Rond de Secretaris-benoeming
te Winkel.
Marlène spreekt;
KIJKER is KOOPEn nj CL0ECK
over
Donderdag 9 Januari 1936.
SCHAGER
COURANT. Tweede Blad. No. 9888
For Ëathing in the Sea at Margate,
Gaarne vraag ik aan de redactie nog een kleine
plaatsruimte om enkele opmerkingen te maken,
naar aanleiding van het antwoord van Mr. Bree-
baart op mijn artikel in Uw blad van 4 Jan. j.1.
Burgemeester Breebaart vat mijn opmerkingen
naar aanleiding van zijn eerste artikel op als een
advies: „had je mond maar gehouden". Later zegt
hij, dat ik te onpas en onnoodig zijn functie van
voorzitter van „Het Noorden" in het geding heb ge
bracht. Die twee dingen zijn zeer nauw verbonden,
en men moet dit goed vasthouden om te begrijpen,
waarom ik schreef, dat zijn eerste artikel dan beter
achterwege had kunnen blijven, omdat het m.i. we
gens gemis van een positief oordeel, geen verhelde
ring gaf.
Ik ben door het antwoord van Mr. Br. niet van
meening veranderd, en als Mr. Br. mijn opmerkingen
te dien aanzien goed begrepen had, zou hij wel in
zien, waarom niet. Ter verduidelijking moge ik aan
mijn vorige opmerkingen nog toevoegen, dat ik Mr.
Br. juist wel in staat achtte, juist door zijn functie,
om een positief oordeel te kunnen uitspreken, en
dat, nu hij dat niet deed en zich slechts liet gaan
in vage mogelijkheden en waarschijnlijkheden,, ik
zijn artikel, wederom gezien zijn functie van voor
zitter, beter achterwege gelaten had willen zien,
daar het nu wel den indruk moest wekken, dat hij
over deze belangwekkende kwestie wel een bepaald
oordeel kon hebben, maar dit oordeel om doelmatig
heidsredenen liever niet wilde uitspreken. Ik vond
dat jammer, omdat artikelen, welke zich verliezen
in vage veronderstellingen, geen aanspraak er op
kunnen maken, dat zij „verhelderend" werken.
Als Mr. Br. dan zegt, dat mijn artikel, ondanks de
positieve strekking, ook geen practische waarde heeft,
omdat het nog lang niet vaststaat^ dat het eindresul
taat daarmee in overeenstemming zal zijn, moet ik
wel vragen: „Maar hoe nu? Heeft volgens U een
positief uitgesproken oordeel alleen dan practische
waarde, wanneer degene, die dat oordeel heeft uit
gesproken, achteraf gelijk krijgt?" Wat zou de
waarde van ons heerlijk Staatsrecht zijn, wanneer
alleen datgene practische waarde had, wat later be
waarheid wordt! Neen, geachte opponent, ik ben dat
lang en lang niet met U eens. Ieder positief oordeel
heeft zekere practische waarde, al zou het ook maar
alleen deze zijn, dat later de onjuistheid ervan mis
schien wordt aangetoond.
In de wetenschap heeft ieder oordeel, mits positief
en gefundeerd, practische waarde, omdat het mee
werkt het inzicht in de materie te verrijken of te
verhelderen. Dat wil daarom niet zeggen, dat dat
oordeel, wegens zijn positiviteit alleen, juist is, en
ik heb ook niet beweerd, dat ik het weet en nie
mand anders. Maar al krijg ik geen gelijk, dan nog
kan die onjuiste meening ertoe bijdragen, dat ande
ren wèl den juisten weg vinden door vergelijking,
overdenking, afweging van ideeën en eigen studie.
Als zoodanig heeft het positieve karakter van mijn
artikel dus zeker wel practische waarde, en dat kan
ik tot mijn spijt niet zeggen van een artikel, dat
slechts tot vage mogelijkheden en daarin besloten
waarschijnlijkheden zijn toevlucht neemt. Over „on
benulligheid" of „oppervlakkigheid" heb ik niet ge
schreven, en dat ligt ook niet in mijn artikel opge
sloten. Het bovenstaande moge dit punt voldoende
verduidelijkt hebben.
Natuurlijk wil ik graag in een vriendschappelijk
gesprek „de meening van den heer Br. hooren. Waar
om zou dat ook niet vriendschappelijk zijn? (Wat
denkt ge van 16 Januari na afloop van den Künst-
avond in Royal, zoo tusschen wals en slow-fox?).
Uit het eerste artikel van Mr. Br. valt naar mijn
meening niet anders te lezen dan dat de heer Br.
vernietiging op grond van strijd met algemeen be
lang wel waarschijnlijk acht. De geheele vijfde en
zesde alinea toch ademen den geest van waarschijn
lijkheid. „De gronden liggen voor de hand", „de
aanneming van de betrekkelijke bepalingen enz.
impliceert het belang van den Staat en van het
algemeen belang enz.", „de wetenschap immers, dat
deze in werkingtreding binnen enkele dagen een
feit zou zijn enz."zoodat de Raad willens en
wetens handelde in strijd met hetgeen door den wet
gever reeds tevoren als staatsbelang was bestem
peld."
Ziedaar eenige uitspraken van den heer Br. Ik
kan daaruit met geen mogelijkheid iets anders lezen
dan dat de heer Br. vernietiging waarschijnlijk acht.
Zijn geheele artikel is in dezelfde geest, ook waar
hij spreekt van verzwakking van het standpunt van
den Raad enz. Ik geloof niet, dat een goed lezer het
anders kan opvatten.
Erger is de beschuldiging (zij het dan ook vriend
schappelijk), dat ik den strijd zou hebben aange
bonden tegen een stelling, die de heer Br. heelemaal
niet heeft geponeerd in dien vorm en met die strek
king, die ik er aan gegeven zou hebben. Dat zit hem
dan in de woorden „om finantieele redenen". Maar
hoe heb ik het nu? Mr. Br. heeft het over niets
anders dan de wet tot verlaging der openbare uit
gaven. Deze wet (dus van finantieelen aard) creëert
een nieuw staats- of algemeen belang! Welke andere
uitleg is dan toch in hemelsnaam mogelijk? Het
„algemeen belang", dat Mr. Br. veronderstelt, is im
mers uit en door die finantieele wet geboren, en
vernietiging met een beroep op die wet-in-aantocht
is dus van finantieelen aard. Dat het staatsrechtelijk
geconstrueerd is, spreekt vanzelf, want het vernie
tigingsrecht is staatsrecht zonder meer. Dit misver
staan is wel een zeer duidelijk kwaad gevolg van
„mogelijkheden" en „waarschijnlijkheden".
Tenslotte de ambtenarenwet Een „benoemd secre
taris", zooals de heer Br. den heer K. zou willen noe
men, is ook een secretaris. Hij is alleen nog niet in
functie getreden, zooals ik heb betoogd. Hij blijft
naar mijn meening ambtenaar, ten aanzien van
wien eenig besluit door de Kroon wordt genomen,
indien vernietiging zal volgen. Hij kan dan ook zijn
recht zoeken bij het Ambtenarengerecht, te meer,
omdat hij toch reeds ambtenaar is. Kan volgens Mr.
Br. de Raad van Winkel op het oogenblik een ande
ren secretaris benoemen? Neen toch, en wel daarom
niet, omdat er al één benoemd is. Er is dus een
secretaris, en wel de heer K, zoolang de Kroon dat
besluit niet vernietigd heeft. Hij heeft alleen „zijn
bediening nog niet aanvaard." Ik blijf deze opvatting
huldigen, en zie niet in, waarom iemand slechts
amtenaar zou zijn, wanneer hij salaris mag ontvan
gen. Een functionaris, die geschorst wordt met in
houding salaris, blijft ook ambtenaar.
Het nog niet afleggen van de eed brengt daarin
evenmin verandering, omdat die eed slechts gevor
derd wordt (art. 107 gemeentewet) voor de aanvaar
ding der bediening, en niet voor de benoeming. Ik
zie niet in, waarom iemand's rechtspositie nul zou
zijn als hij wel benoemd, maar nog niet in functie
getreden is. Ik heb in de Ambtenarenwet ook niets
kunnen vinden, dat het standpunt des heeren Br.
zou staven.
Summa Sumimarum: ik blijf bij mijn meening, en
gun een ieder een andere meening. Even goede
vrienden! Sunt certi denique fines, of wel „er zijn
zekere grenzen", zoo hoor ik de redactie al mompe
len, en daarom zal ook ik het hierbij laten. Moge
het licht der waarheid spoedig opgaan!
Met dank",
Schagen, 7 Jan. 1936. Mr. Dr. BUISKOOL.
De gouverneur van den Noord-Amerikaanschen staat
Texas benoemde de filmspeelster Ginger Rogers tot
eere-admïraal van de vloot. Deze merkwaardige, on
getwijfeld typisch Amerikaansche benoeming ge
schiedde op grond hiervan, dat mejuffrouw Rogers
als haar specialiteit zeemansliedjes voordraagt, die
er werkelijk toe hebben bijgedragen, de Amerikaan
sche marine populair te maken. Zij was het dan
ook, die de meeste recruten wierf.
Uit de Filmwereld
Ze vertelt den correspondent van Paris
Soir, waarom ze Hollywood ontvlucht.
Naar aanleiding van het bericht, dat Marlène Die-
trich al twee jaar lang er zes wakers op nahoudt
om haar dochtertje tegen kinderroovers te bescher
men, haar personeel uit een keukenmeid, twee ka
mermeisjes, een chauffeur tuinlieden enz. bestaat,
wat gevoegd bij de ontzaglijke lasten, die een film
ster te Hollywood moet betalen, heeft ze den corres
pondent van Paris Soir te Hollywood verzekerd:
Ik ben het beu, mijn loopbaan moet er dan
maar onder lijden. Ik kan niet meer in de Vereenig-
de Staten leven, want moreel kan ik de vrees voor
de kinderroovers, die me door het hoofd spookt, niet
verdragen en financieel kan ik niet langer voor die
wacht van mijn dochtertje opkomen. Ik heb noch
den moed noch de middelen meer om tegen dien
prijs hier te blijven. Capone had ook een lijfwacht
van zes man, wanneer hij op vrije voeten was. Is dat
een leven voor een moeder en een kind?
Marlène zwijgt, de oogen vergroot door een af
schuw, die niets aan eenig kunstmiddel dankt. Ze
is nu een moeder als alle andere. Ze brengt haar ont
roering tot zwijgen en vervolgt:
Als de Belastingen minder hoog waren had ik
het nog enkele jaren kunnen uitzingen. Ik zou tien,
twintig politie-agenten aangenomen hebben. In de
tegenwoordige omstandigheden blijft me niets over
dan vluchten. Mijn kameraden Mary Pickford en
William Powell, die geen kinderroovers te duchten
hebben, want ze hebben geen kinderen, moesten Hol
lywood al den rug toekeeren, want ze wenschten
zich niet naar die buitensporige eischen te schikken.
Alles is hier al zoo duur. Ik heb geen bungalow
kunnen vinden met tennisveld en zwembekken
voor de gezondheid van mijn kind voor minder
dan duizend dollar per maand. Wat moet van mij
en mijn kind worden als het succes me in den steek
laat? Ik wasch liever te Parijs borden dan met deze
vrees onder die bedreiging door te leven.
Op dat oogenblik vleugt een glimlach, de bekende
over het gezicht.
Gelukkig is het nog zoo ver niet. Korda biedt me
frs. 4.500.000 om een film in Engeland te draaien. Ik
heb hem een optie tot 15 Februari gegeven, tot ik
het scenario gelezen heb, want ik wil nog alleen
film spelen, die in mijn smaak vallen, die bij mijn
gevoeligheid passen. Maar ik zal zoo veel mogelijk
te Parijs zijn bij mijn man Rudolf Sieber, metteur-
en-scène en architect, vooral het laatste, want op
het oogenblik de kinema
De deur gaat open en laat een meisje van een
jaar of tien, blond en opbruisend, door, dat Marlène
om den hals vliegt, de kleine Maria, het bedreigde
kind. Achter haar komt de onderwijzeres, maar in
de voorhal wandelen twee. kerels als booipen wan
delende boomen! heen en weer. De zakken van
hun buis puilen, dat kan., niet van doozen caramels
zijnHun blik volgt me totdat ik in de laan ver
dwenen ben....
BEALE (the Inventor of the Bathing Machine) and S A YER in Co.
At the ORIGINAL ROOM, accommodated for BATHING,
Provides Lodgings, Stables, &c.
4 Januari 1936.
ER is een tijd van komen, en er is een tijd
van gaan.
Nee, dit wordt geen brief over den over
gang van het oude naar het nieuwe jaar. Slechts
een over badkoetsjes, en U zult me moeten toege
ven, dat het verband tusschen Oudejaarsavond en
badkoetsjes eenigszins ver te zoeken is. v
U zult zich waarschijnlijk, evenmin als ik, ooit
het hoofd gebroken hebben over de vraag, hoe onze
voorouders het eigenlijk konden stellen zonder
badkoetsjes. Mogelijk had U wel het idéé, dat er
eigenlijk altijd badkoetsjes geweest zouden zijn.
Toch kan ik U verzekeren, dat dit niet het geval
is. De Kaninefaten, die. als ik me goed herinner uit
mijn geschiedenisboek, de oorspronkelijke bewoners
waren van Zandvoort en Wijk aan Zee, moesten het
zonder deze nuttige toestellen doe, als ze een bad
wilden nemen. En zulks ondanks het feit, dat ge
noemde heeren, naar ik heb vernomen, hun Zater
dagavond hielden in zeer sterk negligé.
Om kort te gaan, de badkoets is op zekeren dag
uitgevonden (door wien zal ik U aanstonds vertel
len), is in alle landen, waar de beschaving een hoo-
ger peil had bereikt dan bij wijlen de Kaninefaten,
ingevoerd, heeft zijn of haar hoogtepunt bereikt (bad
koets zal wel vrouwelijk zijn, want hij, zij bedoel
ik, is ter wille van de vrouwen uitgedacht), en is
toen langzamerhand in populariteit afgenomen. Het
eerst in het land harer geboorte: Engeland.
Het zal nu dézen zomer reeds twee jaren geleden
zijn, dat de Engelsche badplaats Deal in Kent haar
laatste twaalf badkoetsen zag verdwijnen. U zult
(From Johnson s England)
het met me eens zijn, dat twaalf badkoetsen voor
een eenigszins respectabele badplaats een allesbe
halve respectabel aantal is. En toch is het de zui
vere waarheid, dat de invallende herfstvlagen van
1933 slechts twaalf Dealsche badkoetsen tot over
wintering konden doen overgaan. Om de doodeen
voudige reden, dat er geen dertiende was.
De badkoetsenman van Deal (er was er maar één)
zag in dien herfst van 1933 het geval al donker in.
Nog een jaar heeft hij vol moed een verloren strijd
gestreden. Toen heeft hij zijn twaalf badkoetsen ver
kocht. Aan een kippenboer, die kans zag om ze te
bouwen tot geriefelijke woningen voor zijn pluim
vee.
„De tegenwoordige vrijheid, waarop mannen en
vrouwen met elkaar omgaan", zei de badkoetsen
man van Deal, „maakt dat badkoetsen overbodig
zijn."
Deal staat niet alleen met deze klacht. Zelfs
Weymouth, in Dorset, dat door alle tijden heen
meer badkoetsen heeft gehad dan welke andere En
gelsche badplaats oök, heeft er alle vertrouwen in
verloren. Van dat verlies in vertrouwen heeft Wey
mouth wel een heel sterk bewijs geleverd.
In lang vervlogen dagen, zoo omstreeks den tijd
van de Fransche revolutie, was aan Weymouth de
eer te beurt gevallen van een koninklijk bezoek.
Zijne Majesteit George III bezocht de badplaats, en
toen hij zag, hoe daar op nette en gepaste wijze het
lichaam in aanraking kon worden gebracht met het
zilte zeewater, gaf hij de wensch te kennen ook zijn
koninklijk lichaam in het zoute nat te dompelen.
Een badkoets reed voor, de koning besteeg het rij
tuig, en reed, vergezeld van een tweede koets, de
zee in. In die tweede koets zal een muziekgezel
schap, dat, tijdens 's konings rit en onderdompeling,
niet anders deed dan het Engelsche volkslied spe
len. Wat, dunkt me, voor den koning tamelijk ver
velend geweest moet zijn. Zoo groot is het gevaar van
wat een Hollandsche jongen „pootjesbaaien" noemt,
toch niet, om doorloopend door een aantal trompet
ten over het water te doen schallen: God spare den
koning!
Hoe het zij, door het orkest, of ondanks de hulp
daarvan, bleef de koning gespaard. Ook zijn bad
koets bleef gespaard, en de ondernemende eigenaar
er van zag in, dat hij met die koets veel kon verdie
nen, zelfs als er nooit iemand meer in kwam te zit
ten.
Hij sloot daarom de koets af, en bracht er ver
volgens het koninklijk wapen op aan. Immers, hij
kon met recht beweren hofleverancier te zijn.
Daarop plaatste hij de koets als eerste in zijn rij,
aan den rechterkant, en wachtte verder kalmpjes af.
Het bleek spoedig dat de man zijn publiek kende.
Wie in Wymouth kwam baden, stelde er een eer
^n, ja, voelde zich haast een persoonlijk vriend van
den koning, als hij in een badkoets uit de koninklijke
groep de zee in mocht rijden. En als hij er, na lang
wac^en, in kon slagen, koets nummer twee te ver-
veroveren, als hij, met vrouw en kinderen voor en
uit de raampjes hangend, langs het vorstelijk rij
tuig werd gereden, rekende hij zich minstens tot
's konings naaste familie.
Anderhalve eeuw lang heeft de koninklijke bad
koets aan het Weymouthsche strand gestaan, steeds
op de eereplaats aan den rechterkant van de rij
koetsen. Wat moeten we wel denken van den tijd,
waarin wij leven, wanneer ik U zeg, dat de tegen
woordige eigenaar van de koets er de wielen heeft
laten afnemen, en de koninklijke koets tot een berg
plaats voor gereedschappen heeft laten inrichten?
Zei ik niet terecht: Er is een tijd van komen, en
er is een tijd van gaan?
In het begin van mijn brief sprak ik op lucht
hartige wijze over het baden van onze voorvaderen,
de Kaninefaten. Op zeer luchthartige wijze, want
het is heel onwaarschijnlijk, dat de Kaninefaten
zich aan zeebaden te buiten gingen.
Men heeft nooit kunnen vaststellen, wanneer men
eigenlijk met het baden en zwemmen in zee begon
nen is. Maar heel lang geleden schijnt het niet te
zijn. De Engelsche geschiedschrijver Leclcy deelt
mee, dat Lord Chesterfield in 1733 vol verba-zing zag,
dat men in Scarborough zeebaden nam. Er bestaat
een illustratie uit het jaar 1735, waarop men baden
de menschen ziet aan 't strand van datzelfde Scar
borough. En uit de archieven van de stad blijkt, dat
er in 1737 een badkoets was.
Heel ver mis zullen we, dunkt mij, niet zijn, wan
neer we aannemen, dat met het nemen van baden
in zee in Engeland begonnen werd omstreeks 1730.
Het was Margate, in Kent (nog steeds een heel be
kende badplaats) dat met de eerste badkoets voor
den dag kwam.
Het is niet geheel zeker, wanneer dit plaats vond.
Naar alle waarschijnlijkheid in 1734. In dat Jaar
wandelde Benjamin Beale, een ijverig lid van de
godsdienstige sekte de Kwakers, langs het strand
van Margate. Wat hij daar zag, kwetste hem meer
dan door een ingezonden stuk aan de Times kon
worden recht gezet. Hij ging niet bij de pakken neer
zitten, maar vond regelrecht de badkoets uit.
Wij weten precies, hoe de badkoets van Benjamin
Beale er uit zag. Er bestaan twee teekenïngen van,
met bovendien nog een beschrijving. De beschrij
ving, van de hand van Joseph Ames, laat ik hier
volgen.
De koets bevat een kamer, waarin men zich kan
uit- en aankleeden, met een ruimte om af te dalen
naar de zee, en biedt plaats aan vijf of zes personen.
Er zijn mannelijke, zoowel als vrouwelijke gidsen,
die, wanneer dat gewenscht wordt, meegaan. De prijs
is f2.40 per week, of f 12.60 voor zes weken, terwijl
de bewaker betaald moet worden voor iederen koer,
dat hij meegaat. Men rijdt de zee in, totdat de koets
borsthoog in het water is, dan laat men een scherm
zakken, hetwelk verhindert, dat de baders gezien
worden, en onder bescherming daarvan gaan zij
langs een trapje naar beneden het water in.
Dit was de badkoets van Benjamin Beale. In la
tere koetsen werden veranderingen aangebracht, die
Beale zeer zeker niet als verbeteringen zou aange
merkt hebben. Het lange scherm werd weggelaten,
dat verhinderde, dat men de baders in en uit het
water zag gaan. Een andere verandering, die Beale
onverschillig zou hebben gelaten, maar U en mij
voor de zomermaanden eenigszins overbodig voor
komt, was, dat er een stookplaats met schoorsteen
in werd aangebracht, opdat de uit het water terug-
kcerende bader zijn flanelletje een beetje kon war
men.
Beale is door zijn uitvinding niet rijk geworden.
Als vele groote mannen was hij zijn tijd op voor.
Zijn „badmachine", zooals ze genoemd werd, maak
te de eerste vijftig jaren nog slechts weinig opgang.
Beale stierf in armoede, en zijn weduwe vond na
zijn dood een toevlucht in het Armenhuis.
Zoo zijn dus de badkoetsen gekomen. Thans zijn
ze bezig heen te gaan. Of zullen ze misschien nog
ergens blijven, en zal de Engelschman naar het bui
tenland gaan om de uitvinding van Benjamin in
werking te zien, wanneer het laatste exemplaar in
zijn eigen land een plaats heeft gevonden in het
Historisch Museum te Londen?