m
Nogmaals de lotgevallen van
Juffrouw Pieterse
1
H
1
DE AVONTUREN VAN PROF JE EN STRUISJE
Kruiswoordraadsel.
4
Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 4 Mei 1935. No. 9714.
ZATERDAGAVOND SCHETS
Naverteld door SIROLF.
(Nadruk verboden
Alle rechten voorbehouden).
HARREJENNIG, meiheer, ben
U daar weer eens? Nou,
Uwes is ook een tijd weg
gebleven, hoor! Kom boven, me-
heer, dan kunnen we nog weer
eens fijn klesse. Grut ja, daar heit
een mensch bij tijd en wijle toch
wel eens behoefte an. Want teu-
geswoordig, met al die nieuwe
dinge, met grammefoons en radio's
heb een mensch amper de gelegen
heid om eens een rustig woordje te
praten. Je ken amper an het woord
komen, as die vent van de radio
eenmaal op ze praatstoel zit Of ik
er een voorgevoel van had, dat U
zou komen oploopen Ik heb
daarstrakkies aldoor an me jonge
jaren motte denken. Ach meheer,
een mensch maakt zoo wat mee in
zijn leven. Een mensch kan wat
hooren, as ie niet doof is. Nou ja,
ik was niet op me mondje geval
len, ben ik nog niet. Maar dat
moet je wel zijn, als je een net
meissie bent, waar niks niet zoo
veel op te zeggen valt. Laat ik U
met me hand op me hart zeggen,
meheer, dat ik as jong meissie
nooit wou, dat er iemand wat tege
me zei, as ik 'm niet kon. Ik be
doel natuurlijk manspersoon. Nou,
op een keer most ik naar Koog aan
de Zaan, naar een ouwe tante van
me, en ik was bijna te laat voor de
trein. In ruk een coupé open en
laat me in een hoekje neervallen,
tegenover de eenige andere passa
gier in de coupé. Nou, de trein
rijdt goed en wel, toen neemt dat
manspersoon in die andere hoek
zijn hoed af en zegt met zoo'n
teemerige, doodonschuldige stem
(maar ik kèn ze, die kerels!) net
alsof ie nog nooit een vreemd
meissie had angesproken: Purdon,
dame, maar
Nou, ik had die sijssieslijmer zoo
in de gaten. Want al zeg ik het
zelf, ik was lang niet onknap.
Wacht vader, dacht ik, ik heb jou
geschoten! Maar mij lijm je niet!
En ik zei pardoes tegen hem:
„Als je het hart in je lichaam
heb om nog één woord tegen me
te zegge of me lastig te vallbn
dan trek ik subiet an de noodrem,
akelige vrouwenverlijjer! Ik ben
een fesoendelijk meissie, versta je
dat!? Nog één woord, en ik roep
de conducteur!"
Nou, daar had ie niet van terug,
hè. Maar laat ie een kwartier la
ter nou nog weer probeeren wat
tegen me te zeggen. Maar ik keek
hem alleen maar aan en toen keek
ik naar de noodrem. Nou, toen
hield ie verder ze mond. Tot aan
de Koog. Toen de trein stilstond en
ik op wou staan, zeidie: „Hoor
épns, juffrouw, of je het goed vindt
of niet, dat kan me niet schelen,
maar nou zou ik voor de aardig
heid toch wel eens willen dat U
opstond, want U heb al die tijd op
mijn boterham met pruimenjam
gezeten, die ik even op die bank
had neergelegd
Ja, meneer, een mensch maakt
wat mee. Toen ik -pas met me eer
ste man zaliger verloofd was, nou,
toen waren d'r natuurlijk een hee-
leboel jaloersch. Want hij was een
knap persoon, al zeg ik het zelf.
Hij had een lange zwarte baard en
een snor. Ja, dat droeg hij voor de
zuinigheid, hoefde hij zich nooit
te laten scheren, snappu? Want
hij zat nog-al eens in de dalles.
Nou ja Maar affijn, d'r was
dan ook een ander meissie, waar
die wel eens mee gescharreld had
en die was dood-jaloersch. Nou,
op een keer spreekt ze me aan en
zegt poeslief: Zeg, ik heb gehoord
dat jij tegenwoordig met die zwar
te knul van Kromnagel gaat. Hij
heeft je zeker nooit verteld, dat
hij een heele tijd om mij heeft
rondgezweefd en dat ie me ook
nog eens heeft gevraagd om met
'm te trouwen?
Nee, zei ik, dat heeft ie me nooit
verteld. Hij heb me wel gezegd,
dat ie vroeger een heeleboel stom
me en idiote dingen heb gedaan en
ook wel eens een meissie heb na-
geloopen, dat zoo leelijk as de
nacht was, maar ik heb hem niet
precies gevraagd, wie en wat dat
nu allemaal was geweest
Nou, zij af. Ik heb d'r nooit meer
terug gezien. Ja, als zwakke
vrouw mot je wel van je afspreken
Vooral als je man nou niet het
buskruit heb uitgevonden. Want
ach, die zwarte Kronmnagel was
wel een goeie knul, maar hij kon
niet veel. En dan kwam daarhij,
altijd pech. Op een keer had hij
bijna een pracht van een vast
baantje gehad. D'r was een beken
de goochelaar, een kerel die schat
ten geld verdiende, en die had ook
en zwarte haard en snor, net als
me man. Als me man net zoo'n
pak an had as die goochelaar, kon
ie wel voor zo broer hebben door
gegaan. Wat is nou het geval?
Door een toeval komt me man in
kennis met die goochelaar en hij
wordt door hem in dienst genomen
om hem te helpen bij zijn goochel
toeren. „Als ik nou in die kist
spring", had die goochelaar ge
zegd, dan sta jij van je plaats on
der het publiek op en loopt naar
het tooneel, dan denken de men-
schen dat ik het ben. Nou, me
man was reuze in ze nopjes met
die vaste betrekking en hij was
4
3
5
6
7
8
1
40
44
a
43
44
iS
4b
47
48
44
IC
u
11
n
45
li
ïm
Horizontaal:
Aanstoot geven
Finsche havenstad
Europeaan
Modder
Aanlegplaats
Italiaansch schilder (17de
eeuw)
Voedsel tot zich nemen
Zangstem...
Putemmer
Pers. v.n.w. (Fr.)
Vervoeging v. h. w.w. azen
Minder (Fr.)
Vochtig
Inhoudsmaat
Wenteling
Vertic aalt
Paardenziekte
Vischmand
Stad in Afghanistan
Rivier in Spanje
Plaatsje in Gelderland
Jongensnaam
Strekking
Toegangsbewijs
Deel van een locomotief
Bak
Stadje in Yorkshire (Eng.)
Verv. van het w.w. looien
Lijn (Eng.)
Meisjesnaam
Oplossing van de vorige week.
1. Asen; 2. Slee; 3. Eelt; 4. Ne-
teldier; 5a. Zwam; 5b. Zwad; 6.
Wali; 7. Alve; 8. Maar; 9. Wala;
10. Al va; 11. L.S.; 12. Zeel; 13.
Eine; 14. Enns; 15. Less; Van A
naar B: Alleszins.
vastbesloten erg zijn best te doen.
De eerste avond de beste springt
die goochelaar in de kist en trekt
het deksel dicht. Op hetzelfde
oogenblik staat mijn man op, die
midden tusschen het publiek zat
cn riep: „Hier ben ik!" Nou, laten
de menschen nou in de lach schie
ten en de heele goocheltoer mis
lukken laten. Ze wilden hun en
treegeld terug hebben! Het werd
een reuze-schandaal! Want wat
had me man gedaan? Om er voor
al netjes uit te zien, had hij zich
dien avond voor hij naar zijn werk
ging eerst netjes laten scheren,
Nou, dat baantje was hij meteen
kwijt, natuurlijk. Toen heb ik het
maar weer eens met commensaals
houden geprobeerd. Ook geen pret
je, meheer dat kan ik U verzeke
ren. Daaronder heb je toch zulke
brutale kerels. Op een k,eer krijg
ik een nieuwe commensaal. Zoo
dat hij aan tafel gaat zitten, gaat
ie zoowat met zijn neus op zijn
boterham liggen, om die te bekij
ken. Wat doet U nou? vraag ik
beleefd. Ik zie d'r geen boter op!,
ziet ie. Zoo. zeg ik, en leg meteen
een plak kaas op zijn boterham.
Toen begint die commensaal, die
intusschen zijn bril had opgezet, in
eene te lachen! Waarom lacht U
nou zoo ineene?, vraag ik beleefd.
Omdat, zegt hij, omdat ik, nou ik
me bril op heb, de boter door de
kaas heen kan zien!
ANECDOTES VAN BEROEMD
HEDEN.
V o 11 a i r e had een jong dich
ter toestemming gegeven hem zijn
jongste pennevrucht, een drama,
voor te lezen. Het werk bleek niet
veel zaaks en de wijsgeer verveelde
zich niet weinig. Op een gegeven
oogenblik brengt de auteur een
hoveling, ten tooneele, die zich be
reid verklaart ter wille van zijn
vorst een gezonde kies te laten
trokken, opdat deze de aangesto
ken kies van den koning kan ver
vangen. Ontzet springt Voltaire uit
zijn stoel en roept op tragischen
toon:
„Vriend, wat ik u bidden mag,
zwijg. Als ik van kiezen trekken
hoor ben ik al half bewusteloos."
En voor de ander zijn verbou
wereerdheid te boven was, had de
gastheer het vertrek verlaten.
Toen Gladstone al hoog be
jaard was, bracht hij een bezoek
aan de Australische Dominions.
Tallooze farmers begaven zich
naar het station om bij het ver
trek tegenwoordig te zijn. Do grij
ze staatsman stond achter het ge
opende coupéraam en drukte ieder
die passeerde, de hand. Aangezien
de stoet echter onafzienbaar was
en zijn arm langzamerhand lam
begon te worden, beduidde de
staatsman een achter hem staan
den politieman, wiens hoofd een
stuk boven het zijne uitstak, den
arm door Gladstone's wijde pelcri-
nejas te steken en in zijn plaats de
handdrukken te beantwoorden.
't Ging prachtig. Niemand merkte
iels van de camouflage en zoo kon
hef gebeuren, dat een boer bij het
verlaten van het station tot zijn
metgezel zeide: „Kerel, kerel, wat
heeft die oude baas nog een kracht
in zijn handen."
„Ja, merkwaardig," antwoordde de
ander," maar zeg is het je op
gevallen, hoe slecht hij zijn nagels
verzorgt?"
G o u n o d kreeg in zijn villa te
St. Cloud bezoek van een dame.
Die zag in de kamer, waar Gounod
pas had ontbeten, een paar kerse-
pitten op den schoorsteenmantel
liggen. Ze greep er een en liet die
in haar handschoen verdwijnen.
Een poosje later bracht Gounod
de dame een tegenvisite, en zij
toonde hem trots de in goud en
diamanten gevatte kersepit.
„Maar madame," zei Gounod
lachend, „ik eet nooit kersen; als
ze in huis komen, eet mijn bedien
de .Tean ze op!"
WETENSW AARDIGHEDEN.
Wist Uï
d a t er in Amerika 134.000 politie
agenten zijn?
d at het dorp Ventosa ïn Portu
gal uitsluitend bewoond is door
afstammelingen van de vrouw
Maria de Mattos?
d a t de Vuuraanbidders bij alle na
tuurvolken voorkomen?
dat zij het vuur op godsdienstige
wijze vereeren als een geheimzin
nige macht?
dat bij de oude Ariërs de vlam de
god Agni (Ignis) was, die door
wrijven van twee stukken hout op
elkaar op aarde geroepen werd en
in de hutten der herders verscheen?,
261. Het opperhoofd was een knappe
man, die de taal van alle dieren ver
stond en met hen kon praten alsof het
menschen waren. Het kostte Struisje
dan ook niet veel moeite om uit te leg
gen wat er gebeurd was, dat er een
„bleekgezicht" zoo maar op den grond
lag, ver van de bewoonde wereld, zonder
hulp. Het opperhoofd liet dadelijk alle
mannen afstijgen, kwam zelf ook van
zijn paard en ging naar Prof je, die nog
steeds geen teeken van leven vertoonde.
262. Na een kort onderzoek had de man
vastgesteld, dat Prof je nog leefde, maar
er heel erg aan toe was. Zijn been was
gebroken en het zou dus onmogelijk
zijn, als hij bij kwam, zijn kamp te be
reiken. Er bleef maar één ding over en
dat was om Prof je mee te nemen.
263. Er werd een draagbaar van tak
ken gemaakt, waarop Profje werd ge
legd. Zijn been werd verbonden, en zoo
werd hij op een der paarden gebonden.
Het was maar goed dat hij niets voelde,
want hij werd op het paard heen en
weer geschud. De tocht naar het India-
Jienkamp was begonnen. Struisje liep
mee en zorgde er voor, dat Profje niet
kon vallen en de man die op het paard
gezeten bad, was achter een ander gaan
zitten en hield Profjes paard bij den
teugel.
264. Struisje kreeg nu gelegenheid de
mannen eens goed op te nemen en kwam
tot de ontdekking dat de meesten geen
kleeren droegen, maar een laag verf, die
ze op hun huid hadden gesmeerd. Broe
ken droegen ze wel, maar dat was dan
ook alles. Alleen het opperhoofd had een
mooie mantel aan. Het was een huid
van een dier, binnenstebuiten gedraaid
en ook al heelemaal beschilderd. Struisje
struikelde af en toe bijna over de pooten
van het paard waarop Profje was vast
gebonden, want telkens boog hij zijn
lange hals voorover om maar goed te
kunnen zien en hij vond het jammer,
dat Profje al dat moois niet kon zien.
265. Na een paar uur kwamen ze in het
kamp aan. Het waren allemaal tenten,
waar Profje en Struisje ook al vaak
in hadden gekampeerd. Alleen waren
ook daarop allerlei dingen geschilderd.
Er waren een heeleboel menschen, ook
vrouwen en kinderen, allen met dezelfde
bruine gelaatskleur en iedereen kwam
nieuwsgierig toeloopen, toen ze zagen
dat er iets vreemds in het kamp werd
gebracht. Maar ze durfden niet te dicht
bijkomen, want ze hadden veel eerbied
voor het opperhoofd, en ze mochten al
leen in zijn buurt komen, als hij er toe
stemming voor gaf.