Charles Rex De Brabantsche Brief van £>ré. WERD SPIERWIT VAN LENDENPIJN KLOOSTERBALSEM Zaterdag 2t September 1935. SCHAGER COURANT. Vijfde blad. No. 9812 EK DACHT TE BEZWIJKEN Ethel M. Dell. Ulvenhout, 17 September 1935. Menier, Trui beeft vroeger 'ns 'n soortement van vereeni- ging opgericht, 't Is lang gelejen. 'tWas in de ja ren, dat onzen oudsten jongen 'n jaar of twaalf was. Wij hadden 'n heel traplce, waar geen „tree- ke" in ontbrak en den jongste zal toen 'n jaar of yijf geweest zijn. Ik kan oe vertellen, amico, 't ging er die dagen nog al 's wild toe, met die jonge gasten. Want ze waren gezond, kerngezond, gezond tot in 't klokhuis en dus voch ten ze als leeuwen. Heel jong Ulvenhout scheen trouwens goed gezond te zijn Want daar ging geenen dag voorbij, of we kregen er éenen thuis mee 'n gat in zijnen kop, dat 't bloed in korsten op z'nen toet geplakt zat. Of mee 'n paar blaauwe oogen, dat ge oew eigen jong maar naauwe- lijks terugkende. Trui kreeg de bullen nie meer versteld. Scheuren, winkelhaken, kapotte kousen, ollee, ge zult me maar aamper gelooven, als ik oe vertel, dat er 'ns éenen thuis gekomen is, in zijnen spiernaakten bast. Die salamaander had al zwemmende erboven op geslagen en toen waren „geallieerden" van zijn te genpartij, die hij in 't water zat af te drogen, er met zijn spullen tusschenuit getrokken, zoodat er voor den-dieën-van-ons niks aanders had opgezeten, dan wachten tot donker, (ze zwommen altij in 't bosch), om toen „gedekt" door den duster, naar huis te ren nen! Ik vergeet 't nooit, amico. 't Was erg vroeg in 't voorjaar, end Februari, be- Ibin Maart zooiets. 't Was schoon weer geweest, zo'nen z.g. zomerschen dag, ge kent dat, en onzen Kernillis, 'n echte waterrat, tusschen twee haakskes, had den zomer in zijnen sproetenkop gekregen en was 't bosch in getrokken om te gaan zwemmen. Wij wisten daar niks van natuurlijk, ons kinders waren al net zulke smellappen als ik zelf was ge weest in mijnen tijd! Waar ik nog al 's last van had. Want dikkels vroeg Trui me, als ze de radeloosheid nabij was: „naar wie hebben m'n jong toch den aard?" En dan dacht ik afijn! Maar 'k zweeg en keèk den aanderen kaant op Onzen Kernilles was dieën dag weg en blèèf weg. Trui had ieveraans gespeurd, ze had de klompkes al 'n paar keer geteld, maar steeds kwamen er twee te kort. Ten ende raad wier Ruitenkoning in den arm ge nomen. Onzen veldwachter. (Janus „bestond"- nog niet). Hij wier zoo genoemd omdat ie met zijnen ros sen baard persies op Ruitenkoning leek, in zijnen uniform. Maar Ruitenkoning brocht ok geen licht. 't Was al lang geen dag meer, 'nen rooien schijn van de plattebuis gloeide over de plavuizen, want Trui stak geen lamp op, als 't ware om den avond zoo lang mogelijk tegen te houwen. Onzen Dré was zoeken, ik was al 1s op zoek ge weest, 'n paar knechts zaten in de Gouwen Koei te „zoeken", afijn, de spanning steeg met de minuut en Trui ging bijna dood van aangst. „Oiievrouwlce, sta me bij", zuchtte ze. „Heilige An- tonius, bezurg me onzen Kernilles terug, Onzenvader die in den hemel zijt, as ie thuiskomt slaai 'k 'm pèèrs en blaauw, Oewen naam zij geheiligd, och Nil- leske komt toch terug, Oew rijke kome, zo'nen ban diet, om z'n moeder zoo in den onrust te zetten, Oe wen wil geschiedde, Heilige Maria, Moeder Gods, sodemakajer, sodemekajer, as ie thuiskomt den smel- lap, bid veur ons, Nilles, Nilleske, bid voor ons zon daars, nouw is ie weer mee die bandieten van Bas- tiaansen aan den haal, horre, Dré! nu en in het uur van onzen dood, gatsamme liefhebben, gek wor ik nog." Amico, dat had zoo al 'n uur geduurd, we waren allemaal zenuwachtig geworden onder Trui d'r ge- murmereer, Ruitenkoning was al voor den derden keer weggeweest en begost al aan zijnen politiehond ,te denken, zoo zaten we, liepen we, draaiden we rond in den duister bij 't schijnsel van de plattebuis, toen ineenen de deur wier opengeduveld dat ze teu gen den muur donderde en Nilleske spiernakend binnenvloog de trappen op, recht naar den zolder! 'n Verdacht schroeiluchtje kwam in den huis. En als we gaauw de bronolielaamp opstakken wat nog al wat in had en 't schroeiluchtje sterker en sterker wier, dan bleek, nadat de laamp eindelijk braandde, dat Ruitenkoning van den schrik mee den bojem van z'n broek teugen de gloeiende plattebuis aan was geloopen, zooda 'k hum eerst moest blus- schen. Toen stroopte Trui heur mouwen op, ze had nog niks gezegd, en met groote stappen klom zij den zoldertrap op. Ik had 't gedacht, terwijl ik Ruitenkoning daar stond te blusschen, dat ons Nilleske nou meer dan daar straks den bijstaand van den Heiligen Antonius noodig had en 'n oogenblikske later jawel! Zon der dat er één wöorcl gesproken was, kletste 't op ons Nilleske z'n vleezigste deel, dat Ruitenkoning nuoh- terkens opmerkte: „as ie n kouw gepakt hee, raan- 'selt Trui ze 'r nou wel uit, Dré!" „Jawel", zee ik, „maar as ik jou was, dan ging ik maar efkens zitten, waant heel oew gewitwel schijnt onder oewen jas uit; 't is 'n schandaal as Trui dalijk benejen komt!" „Maar 't water lopt uit m'n pijpen", klaagde Rui tenkoning. Afijn, amico, we hebben kollesaal leut gehad later! 'k Heb me, mee dieën Ruitenkoning akelig gela chen en Trui Zoo kwaad als ze eigenlijk was, ze moest zoo schrikkelijk lachen, dat heur ge zicht in 'nens grimas trok aangstig om te zien! En nou koom ik terug op 't begin toen heeft Trui 'n „vereeniging" opgericht Ten ende raad heeft ze alle jong van 't durp op 'nen Woensdagmiddag in den stal gehaald, met een smoes, omdat onzen Marijn jarig was Hij verjaarde wel, maar dat had' mee de vergadering niks te maken. Als 't gezelschap tennaastebij compleet was, de grootste belhamels waren er in elk geval, dan is Trui eerst mee 'nen buil snoep rondgegaan. „Dan houwen ze tenminste efkens der smoelen dicht", dacht Trui. Toen pakte ze 'nen stalbezem, zette die nogal drei gend naast heur neer en de vergadering wier attent. Trui begost heur „opriohtingsrede." (Ik heb door 'n spleet, langs den kop van een m'n koeien, 't spul gadegeslagen!) „Vergimmesse smellappen!" zoo sprak ze de ver gadering toe: ,da vechten zal nouw 's uit zijn, aan ders krijgen gullie 't mee mijn aan den stok!" Met een pakte ze den bezem 's ferm vast. „Daar gaat ginne dag veurbij, of guilie perbeert malkaar onge lukkig te slaan. Da's uit!! Verstade da?! Da's gat verdrie, da's uit vergimme!" „Hij begint altij", riep er eenen. „Ge lieget", zei den aandere en meteen amico, ik docht da'k wat kreeg van 't lachen, meteen pakten die ridders malkaar al vast bij de haren. Maar Trui schoot er tusschen met den bezem en voor ze 't wisten, lag er eenen tusschen de pooten van 'n koei en den aandere viel op 'n paar kame raads, die dat ok weer niet „onder d'r lieten!" Afijn, Trui brocht 't zóó ver, dat ze op 't eind malkaar allemaal 'n hand gaven en beloofden nooit meer te zullen vechten! Toen tracteerde Trtii weer. Op tooverballen, spin nenkoppen en dropnistels. Ze zongen: „laank zal den Marijn leven" en als beste kameraads ging 't zooike uit malkaar. „Volgende week Woensdag", zee Trui: „dan ben ik jarig en as er deus week nie gevochten wordt, dan meugen gullie volgende week Woensdag weer komen!" „Krijgen me dan weer tooverballen", kwekte er eenen. „Ja!" „Dan komen me", beloofde die prent. ,,'t Zal mijn toch benuuwen", zee Trui tegen me. „Mijn niks, Trui!';' „Iloezoow?" „Vechten is plazieriger, as die namaak-Zondag- school van jouw, let er op!" Den aanderen dag was 't wezenlijk stil op 't durp. Ik kwam op 'n gegeven moment achter 't stal- leke en dar zat onzen Kernilles te „knutselen", 'k Schrok er 'n bietje van „Motte gij nie gaan speulen, Nilles?," „Vandaag nie!' „Waarom nie?" „Daar zijn gin jongens in de wei." „Witte nie waar ze zijn?" „Ojeeja!" „Waar dan?" „Thuis!" „Thuis?" „Ja, net as ikke!" Zou Trui nou toch „Wa bende daar aan 't prutsen mee da touw?" „Niks? Is da-d-'n aantwoord?" „Oem!" „Wa-d-is da veur 'n dink?" ,,'n Rolleke touw!" „En wa motte daarmee doen?" „As ze weer beginnen!" brom-de-n-ie. Hij keek me niet aan. Ik begost iets te vermoe den. En van binnen kriebelde d'n lach al naar m'n keel. „As ze weer beginnen? Wé, beginnen?" Hij draaide door, seerjeus en ijverig. Onderwijl bromde-n-ie weer: „nouw, as ze willen vechten, ee!" „Maar wa-d-is da dan veur 'n dink?" ,,'Nen ploertendoojer aan 'n touwke." „Zijde gek, Nilles! Daar mokte ongelukken mee! Hier da dink." „Heelegaar nie, vader! As ze weten da'k zo'n dink in mijnen zak heb, dan gaan ze wel 'n bietje uit de buurt van me!" „Hier da dink, bandiet!" EEN REUSACHTIGE STOFZUIGER Te H stofzuigmachine in bedrijf genomen. Deze m en kan dan in 6 uur tijds 1000 K.G. fijn stof annover heeft men een reusachtige straat- achine rijdt in alle richtingen door de stad en 3000 K.G. straat vuil verzamelen. Dank zil KLOOSTERBALSEM Is zij weei geiend en «rooii|k .Telkens al> hel op kwam, kreeg ik een geooel ot ik met nijptangen werd geknepen en ook oj groote spelden in mijn lichaam prikten. Mijn werk moest ik talen liggen. Niets hielp en ik werd oud ooot mijn tijd en onge- rust over de toekomst. Toen begon ik met Kloosterbalsem, die ook voor mij een wondermiddel bleek. Hoe meer ik mij met Klooster- balsem inwreef, hoe minder de pijnen werden en hoe beter ik mij Nu ben ik weer gezond en vroolijk. S. L te A. AKKER'S ORIGINEEL TER INZAGE Geen goud zoo goed Onovertroffen bij brand-en sny wonden Ook ongeëvenaard als wrijf middel by Rheumatiek, spit en p^nlijke spieren Schroefdoos 35 ct Potten: 62y2 ct. en 1.04 „Ze hebben allemaal al zooiets! As ze weten, da-d-ilc niks heb, vader, dan krijg ik eiken dag op m'n juu", 't Wier 'n ingewikkeld geval, amico. En 'k gooide de schuld op 't onverstaand van zulke kwajongens! Neeë, succes heeft m'n Trui niet geoogst met heuren eersten Volkenbond! Maar dat alles wilde ik eigenlijk niet gezegd hebben! 'k Wou alleen maar zeggen: heel de weareld staat op den oogenblik tot de taanden gewapend gereed, om te gaan vechten, om te gaan oorlogen voor den vredel Als kwajongens hebben de Naties achter 't stal- leke van Genève ploertendoojers zitten draaien, om malkaar respect in te boezemen. En daar is op de heele weareld geenen eenen gek, geenen eenen ongeneeslijk krankzinnige, die in staat is, om zóó iets krankzinnigs te fabrieken, als ze gedaan hebben in Genève! 't Wier daar' 'n ingewikkeld geval, amico! Net as mee mijn kwajongens Dat wou ik deuze week gezegd hebben. En nou schei 'k er af. Vcul groeten van mijnen Volkerenbonds-president- mee-c'.cn bezem, en as altij gin horke minder van oewen toet a voe DRÉ. B!oeaIi(!!aiïvejingvereen. WestFriesIand te Bovenkarspel. De aanvoer van leverbaar is practisch afgéloopen. Van het aangevoerde werd nog zeer weinig verkocht. Voor het eerst had een plantgoed veiling plaats, waarvoor de animo niet erg groot was. De soorten welke aangevoerd waren, bestonden voor het over- groote deel uit mindere soorten. Voor de betere soor ten was wel kooplust. Noteering van leverbaar kan gevoegelijk achterwege blijven, daar toch, wat er ver kocht wordt, bijna alles voor minimumprijs weg gaat. Noteering van plantgoed: Clara Butt 3; Duc de Ber- lin 1314; Fortuna 19; Flamingo 2; Gen. de Wet 65; Ingl. Yellow 10; La reine 25; Murillo 45; Mr. van der Hoef 1922; Prosperity 37; Pr. Elisabeth 816; Proserpine 3; Peach Blossom 28; Salvator róse 10; Tournesol 6; Victoire d'Oliveira 17; Will. Cop land 2—7. Alles in centen per kilo. FEUILLETON door 64. Saltash stak de hand uit en legde die op zijn [schouder. „Door jezelf weg te cijferen, mon vieux, naar „The Blue Moon" terug te gaan, haar naar Fair- J-Iarbour te brengen en daar mijn bevelen af te wach ten." Hij had die woorden luchtig en gekscherend uitge sproken, maar toch schemerde er iets als een bevel door. Charles Rex wist, hoe hij bij sommige gelegen heden zijn gezag moest handhaven, maar ook, hoe hij een bevel kon verzachten door er een vriendschap- pel ij ken toon bij aan te slaan. Maar Larpent verwikte niet, zijn gelaat stond min der hard en er was noch boosheid, nóch veront waardiging op te lezen. Hij bleef Saltash aankijken. „En dat zou zijn: mijn eed houden?" „Juist!" „U meent", en Larpent sprak met buitengewonen nadruk, „dat wanneer ik haar alleen liet, waar ze nu is, zij veilig en goed geborgen zou zijn?" Het spottende lachje speelde weer om Saltash' lippen. „Ja, dat meen ik", zei hij. „Geloof je me, Larpent?" „U gelooven, mylord?" Larpent scheen té aarzelen. De hand die op zijn schouder ruste, bewoog zich Ongeduldig. „Ik vroeg!" zei Saltash eerlijk, „of j'e mijn bescher ming voldoende achtte voor mijn vrouw?" „Uw vrouw?" herhaalde Larpent verbaasd. „Uw [Vrouw, zei u?" Saltash begon te lachen en liet den kapitein los. „Ja, juist", zei hij. „Je bent niet op de hoogte van je tijd, vriendlief. Zou je me ook eens gelukwenschen. We zijn vier dagen geleden getrouwd!" Larpent stak hem plotseling de hand toe. „Dat is 't beste wat u nog ooit hebt gedaan, mylord en u zult er geen berouw van hebben!" „Hoe kom je daar zoo bij?" vroeg Saltash nieuws gierig. Ze gaven elkaar de hand en lieten die weer los. En op zijn gewone, korte manier, antwoordde Lar pent: „Omdat u genoeg van haar hield om haar te trouwen, terwijl u haar ook zonder dat had kunnen hebben!" Saltash' lach klonk weer als van ouds, maar in zijn oogen stond niet de spot te lezen die daarmee in overeenstemming zou zijn geweest. Hij keerde zich om en zei: „Wat is dat eigenlijk, „liefde?" HOOFDSTUK VII. DE VLUCHTELING. Het lag in 't geheel niet in Jake's aard om lang te blijven stilstaan bij iets wat hem volkomen vruch teloos was gebleken. Maar hij had vérscheidene ken nissen in alle deelen van de wereld en Parijs maakte daarop geen uitzondering. Nadat hij Saltash had Ver laten, gebruikte hij dus het overige deel van den dag om oude vrienden op te zoeken. Hij dineerde in een restaurant en ging daarna naar het station om den nachttrein naar Calais te nemen. 't Was Jake onverschillig of hij bij dag of bij nacht reisde, zoo was hij gewend zich in alle omstan digheden te schikken. Maud had de gewoonte om te zeggen, dat de zegeningen van een geregeld leven aan hem niet waren besteed. Hij was een man, die eenig lichamelijk ongerief niet eens opmerkte en onder alle omstandigheden slapen kon. Terwijl hij met z'n bagage in de hand op het per ron heen en weer liep, waren zijn gedachten volstrekt niet bij zijn omgeving. Ze gingen terug naar een meisjesfiguur, die hij vanmorgen op den hoek van een tafel had zien zitten, slingerend met een been, met bestudeerde onverschilligheid, terwijl uit haar heele houding iets uitdagends sprak. Ja, ze had hem getart, maar in haar hart was ze bang geweest, dat Saltash het niet voor haar tegen hem zou opnemen. En weer voelde hij innig mede lijden. Arm kind, dat zoo jong reeds kennis maakte met al het harde van het leven. Hij had zijn best ge daan om haar te bevrijden, maar het lot was hem niet gunstig geweest. Het lot had beslist dat zij het slachtoffer zou worden van de gril van dien man, de slavin van zijn invallènde luimen, totdat hij haar ein delijk misschien te gronde zou richten. Het scheen hem of hij haar gadesloeg, terwijl ze op drijfzand liep. En hij was niet bij machte haar te helpen. Sal tash was hem te vlug af geweest en hij begreep 's mans drijfveer niet. Onstandvastig als hij was, als een aap die springt van tak op tak, had hij zijn prooi gegrepen en zelfs Jake, die hem beter kende dan wie ook, wist niet, of hij haar. zou vasthouden en beschermen of haar eindelijk moe zou worden en in den steek laten. Tot nu toe scheen hij, geleid te zijn door een zeker eergevoel, maar tot nu toe had zooiets nooit lang geduurd. Hij begreep de natuur van dien man niet, dat ging zijn bevatting te boven. Hij moest erken nen, dat hij wel tot een edelmoedige daad in staat was, maar heel zelden volhardde hij daarin tot het einde. Wanneer de kracht, die hem ertoe had gedreven, minder sterk werd, stonden Toby's kansen al heel slecht. Hij vond een lecge coupé en legde zijn bagage op een der plaatsen. De trein was geen veel gezochte en het zou niet vol worden. Hij moest nog enkele minuten wachten, stak zijn pijp aan en begon op 't perron heen en weer te loopen. Een paar reizigers, die hem voorbij liepen, keken naar hem. Hij was geen man die onopgemerkt bleef. De flinke, breede schouders en zijn krachtige gestalte, moesten ieder een opvallen. Hij was niet zoo buitengewoon groot, maar zag er flink gespierd uit. Hij had die zekere vrijheid van beweging van menschen, die over de geheele wijde wereld hebben rondgezworven. Hij nam weinig notitie van zijn medereizigers, daar hij geheel in zijn eigen gedachten was ver diept. Hij was benieuwd hoe Maud de zaak zou op vatten, want Maud had ontegenzeggelijk veel invloed op Saltash. Hij bedacht, dat zij misschien de eenige persoon op de wereld was van wien dat kon worden gezegd. Hij was bijna tot aan het eind geloopen- en wilde juist omkeeren, toen iets of 't een ingeving was geweest kon hij later niet meer zeggen hem deed stilstaan en naar de reizigers kijken die hem voor bij liepen. 't Was bijna tijd om te vertrekken en diegenen, die het perron opkwamen, liepen allen eenigszins gejaagd. Hij kwam tot het besluit, dat het geraden was naar zijn coupé terug te gaan, maar iets deed hem nog aarzelen. Hij bleef staan en sloeg al die haastige menschen nauwlettend gade. En terwijl hij daar zoo stond, viel zijn oog op een meisje in een blauwen mantel, dat op een drafje kwam aangeloo- pen, blijkbaar in de hoop den trein nog te halen. Ze liep hem voorbij zonder hem te zien, liep. bijna tegen hem aan. Achter haar kwam een donker uit ziend man met zwarte snor en sik, die haar op den voet volgde en zich gedroeg als rechtmatig eigenaar. Jake keerde zich om en stond een oogenblik ver baasd, maar een seconde later volgde hij het twee tal. Hij had maar heel even haar gelaat gezien en die blauwe mantel was hem totaal onbekend. Maar in haar jongensachtigen gang, haar athletische bewe gingen, toen zij met een sprongetje in de coupé wipte, die haar metgezel voor haar openhield, daar in kon hij zich niet vergissen. Juist toen Jake aan kwam, wilde de Italiaan ook in stappen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1935 | | pagina 17