Geestelijk Leven
1936.
KIJKEn is KOOPEn tijCLOECK
Bij het naderen
einde des jaars.
door Astor.
Dinsdag 31 December 1935.
79ste Jaargang. No. 9882
Postrekening
No. 23330
SGHAGER
COURANT.
Int. Telef.
No. 20
Dit blad verschijnt dagelijks, behalve Vrijdags. Bij inzending tot
's morgens 8 uur, worden Advertentiën nog zooveel mogelijk in het
eerstuitkomend nummer geplaatst.
Uitgave der N.V. v.ti. P. Trapman Co., Schagen
20 PAGINA'S.
Prijs per 3 maanden f 1.80. Losse nummers 6 cent. ADVERTEN*
TIëN van 1 tot 5 regels f0.85, Iedere regel meer 15 cent (bewijsno.
inbegrepen). Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
van het
IK schrijf dit artikel met het gezicht op den
tuin, die met een sneeuwlaag is bedekt. Het
is windstil, roerloos staan de groene conife
ren. Vlak tegen het venster buigen zich sier
lijk de takjes van mijn cotoneaster, waaraan de
lijster nog slechts enkele koraalroode vruchtjes heb
ben overgelaten, een kleine herinnering aan den tijd,
toen deze takjes met vruchten overladen waren en
geleken op lange snoeren bloedroode, glanzende kra
len. Op den achtergrond van mijn tuin zie ik den
bruinen gloed van den beukenheg. Dit alles met el
kaar schept den sfeer, waarin ik mijn „geestelijk le
ven" schrijf.
En deze sfeer brengt mij in een stemming, welke
Ik zeer moeielijk kan weergeven in woorden. Vóór
alles wordt zij beheerscht door de gedachte dat het
leven en ik denk hierbij in het bijzpnder aan het
menschelijk leven met een razende snelheid voort
gaat. Het lijkt mij nog zoo kort geleden, dat ik mijn
vorige oudejaarsartikel schreef. En wat is er toch
ontzaglijk veel gebeurd in dat thans bijna afgeloopen
jaar. Ik zou een lange reeks van feiten kunnen op
noemen, welke niet mij alleen, maar tienduizenden
menschen hebben geschokt, feiten, welke de gansche
wereld in beroering hebben gebracht. Het zou mij niet
anoeielij-k vallen te wijzen op gebeurtenissen, welke
zich hebben afgespeeld op het terrein van ons volks
leven. En ik zou een somberen toon kunnen aanslaan,
wanneer ik daarbij wees op de algemeene daling van
bet levenspeil zoowel in stoffelijk als in zedelijk op
zicht. Ik zou ook van haat doorgloeide woorden kun
nen neerschrijven, wijzende op den waanzin om ons
heen, waar de productie wordt beperkt, waar vee
wordt afgeslacht, waar voedsel wordt vernietigd, ter
wijl duizenden gebrek lijden
Ik zal dit alles niet doen. Ik heb er geen lust in,
omdat het niet past bij de stemming, waarin ik ver
keer en ik wil juist in overeenstemming daarmede
mij tot mijn lezers richten.
Ik voel me zoo rustig gestemd niettegenstaande het
feit, dat ik juist de courant heb gelezen met berich
ten uit Abessynië, uit Italië, uit Duitschland (o.a. de
eerste veroordeeling van een jood wegens rassenschen-
ding!) enz. Zoo dikwijls is dit anders, wanneer ik
kennis neem van het gebeuren in de wereld. Dit kan
mij soms verbitteren, ergeren en tot redelooze wan
hoop voeren.
Waarom ben ik zoo rustig? Spreken de dingen om
mij heen dan niet meer tot mij, treffen zij mijn hart
niet meer, ben ik koud en gevoelloos geworden?" Ik
zou me wel heel diep moeten schamen, wanneer dit
het geval was.
Waarom dan.
Omdat, nu ik mijn denken op de jaanvisseling con
centreer, ik over alles heenzie en al het gebeuren
beschouw als uiting van het eeuwig rouleerende le-
ven-zèlf. Hoe snel volgt het een op het ander! Nau
welijks hebben wij onze aandacht aan een feit ge
schonken of het andere dringt zich weer aan ons op.
Telkens opnieuw worden wij genoodzaakt om onze
belangstelling te verplaatsen. Inmiddels worden wij
ouder en zonder dat wij ons er van bewust zijn, na
deren wij het onontloopbare einde en staan voor de
poort des doods.
Daar is iets weemoedigs in. Thans misschien zelfs
meer dan ooit. Immers elk bewust levend
mensch voelt, dat wij in een overgangstijdperk leven
en dan kan hij zich nooit geheel losmaken van het
verlangen om iets van het komende te zien. Hoe zal
uit den chaos van heden zich een nieuwe samenleving
.vormen en hoe zal deze samenleving er uit zien? In
■welk een wereld zullen onze kinderen, onze kleinkin
deren leven?
Daar zijn er, die niet zonder angst aan de toekomst
«denken. Ik kan 't begrijpen. Ook mij overkomt het,
dat ik met angst ben vervuld voor wat komen kan.
De wereld is vol spanningen; oorlogen dreigen; klas
sen staan vijandig tegenover elkander; een woord van
den ouden Domela Nieuwenhuis (ik hoorde het eens
uit zijn mond op een vergadering waar ik sprak)
komt uit mijn herinnering naar boven, dit woord:
„er zal een tijd komen, dat menschen tegenover el
kaar zullen staan, de één bleek van den honger, de
ander bleek van schrik."
Wie kan hij benadering zeggen wat de toekomst,
■wellicht reeds de naaste toekomst brengen zal? Wie
kan weten, wanneer de vulcaan, waarop hij leeft en
waarvan hij liet doffe rommelen hoort, tot uitbarsting
zal komen en hoe hevig die uitbarsting zal wezen en
welke gevolgen zij zal hebben?
En toch is het nu zoo rustig in mij.
Want d i t heb ik geleerd en dit staat mij thans
zoo klaar voor den geest: wat er ook geschiedt, het
leven gaat door en i n het leven verwezenlijkt zich
de idéé: „HET LEVEN-ZELF."
Met opzet schrijf ik „Het Leven-zelf' met hoofdlet
tors. De bedoeling, welke ik daarmede heb is deze:
ik wil daarmede te kennen geven, dat ik alles in de
eeuwige wisseling en verandering beschouw als be-
hoorend tot het groote mysterieuse doel van die ééne
kosmische kracht, welke alles beheerscht. Aan
die kracht geef ik den naam van „Het Leven". Deze
naam ik meen daar wel eerder over te hebben
geschreven lijkt mij hierom verkieselijk boven
andere, omdat hij m.i. met groote duidelijkheid aan
geeft, dat ik die kracht beschouw als de schuwing van
het eeuwige worden. Want hiervan zullen wij al
len bij dieper doordenken toch wel overtuigd zijn:
er is geen zijn, maar alleen worden. Dit wil
zeggen: niets is constant, zich-zelf gelijkblijvend, maar
alles is aan verandering onderhevig, of, met andere
woorden, alles groeit, is opgenomen in dat ontzag
wekkende proces van worden en yergaan, van hèr-
worden en opnieuw vergaan. En in dit proces staat
niets onafhankelijk, grijpt alles in elkaar, komt het
een uit het andere voort.
Aan dit proces kunnen wij ons nóch'' een begin,
nóch een einde denken.
Een andere vraag echter is: moeten wij dit proces
als een blind gebeuren, als een doelloos, zinloos spel
van redelooze krachten beschouwen of hebben wij
recht om er een zin in te bespeuren.
Het antwoord, dat wij als eerlijk denkende men
schen hierop moeten geven, is beslissend voor de
houding, welke wij tegenover het wereldgebeuren zul
len aannemen.
In het voorafgaande heb ik reeds gezegd, hoe ik
hierover denk.
Het verheugt mij, dat ik dit heb kunnen doen,
want hierin wortelt mijn, gelukkig nog altijd be
staande, idealisme, mijn onwrikbaar vertrouwen in de
toekomst.
Zeker, het leven heeft mij tallooze illusies ontno
men. Er zijn oogenblikken, waarin ik met een zach-
ten glimlach denk aan wat ik vroeger heb gedacht,
gehoopt, gewenscht, geloofd. Ik was naïef en droom
de van een spoedige verwezenlijking van het mooie,
dat ik opbouwde in mijn geest. Ik werd teleurgesteld.
Nu, ouder en wijzer geworden, weet ik dat die teleur
stelling onvermijdelijk was. Zij moest komen omdat
ik geen rekening hield met wat ik thans erken als
onloochenbare feiten.
Tot die onloochenbare feiten reken ik in de eerste
plaats: de geestelijke traagheid der menschen, welke
hen verhindert zich los te maken van oude voorstel
lingen, begrippen, vooroordeelen en dan het feit, dat
er machtige, sterke organisaties bestaan, welke deze
geestelijke traagheid bevorderen, opdat zij over de
geesten kunnen blijven heerschen. Daarnaast heb
ben wij te wijzen op het in het oog springende ver
schijnsel, dat de economische omstandigheden een
maar al te vaak sterk demoraliseerenden invloed uit
oefenen op het denken der menschen of misschien
nog juister uitgedrukt: dit denken belemmeren om
dat deze omstandigheden den geest bijna uitsluitend
richten op de materieele zijde van het leven. Want
het. is onloochenbaar dat voor millioenen onzer me-
demenschen het gansche bestaan opgaat in een vaak
urenlang worstelen om lichamelijk zich te handhaven.
En het gevolg daarvan moet wezen, het verlies van
idealisme, een verdorring van den geest, een leven
'n Nieuwe jaarkring is geboren,
Vader Tijd is opgestaan,
Kindje 193 6
Meldt zich in de wereld aan!
Allen heeten we het welkom,
Al wat jong is stemt weer frisch,
Nu de tijd met al zijn zorgen,
Moe en oud geworden is!
Dokter Crisis kijkt wat zuinig,
En hij zegt maar niet te veel,
Och, wie maakt er van het leven
Ooit een zorgeloos geheel?
't Wiegje lijkt een beetje schraaltjes,
En de dekentjes wat klein,
En ook heel de baby-uitzet
Moet nog niet volledig zijn!
Enklen zeggen: Kom, geen zorgen,
Daarvoor is 't nog tijd genoeg,
Ook dit mondje krijgt te eten,
Zorgen komen steeds te vroeg!
And'ren zeggen, stil nadenkend:
Alle mondjes vragen brood,
En we willen 't beste hopen,
Maar hoe krijgen we het groot?!
Daarom, steunt en helpt elkander
Bij de nieuwe, groote taak,
Uw hulp is vaak voor and'ren
Een onmisb're levenszaak!
Breng zóó werkelijk een heilgroet
In maatschappelijk verband,
Reik zóó, vol van heil en zegen,
Zwakkeren een vriendenhand!
Kindje 1 9 3 6,
Welkom in ons landgezin,
Draag wat nieuwe levensvreugde
Menig stille woning in!
Dat de opgroei van je leven
Gaan mag langs een lichte lijn,
Zóó, dat je geen zorgenkindje,
Maar een Zondagskind mag zijn!
Januari 1936. KROES.
(Nadruk verboden)
zonder verheffing, een leven van gruwelijke banaliteit,
waarin de hoogtepunten gevormd worden door wat
vermaak en pret van niet te hoog allooi of waarin
de-eenige poëzie gevonden wordt in wat uiterlijken
godsdiénst.
Daarom treur ik niet om het verlies mijner illu
sies. Ik aanvaard het als een werkelijkheid. Maar het
maakt mij niet moedeloos. Ik heb geleerd te aanvaar
den de waarheid van het bekende, oude woord: „Gods
molens malen langzaam." Dit wil zeggen, het groei
proces gaat niet vlug.
Maar het gaat door. Het moet doorgaan.
Nu, waar een jaar gaat sterven, om door een nieuw
jaar te worden opgevolgd, is het mij een verkwik
king dit te bedenken.
Straks is 1935 verdwenen, geworden tot de geschie
denis. En geslachten, die na ons komen zullen op de
school lezen welk een rampzalig jaar dit was. Kinde
ren zullen zich buigen over het jaartallen boekje en
lezen: 1935: Italië zendt zijn legers naar Abessynië
om dit land tot zijn kolonie te maken en schendt de
beginselen van den volkenbond. Algemeene verarming
van Europa en Amerika. Honger en ellende temidden
van overvloed. Revolutionaire bewegingen. Opkomst
van communisme en fascisme. Vervolging van Joden
in Duitschland, groei van het anli-secitisme in Eu
ropa.
En dan zal de meester of de leeraar tot zijn kin
deren spreken over den donkeren tijd, die gelukkig
thans voorbij is. Zooals wij hebben gehoord op de
school van lijfeigenschap in de middeleeuwen, van
gruwelijke toestanden onder het volk, van wreede uit
roeiing der oude Amerikaansche volken, van hittere
geloofsvervolgingen met galg en brandstapel, zóó zal
over misschien weinige tientallen van jaren de jeugd
hooren spreken over onzen tijd en die tijd zal
worden gekenschetst als een tijd van wonderbaarlij
ken vooruitgang op het gebied der techniek, maar
tevens als een tijd van diep zedelijk verval, misschien
zelfs als een tijd van waanzin of van onbegrijpelijke
verblinding.
Neen, mijn waarde lezers, ik ben geen profeet, die
in de toekomst kan zien en ik waag mij daarom
geenszins aan voorspellingen, noch aan het scheppen
van een beeld der komende wereld, maar dit wil ik
met groote stelligheid toch wel zeggen: Wij gaan een
andere wereld tegemoet en die andere wereld zal een
betere zijn dan de tegenwoordige. Met wereld bedoel ik
hier ik zeg dit om alle misverstand te voorkomen
menschenwereld of maatschappij.
En wanneer gij mij vraagt op welken grond ik dit
met stelligheid, met vaste overtuiging durf te bewe
ren, dan is mijn antwoord: Ik geloof in het Schep
pende Leven. Ik geloof dat dit Leven leidt in de
richting der redelijkheid en dus in de richting van
rechtvaardigheid.
Weer dwaalt mijn oog van 't papier op mijn schrijf
tafel naar buiten. Mijn mooie eiken zijn bladerloos
en ze staan in den tuin als armelijke, verkleumde
stumpers, waaruit het leven schijnt weggevloeid te
zijn. Schijnt, maar in werkelijkheid is het niet
zoo: ik weet zeker dat over enkele maanden de
knoppen gaan zwellen en in de Meimaand zal de
voorjaarszon die knoppen doen openbarsten en rijker,
voller dan in dit jaar zullen in het volgende jaar mijn
boomen voor mij staan en zij zullen voor mij wezen
een manifestatie van dat eeuwige, altijd nieuwe vor
men Scheppende Leven.
En ik word stil en peins en peins ik zie de
stoffelijke wereld om mij heen langzaam verwazen
en ik treed binnen in de wereld van den geest.
En in deze wereld, die ver verheven is boven al
het kleine, het bekrompen-zelfzuchtige, het koel-be-
rekende van de harde werkelijkheid, waarin wij nog
altijd staan, komt tot mij de stem van het Leven.
En zij spreekt mij van dat eeuwige worden, van dat
langzaam stijgen tot hooger staat.
O, ik weet niet wat 1936 ons brengen zal. Nog dieper
daling, nog meer ellende, nog grooter rampen? Ik
weet het niet. Maar zelfs a 1 s het zoo is, als wij,
door nog heviger waanzin heen moeten, blijft mijn
vertrouwen ongeschokt.
Zóó als mijn eiken weer zullen prijken in zomer-
schen tooi na de wintersche dorheid, zoo zal ook de
menschheid haar wintertijd zien opgevolgd door een
nieuwe lente en een nieuwen zomer.
Een nieuwe beschaving zal aanbreken voor de
menschheid.
Is niet dit de loop der geschiedenis, dat verschil
lende cultuurperioden elkaar opvolgen. En heeft ie
dere cultuur periode niet haar karakteristieke ken
merk? Maar wordt niet tevens van elke ondergaan
de cultuur dat behouden, dat van blijvende, onver
gankelijke waarde is: de hoogere moraliteit,
de diepere m e n s c h e 1 ij lc h ei d?
En weten wij niet dat in dezen tijd van ondergang
bij duizenden die diepere menschelijkheid ontwaakt?
Dat het Scheppende Leven haar wekt?
Wij moeten wel héél vreemd staan tegenover het
heden, als wij dat niet bespeuren. Bijna algemeen
is de gedachte dat het moét komen tot andere ver
houdingen, dat deze samenleving ten doode is ge
doemd, omdat zij geen steun meer vindt in wat door
den mensch van thans als zedelijk-normaal wordt
gevoeld.
Mij lijkt het daarom zoo volkomen gerechtvaar
digd om niet te vertwijfelen.
Want de groei gaat door, óók in den winter, al
schijnt het ons toe, dat er dan absolute stilstand is.
Velen zijn geneigd om bij voorkeur op den oude
jaarsavond zich te verdiepen in wat het stervende
jaar hun ontnam. Dit is verklaarbaar en het is men
schelijk. Er zijn gebeurtenissen in ons persoonlijk le
ven, die ons hevig kunnen schokken en wij moeten
vaak verliezen wat wij liefhebben. En zoo zal menig
een terugdenken aan menschen, die voor goed heen
gingen en velen zullen met weemoed op het afgeloo
pen jaar terugzien als een jaar, waarin hun wel
vaart verkwijnde en waarin zware zorgen tot hen
kwamen. En er zal weemoed zijn in hun hart, mis
schien zelfs bitterheid en wrok.
Maar laten wij nooit vergeten deze groote waar
heid dat, waar de jaren komen en verdwijnen, waar
van een „nü" eigenlijk niet kan worden gesproken,
maar alleen van een „geweest" en 'n „toekomst" of
beter gezegd: van een „voorbijen" en een „komen
den tijd" (immers op het zelfde oogenblik waarop wij
spreken van nu, is dit alweer tot het verleden gaan
behooren), er één ding is dat blijft en dit ééne is het
Leven zelf!
Wat zijn, als we ons terugtrekken in de wereld
van den bespiegelenden geest, onze persoonlijke aan
gelegenheden toch feitelijk onbeduidend. Laten we
er niet te lang bij stilstaan. De wereld wacht op
ons en de jaren gaan zoo snel voorbij; het weefge
touw van den tijd vraagt ook om onze krachten.
Wij hebben mede te werken om de menschenwereld
mooier te maken. Mede te werken aan dat groote,
waartoe het Leven ons dwingt.
Ook wij zijn in het eeuwige worden begrepen.
Wie dit diep doorleeft kan rustig zingen,, snelt dan
jaren, snelt vrij henen", omdat hij gedragen wordt
door de heerlijke overtuiging dat de gang van de
menschheid door de eeuwen is de gang naar hoogere
menschelijkheid. De weg kan voeren door liefelijke
dreven, door zon-beschroeide vlakten, door barre woes
tijnen, door diepe ravijnen, langs afgronden en sple
ten, de weg kan leiden door plaatsen waar bitter wordt
gestreden en wreed gevochten maar die weg gaat
steeds verder omhoog en op eiken wijzer langs den
weg staat maar één woord geschreven: Excelsior.
Met deze gedachte nemen wij afscheid van 1935 en
1936 vindt ons klaar staan om verder te trekken in
rustig vertrouwen,
ASTOR