Wel een aardig ver haal, maar verschrikkelijk slecht uitgewerkt", en begon hetzelfde op zijn eigen manier na te vertellen. Met het resultaat, dat Shakespeare's voortbrengsel altijd eenige duizenden procenten beter was, dan datgene, waarvan hij was uitgegaan. Maar de schrij vers van onzen tijd zouden tegen dergelijk leenen ongetwijfeld bezwaren maken. In Shakespeare's tijd was men zoo kieschkeurig niet. Jan is een zeer eenvoudig man, Maar thuis in alle zaken, Die crisis en bezuiniging In 't daag'lijksch leven raken. Zoo n heel gewone rekenaar, Die zich niet laat verdringen Door 't deftig, officieel gepraat Van dik geleerde dingen! Jan sprak: Men wil versobering, Accoord! Da's te begrijpen! 't Begint ook bij mijn middagpot Al aardigjes te knijpen. En dat is ook zoo'n wonder niet, We moeten, als wc koopen, De eindjes zuinig en solied Zien aan elkaar te knoopen! Maar geldt dat wel voor iedereen? En zijn er nog geen menschen, Die werk'lijk ook in dezen tijd Nog best iets kunnen wenschen? En die het kunnen koopen ook. Maar die de leus verbreiden Van: „Zuinig... ZUINIG... ZUINIG aan!" Nietwaar, dat zijn de tijden!! Maar zóó houdt de versobering De crisis aan het handje, En ziet het er niet vroolijk uit Voor ons gekrompen landje! 'k Ben geen professor of zooiets, Hoewel m'n haar wat dunde, Maar 'k kijk de wereld zelf eens aan, Da's mijn Staathuishoudkunde!! Ik weet het niet. Heeft Jan gelijk? Of is het maar een praatje, En, alles goed en wel beschouwd, De waarheid met een gaatje?! Wel weet ik: Wil een zuinig land Niet naar den afgrond hollen, Dan moet het geld, dat er nog is, BEHOORLIJK BLIJVEN ROLLEN!! Maart 1935. KROES. (Nadruk verboden.) Portret-Atelier JAC. DE BOER Keizerstraat DEN HELDER het product van vertrouwen. DE POORT Nou vooruit dan maar; hij moest voor één enkel dagje zijn koeien en paarden, zijn hoenders en kip pen, zijn vrouw en de kinderen maar eens alleen laten. En daar stond-ie, na een lange reis. dood-op van do zenuwen... voor de poort! Heel zijn leven, zoo lang hij zich tenminste herinneren kon, had hij koeien gemolken, aardappelen gepoot, mest gekruid, de beesten gevoerd. Hij was één geworden met de Natuur, waarmee hij was samengegroeid, omdat hij die Natuur had bespied in al haar geheimenissen. Hii had 's avonds in z'n donkere bedstee stil liggen luisteren naar de stille geluiden van den nacht, welke hii herkend had. één voor één! Hii hoorde hoe het gras groeide: hoe tle erwten en boonen opkruipen gingen tegen de ?4a- ken. Hii kende geen andere wereld dan die waar over hij regeerde en wist niets van hef, woelige 'e- ven, dat toch zoo dichtbij wild om hem heen bruiste. Nu had hij zich opgemaakt om de tentoonstelling van de bloemen te gaan zien. De Schager Courant was de gids geweest om ziin schreen te richten; daar was in bewonderende woorden geschreven over deze gebeurtenis, welke ook hij moest gaan zien, daar was ook iets gezegd van een monumentale poort. Hij wist. niet heel precies wat daarmede bedoeld was, maar hii stond er dan toch nu voor. En het schouwspel was machtig! Zooiets zag je op 't land in Hollands Noorderkwnr- tieh niet en net zooals hij op de markt een heest ging staan bekijken, zoo bekeek hij ook nu de noort. Handen diep in de steekzakken, de beencn wijd-uit stevig neergeplant. de pet achter op z'n karakteris tieken kop. Hij stond er één minuut., vijf minuten, een kwar tier. Onbewust van alles wat er om hem heen op beurde; onbewust van de gevaarlijke auto's welke rakelings langs hem heen snorden, onbewust ook van alle waarschuwende geluiden welke om hem heen jammerden, snerpten en gilden.. Niets kon hem wekken uit zijn verheven stemming bii het aanschouwen van dit wereldwonder. Totdat Huilend naderde het geluid van een waarschu wende sirene, akelig piepend knarsten de remmen. Er gilden lieden en er viel een juffrouw flauw, ge heel volgens do regelen der kunst. Een forsche hand greep hem hii den schouder en hii werd onzacht weggesleurd, vér achteruit. Net op tijd! Een barsche handhaver der openbare orde diepte een beduimeld boekje op uit. de achterzak van zijn uniformjas, helikle ijverig een viezig potlood stompje. Maar hii begreep niet! De agent, medelijdend toch van aard, duwde hem zacht op een voetpad tusschen een langzaam voort- schuifelende menschenrij, die hem opstuwde naar de tram, waar hij geheel volgens de regelen van het verkeer werd ingeperst. 's Avonds in z'n donkere bedstee lag hij stil fe staren en zag tegen het duister van de kamer, de poort oprijzen; de monumentale poort. Voor 't eerst in zijn leven hoorde hij de geheim zinnige nachtgeluiden niet. C. t. B. 40. Slakoff fronste het voorhoofd. Het was een bijna onmerkbaar gebaar, doch de heele uitdrukking van zijn gezicht, scheen veranderd. „Een onwaardig eind" zei hij bitter. „We zullen ons best doen, Anna Kastellane vooral voor jou, een ontwikkelde vrouw om niet terug te lceeren tot de taal en phrases waar we allen zoo hartelijk genoeg van hebben. Doch logisch gesproken weten jij en ik heel goed, dat die juweelen allegorisch, zoo niet inderdaad, het zweet vande slaven van Rus land vertegenwoordigen. Ze bestaan door het bloed van Ruslands kinderen. Ze zijn uit het slijk gehaald door verhongerende boeren, die leefden van een korst zwart brood en water, om de halzen te versie ren van de hooge dames aan het hof en van de courtisanes. Ze vertegenwoordigen een van de ge- meenc onrechtvaardigheden van het leven, die het altruisme van de revolutie van plan is voor goed uit te wisschen. Ze zijn wettelijk aan den staat, toege wezen. Ik geloof dat jij zelf de rechtvaardigheid van die bepaling zult inzien, Anna Kastellane en je zult goed doen met onmiddellijk de wet van je land te gehoorzamen." De man met den dikken buik keek eerst Slakoff aan alsof hij hem permissie vroeg om te spreken en zei toen snel, met veel gesticulaties: „Het is mogelijk, dat onze gewezen kameraad, Anna Kastellane, aarzelt, omdat ze het lot gezien heeft van die schenkingen in de eerste dagen van wat ik nog steeds onze Glorieuse Revolutie noem. Ik geef toe, dat er maanden van krankzinnigheid zijn geweest. Boeren en soldaten en winkeliers trokken het land in, namen wat ze krijgen konden, begroe ven het en kwamen dan gulzig terug om meer te halen. Zulke dingen gebeuren niet meer. We hebben een haastig opgerichte, doch uitstekend werkende Staatsbank om zulke zaken als die juweelen te be handelen. Ze kunnen in geld worden omgezet en dan in vijf deelen gesplitst worden. Dat wil zeggen, het geld zal gebruikt worden voor het oprichten van scholen op het land, het subsidieeren van universi teiten, de aankoop van staatswege van landbouw kundige machines, de betaling van de civiele amb tenaren van den Staat of het weder ophouwen van huizen, zooals het door het Sovjet-Bouwcomité is toegestaan. Daar zou het geld van den verkoop der Ostrekoff-juweelen voor gebruikt worden als ze in handen komen van het Russische gouvernement." Aller oogen waren op haar gevestigd. Toen ze op het punt scheen te spreken, voorkwam Slakoff dit. „Voor je je besluit mededeelt, Anna Kastellane," zei hij, „moet er nog één ding gedaan worden. Het is dit." Hij doopte een veeren pen in den zwaren inkt koker die naast hem stond en het papier dat hem in de hand geduwd was glad strijkend, trok hij de pen krassend en spattend door haar naam. Daar onder schreef hij: „Aan Anna Kastellane is heden gratie verleend." Geteekend: „Slakoff!" Hij stak het haar toe. Ze keek eerst daarnaar, en toen, zonder begrijpen, naar hem. Op den achter grond stond de gebochelde secretaris nerveus met zijn vingers te knippen, zijn gezicht was verwrongen van woede. „De Staat marchandeert niet met personen," zei Slakoff. „Door zulke methoden komen haar collegos niet tot waardigheid en grootheid. We zullen je geen gratie beloven als je ons afstaat wat je het recht niet hebt te behouden. Die gratie is reeds ver leend. We vergeven je verraad, Anna Kastellane, op grond van de diensten die je den Staat, reeds bewezen hebt. We houden echter vol, dat die juwee len ons toe behooren en we verzoeken je, ze ons af te staan. In deze zaak moet je door je eigen recht vaardigheidsgevoel geleid worden." Er volgde een onheilspellende stilte. Slakoff domi neerde als gewoonlijk allen, doch ze waren het vol strekt niet met hem eens. Ze onderwierpen zich met tegenzin aan zijn besluit. Ze wilden de juweelen hebben. Het kwam Anna, toen ze in de gezichten keek van deze mannen, waarvan de namen der meesten berucht waren, voor, dat ze weer een kort oogenblik terug was geplaatst ^in dat morgenland van haar jong enthousiasme, toen ze zich als stu dente met hart en ziel aan de zaak van het volk gegeven had. Ze was verbijsterd. De eenige man wiens oogen ze niet durfde ontmoeten, was Slakoff. „Al zou ik er mijn leven mee kunnen redden dan zou ik toch niet vóór morgen de juweelen kunnen overhandigen," zei ze eindelijk langzaam. „Laat me er tot zoolang over mogen nadenken. Ik zal morgen middag, op welk uur en waar u wilt met of zonder juweelen komen." Een gemompel van afkeuring rees op. Slakoff nam er geen notitie van. Hij keek Anna aan. „Boris Rousskv zal je op het bepaalde uur komen halen," beval hij, „en moge je keus de juiste zijn." „Je zult dus op me wachten, Anna Kastellane", zei Boris Roussky. Ze keek langs hem heen recht naar Slakoff en er speelde een mooie glimlach om haar lippen. „ïk denk dat ik zal doen wat je vraagt, Ivan Sla koff," zei ze. „Maar of ik het doe of niet, je bent een groot man en ik bid, ter wille van Rusland, dat ons volk je op de plaats zal laten waar je nu staat." Ditmaal volgde er een koor van toestemmend ge mompel, want ze wisten dat dat gebed noodig was. HOOFDSTUK XIII. Anna schudde het hoofd toen Boris Rousslty haar in zijn auto wilde helpen die voor het groote ge bouw stond te wachten. „Het is niet noodig dat ik nog langer beslag op je leg", zei ze. „Het is nauwelijks elf uur en er zijn taxi's genoeg." „Ik heb je hier gebracht", antwoordde hij, „en ik verzoek je me toe te staan je thuis te brengen, dat is mijn plicht als afgezant van Slakoff. Het is me toevallig een genoegen ook." „Ik zou het een genoegen vinden om in een taxi te stappen en jullie voorloopig allemaal goedendag te zeggen, ik verlang om na te denken. Ik hen te moe ojn te redeneeren. Maar er zal wel niets anders opzitten dan me door je te laten thuis brengen als je daar op staat." Hij hielp haar instappen en ze reden weg. Boris Roussky nam zijn hoed af en streek over zijn voor hoofd. „Anna Kastellane," smeekte hij, „het is absoluut noodzakelijk dat ik met je praat en wat ik je te zeg gen heb en wat jij moet antwoorden zal minstens een half uur nemen. Wil je me niet binnen laten komen als we aan je flat gekomen zijn?" „Zeker niet", weigerde ze. „Ik ben doodmoe en verlang naar mijn bed. Vergeet niet, dat ik vóór morgen een gewichtig besluit moet nemen." „Wil je dan twintig minuten mee naar. mijn ka mers gaan?" „Dat zou nog onmogelijker zijn", verzekerde ze. „Ik begrijp niet wat je te zeggen kunt hebben. Jouw standpunt is me vanavond' uitstekend duidelijk ge maakt dooi* Ivan Slakoff. Je zoudt. je zaak meer goed doen door toe te staan dat de indruk van wat hij zei onbevlekt bleef." „Jij weet niet wat mijn zaak is. Ik sympathiseer buitengewoon met sommige dingen die jij vanavond gezegd hebt.. Ik zie zelf niet goed waar we heen drijven, jij hebt getoond dat je het brein van een man hebt, ik zou met je willen praten als man tot man." „Ik weet niet of ik je gelooven kan", zei ze wat hatelijk. „Daar behoef je heelemaal niet bang voor te zijn" zei hij. „Ik zal hoogstens met een zakelijk voorslel bij je aankomen. Ik versmacht van dorst en Slakoff wil nooit hebben dat er op onze vergaderingen ge dronken of gerookt wordt. Ik zal mijn chauffeur zeggen, dat hij bij de Ciro-Club stopt we kun nen daar op het balcon zitten en over een uur zal ik je thuis brengen." „Goed," stemde ze met tegenzin toe. Hij gaf zijn chauffeur de order en enkele minuten later zaten ze aan een afgezonderd tafeltje op het balcon van 't Ciro-restaurant. Anna was menschelijk genoeg om te genieten van haar eerste glas koude champagne. Ze stak een sigaret op. „Ga nu je gang" verzocht ze. Hij boog zich over de tafel heen. Zijn lang. ner veus gezicht stond strak, zijn donkere oogen waren zacht, zijn stem overtuigend. Hij was tenger gebouwd en toch mannelijk. Vrouwen hadden hem altijd bij zonder aantrekkelijk gevonden. „Anna Kastellane", begon hij, „je weet weinig van

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1935 | | pagina 17