Bengo fleemt
wraak.
Winter
inhetRijkvan
Rübezahl.
VOOR DE SNOEPWINKEL
In het sprookjesland
der Bauden.
door
J. Silling-Wiesner.
„Wat is eigenlijk een
Baude?" vroeg een vro-
lijke Rijnland^ eens
aan een Sileziër. De
laatste zette zich ern
stig aan het denken en
zei toen: „Een Baude -
ja, een Baucte, dat is
eigenlijk niets anders
dan een grote pot om
in te koken. Die heer
lijke Silezische tongstre
ling wordt daarin ge
kookt je weet wel,
rookvlees, peren en „Klösse", ons natio
nale gerecht. Of dat goed smaakt!" De
Rijnlander was ten hoogste verwonderd,
want wie in het Rijnland kon er nu iets af
weten van Bauden, die zich ergens in de
woeste oostelijke grensbergen bevonden?
Zo was het in een tijd, toen de Baude
van het Reuzengebergte nog haar middel
eeuwse „oervorm" had en in hoofdzaak uit
een reusachtige kachel bestond, waarom
heen men het lage, kleine Baudenvertrek
gebouwd had, met de veestal de enige
loonruimte van het uit sterke balken ge
bouwde blokhuis. En hier pruttelde, in de
diepe oven, 's Zondags de tongstreling der
xewoners, in weer en wind geharde her
ders, houthakkers, of smokkelaars. Uit
deze primitieve schuilplaats, ontwikkelde
zich geleidelijk het vrolijke zomerhotel, een
oord van Silezische gemoedelijkheid, waar
men op zijn wandeltochten door het ge
bergte overnachtte en waar men steeds
zanglustige jeugd aantrof, citherklanken
en een viool om op te dansen welke in
strumenten ook de grove spijkerschoenen
de juiste draai wisten te geven, want van
de Boheemse kant kwam meermalen bruin
muzikantenvolk overgewaaid, dat wist -van
vedelen en rokken-zwaaien! Blies een
krachtige wind dan het einde van de zomer
en verschenen plotseling, meermalen reeds
in September, de gevreesde nevel wad en
om de ruwe bergkammen, dan kon het ge
beuren, dat heel de heerlijkheid der Baude
in één enkele wilde sneeuwnacht wegzonk
onder een vlokkendek.
Door de oostelijke ligging van Silezië
brengt de winter hier bijzonder overvloe
dige sneeuwval de sneeuw ligt meerma
len meer dan twee meter hoog en geeft
op deze hoogten het aanzien van een won
der van buitengewone schoonheid. In het
ganse gebied der bergkampen heerst de
„Anraum", zoals de bergbewoner zegt, een
dikwijls meterdikke, fonkelende ijskorst,
die door de nevelstorm over alles gelegd
wordt, wat op deze hoogte staat, een oog
verblindende geschubde maliënkolder, die
de gehele winter door alles bedekt. Op zon
nige dagen biedt de fonkelende wereld
van deze „Anraum" den bezoeker een
sprookjesachtige aanblik. Nooit vergeet
men het uitzicht van de kam over het op
alle hellingen oprijzende, in een ban ge
slagen woud. Dit is geen bos in winter-
kleed, het is een betoverde wereld van
dreigend daar staande fabelwezens, ver
steende voorhistorische dieren met logge
lichaamsbouw; lange rijen gebogen gestal
ten, een groteske zee van fantastische, wit
glinsterende beeldhouwwerken. Daalt men
af in deze verstarde, tinkelende wouden,
waar de wind tot een vreemd klinkende
stem wordt en het zonlicht veelvoudige
reflexen, bonte weerspiegelingen te voor
schijn roept in de ijzige ijskegel wirwar,
waar onverwacht zich een uitzicht voor
doet op de nabije Koppenkegel, die de
„Anraum" tot een glazen berg heeft omge
toverd, of een eenzaam Baudenhuis op
duikt op de wijde vlakte van de Koppen,
zilverig glanzend als Rübezahl's winterpa
leis dan begrijpt men de dikwijls won-
WAT EEN KLEINE KABOUTER DEED
VOOR EEN MOEDERLOOS JONGETJE.
derlijke sagen- en sprookjeswereld van dit
gebergte, die nauw samenhangt met alle
merkwaardige natuurgebeurtenissen en in
de Rübezahl-vertellingen haar klassieke
uitdrukking vond.
Merkwaardigerwijze heeft een zeer
reëele macht van onze tijd dit sprookjes-
rijk voor de moderne mens opengesteld: de
wintersport. Met haar ging gepaard de ont
wikkeling van de Baude tot berghotel, zo
als dat tegenwoordig met de traditionele
gemoedelijkheid der oude Silezische her
bergen alles verenigt, wat een gecultiveer
de gast aan comfort nodig heeft: in de eer
ste plaats behaaglijke warmte, veel licht,
smaakvol ingerichte vertrekken en een
prima keuken! De moderne mens, die ook
in de winter ontspanning en sportieve ge
noegens zoekt, verlangt naar een rustige
omgeving, die toch weer niet saai mag zijn;
naar modern comfort, zonder luxe-preten
ties, naar zon, veel zon en ideale gelegenhe
den ter beoefening van de wintersport.
Dit alles bieden tegenwoordig de Bau
den. De grootste en bekendste, tevens de
comfortabelste, bereikt men van de beide
belangrijkste wintersportplaatsen in het
Reuzengebergte uit'; Schreiberhau en
Krummhübei-Brückenberg. Zo bijvoorbeeld
de Schneegx-ubenbaude (1490 m.), die
prachtig gelegen is, hoog boven de indruk
wekkende rotswanden der Schneegruben;
de Reiftragerbaude (1365 m.) met prach
tig uitzicht, van welke uit vele „Hochtou-
ren" te maken ziin. Dan de Neue Schlesi-
sche Baude (1195 m.), en de Zackelfall-
baude (847 m.), beide gelegen aan de
prachtige rodelbaan naar Schreiberhau. In
het sportgebied van Krummhübel liggen de
Prinz-Heinrichbaude (1420 m.) prachtig
gelegen aan de grote Koppenpromenade;
het nieuwei-e Schlesierhaus (1395 m.), met
zijn stijlvolle vertrekken, aan de* voet van
de Koppenkegel; de ruime Hampelbaude
(1258 m.) boven de ketel van de Kleine
Teich; aan deze laatste zelf de Kleine
Teichbaude (1190 m.) te midden van
uiterst schilderachtige rotspartijen; de door
wouden omgeven Schlingelbau.de (1067 m.)
een zeer behoorlijk punt in de bergen,
en vele andere, elke met een eigen noot.
Al deze karakteristieke berghotels komen
met elkaar overeen wat betreft de aanwe
zigheid van uitstekende sportterreinen, wel
ke voornamelijk aan geoefende skiërs on
begrensde bewegingsvrijheid verlenen.
Dat wordt gegarandeerd door de „Schnee-
sicherheid" van het Reuzengebergte! Begin
ners vinden hun oefenterreinen bij lager
gelegen Bauden daar, waar ook bob- en
rodelslee door de sneeuwwolken suizen en
over heerlijke boswegen de arresleden door
de witte winterse wereH klingelen.
Ook de ijssport wordt in het Reuzenge
bergte druk beoefend, vcox'al te Krumm
hübel en te Schreiberhau.
OP DE WANDELING.
Wim: Moe, kijk eens, een hondje!
Moe: Ja, hij loopt hard weg, zie je Wim?
Wim: O, zeker, omdat ie naar bed moet
van zijn moeder.
DIE KNAPPE SNOR.
Snor was een bolleboos in het
oplossen van raadsels, maar een
Van zijn vrienden had gezegd, ik
zal nu eens iets heel moeilijks voor
je neerleggen, namelijk vier cijfers
van 1, vier van 2 en vier van 3. Zie
je, die schrijf ik hier op straat.
Verbindt jij nu die vier maal 1,
die vier maal 2 en die vier maal 3
zo, dat de lijnen elkaar nergens ra
ken. Hier zien jullie Snor staan,
die ernstig nadenkt, hoe hij dat
raadsel op moet lossen. Zouden
jullie hem eens een handje willen
helpen?
Nu wil ik jullie eens iets vertellen van
een jongetje, dat thuis geen prettig leven
tje had. Zijn moeder was dood en zijn va
der had hem een tweede moeder gegeven,
waarmee hij helemaal niet kon opschieten.
I Hij moest altijd de vaten wassen, opletten,
dat de melk niet overkookte, en heel vaak
mocht hij niet in de kamer eten, maar werd
met zijn bordje naar de keuken gezonden.
Eens op een dag, dat hij weer met zijn
bordje naar de keuken werd gestuurd, en
hij door zijn tranen bijna niet kon zien,
hoorde hij een zacht stemmetje aan hem
vragen, waarom hy toch zo'n verdriet had.
Verwonderd wreef hij zich de ogen uit
en ja, daar zat op de deksel van een pan
een kleine kabouter, die hem vriendelijk
toeknikte. Peter was opeens zijn verdriet
vergeten en vertelde den kabouter zijn
verdriet, maar het mannetje wist alles en
zei, dat Peter voortaan maar naar hem
moest uitkijken, dan zou hij het in de keu
ken niet meer zo naar vinden; hij vond het
er helemaal niet akelig, tenminste.als de
pannen schoon waren en hij vertelde nu
aan Peter, dat deze soms de pannen zo
slordig schoonwaste, dat de kabouter er 'n
vies gezicht tegen trok.
Nu, natuurlijk was dan de moeder de
volgende morgen vaak boos op Peter. En
Peter vertelde nu aan den kabouter, dat
het afwaswater zo gauw koud werd, maar
de kleine man schudde het hoofd en sprak:
„Jij denkt aan andere dingen als je vaten
wast. Hoe eerder je klaar bent immers, hoe
prettiger het is! Welnu, maak dan voort en
denk aan niets dan aan je schone pannen.
Maar ik zal je een poosje helpen, vind je
dat goed?"
Peter wist niet wat hij hoorde. Die klei
ne kabouter hem helpen! Dat kon toch niet.
Hij lachte als hij bedacht, dat de kleine
man een groot bord moest vasthouden. De
kabouter wist, wat Peter dacht, maar deed
alsof hij het niet merkte. Toen na het eten
de vaten moesten worden gewassen, en
moeder zei: „Nu vlug wassen en als alles
netjes klaar is, mag je buiten spelen", be
gon Petertje met frisse moed. De kabouter
zat op het aanrecht en telkens, als Peter
wat anders wilde gaan doen of stond te
treuzelen, kreeg hij een aanmerking van
den kabouter. Daardoor bleef hij met zijn
gedachten bij het werk en die avond was
niet alleen de vaten vlug klaar, maar daar
door bleef ook het water goed warm, en
alles was keurig schoon. „Ziezo", zei de
kabouter, toen Peter de bordjes en pannen
had opgeborgen. „Nu ga ik een dutje doen,
want ik ben moe geworden van dat vele
praten."
Hij kroop op een pan, en draaide zich
als een poesje in het rond op het deksel. De
moeder van Peter kwam de boel nazien en
toen zij zag hoe keurig alles er uit zag, mop
perde zij niet, maar liet Peter buiten spe
len.
Zo ging het enige tijd door en vreemd,
ook het huiswerk van hem ging er veel be
ter uitzien, op school bleef hij ook beter
met zijn gedachten bij het werk en zelfs
de kleren van den jongen zagen er netter
uit dan vroeger.
Zijn moeder bromde niet langer meer op
hem en lachte zelfs wel eens tegen kleine
Peter. Maar des avonds bij het vatenwas-
sen kwam altijd nog de kabouter bij Pe
ter zitten en hield hem met zijn gedachten
bij het werk, daarna praatten zij samen
nog wat en ging Peter spelen.
Nu brak er een prettige tijd voor allen
aan, ook voor den vader van Peter, want
die vond het niets prettig, dat Peter niet
met zijn moeder kon opschieten. Nu, na
enige maanden waren zij de beste maatjes
en dat had Petertje aan den kleinen ka
bouter te danken!
EEN LESJE VOOR
OUDE MIE.
„Koest lelijke hond,
vies beest!" roept de
wasmeid nijdig, als Ben-
go, de grote ruigharige
hond snuffelend en
kwispelstaartend naar
haar toe komt. Bengo
wilde juist lief zijn tegen de oude meid,
maar het viel die dag niet in goede aarde.
Trouwens de oude wasmeid was tóch geen
liefhebster van honden. Zij vond honden
vies en lastig en was altijd maar bang, dat
de beesten haar schone wasgoed vuil zou
den maken.
„Koest Bengo, weg vieze hond!" deed de
meid nu boos, omdat Bengo toch nog om
haar heen drentelde, bedelend om een
streling.
Bedroefd droop Bengo af. Wat een nare
middag. De baas de deur uit, de vi'ouw
naar de stad en het kleine baasje lag boven
ziek in bed. Hij zou z'n vrienden van zijn
buurman wel op kunnen zoeken. Lang
zaam en nadenkend liep hij de tuindeur
uit, het kleine bomenlaantje af en kwam
dan op de straatweg. Daar lag Bob, de
grote poedel van den buurman.
Bob liet een tevreden gebrom horen. Hij
lag heerlijk in het zonnetje te koesteren en
wist niet, dat Bengo zo'n nare bui had.
„Hallo", groette hij Bengo met zijn ge
knor. „Hallo", antwoordde Bengo, „wat heb
jij? Je kijkt zo boos. Weer kif gehad met
de oude wasmeid?"
„Natuurlijk" was Bengo's antwoord en
legde zich naast Bob in het zonnetje. Bob
zon op wraak. „Ik weet wat, Bengo, we
gaan de oude wasmeid een poets bakken.
We halen Teddy en Molly; dan gaan we
met z'n vieren wraak nemen tegen de meid,
die ons altijd zo lelijk behandelt.... Goed
Bengo?" „Ik vind 't best Bob. Mie is al
tijd even naar tegen me."
Bob stond het eerst op en rekte zijn
slijfgeworden ledematen. „Kom ouwe jon
gen, wij gaan onze vriendjes zoeken".
De vi'iendjes hadden de grootste pret
met een oude doorgesleten pantoffel, die
hen was achterna gegooid, toen ze samen
kibbelden en het hoogste woord tegen el
kaar voerden. „Hallo", zei Bob weer. „Ga
mee lui, ik heb een planDe „lui" lie
ten de pantoffel in de steek en dribbelden,,
vrolijk in het vooruitzicht van een pretje,
achter den loggen Bob en den treurigen
Bengo aan. Cp de bleek van Mie gekomen,
begon Bob: „Je kent natuurlijk Mie, de
ouwe wasmeid. Welnu, onze Bengo is van
middag wèer heel onvriendelijk door haar
behandeld. Ik wil niet in bijzondei-heden
treden, want het karakter van de oude Mie
kennen we allen". De honden knikten ten
teken van instemming. „Wij gaan nu wraak
nemen, opdat wij in het vervolg beter zul
len worden behandeld en het kan tevens
een waarschuwing zijn voor de mensen uit
de buurt, die niets liever doen dan ons
oude schoenen en steentjes nagooien".
Weer 'n instemmend geknik en gebrom
der toehoorders.
Dan zei Bob ineens geheimzinnig. „We
gaan al haar schone wasgoed weer vuil
maken!"
Bengo schrok. Daar zat wat voor hem op.
Welnee Bengo, we helpen jou hoor. Wij
verlaten je niet!".... En zo gebeurde het
dat Mie de volgende morgen, toen het nog
heel vroeg was, het schone wasgoed wilde
binnenhalen en tot haar grote schrik be
merkte, dat alles weer vuil op de grond
lag. Hondenpoten bewezen, dat Bengo en.
zijn vrienden de daders waren.
O, o, wat was de oude meid boos; ze kon
wel huilen van verdriet en boosheid. Alles
moest opnieuw in het water worden ge-!
spoeldMaar wacht, eerst Bengo een.
afstraffing geven.
Maar Bengo lag niet meer in zijn mand
te slapen. Nee, de hondenvrienden stonden,
met hun vieren op het hoekje van de tuin-
poort en lachten in hun vuistje om het
boze gezicht van Mie, die anders ook wel
boos keek, maar nu nóg bozer was!
„Hier, Bengo, wat heb je gedaan!" riep
Mie boos uit, maar Bengo kwam niet en
de andere honden namen het voor hem op,
door hard te gaan blaffen, zo hard, dat
Mie het maar beter vond naar binnen te
gaan en haar standje voor Bengo te bewa
ren, tot de hond alleen was.Want Mie
was in haar hart wel 'n beetje bang voor
Bengo, de grote goedige hond, die wel al
tijd lief was, maar toch zijn tanden kon
laten zien als men hem kwaad maakte..
De ganse dag keek Bengo boos naar Mie,
die haar standje steeds uitstelde en het
tenslotte maar helemaal vergat.Maar een
lesje voor de oude Mie is het zeker geweest,
Bengo liet zich voortaan niet meer af
snauwen. Zijn vrienden hadden hem ge
leerd, dat iedere hond op een goede behan
deling van de mensen recht heeft. Bengo
bleef een lieve, zachtaardige hond, maar
toonde zich in het vervolg evengoed bele
digd als men hem onvi'iendelijk afscheep
te, wanneer hij om een liefkozing kwam
bedelen. En het was of Mie dit ook be
merkte, want voortaan was ze liever voor
de grote hond en durfde hem nooit meer
zo afsnauwen als ze anders deed.
KLEINE PIM BIJ DEN TANDARTS.
Pim huilde vreselijk. Hij moest weer
naar den tandai'ts, waar hij zo bang van is.
Oej, oej, wat had hij een verdriet. „Kom,
jongeman", lachte moeder, „kleed je gauw
aan, dan gaan we daarna naar de speel
goedwinkel en dan mag je iets moois uit-*
zoeken."
Daar heeft Pim wel oren naar en gedwee
laat hij moeder zijn jasje aandoen.... Bij
den tandarts krijgt Pim 't toch heus weer
te kwaad met zijn tranen en opnieuw be
gint hij een keel op te zetten, als hij den
tandarts in zijn witte jas ziet aankomen,
„Doe je mond eens open, Pim", zegt de
dokter. Pim, wantrouwend, doet het. „Mooi
hoor", zegt de dokter, „je kies is genezen,
maar niet snoepen hoor". Pim is blij, dat
dokter niet gaat wroeten met een tangetje,
want dat doet altijd zo'n pijn. Hij kan neg
niet geloven, dat hij alweer naar huis mag
en begint van de schrik weer te huilen.
Moeder en dokter lachen hem uit en dan
lacht Pimmetje ook maar. „Nu gaan we
naar de speelgoedwinkel, weet je wel
Pim?" zegt moeder. Nou, óf Pim het weet.
Pim zoekt in de winkel het liefste beertje
uit wat de juffrouw laat zien en stapt dan
blij weer naast moeder naar huis.
„Vader", zegt Jan, „de bai*ometer Is ge
daald". „Zo, erg veel?" vraagt vader. „Oix-
geveer anderhalve meter vader", antwoordt
Jan met een angstige blik.
OPLOSSING: Die knappe Snor.
Jan, zei moeder, ga eens vlug
Naar den slager toe en terug.
Als je dat eerst hebt gedaan,
Kan je weer naar school toe gaan.
Jan loopt wat hij lopen kan,
O, daar houdt hij heus wel van,
Boodschappen, vooruit hoor, top!
Die leveren meestal wel wat op.
Moeder had het vlees gekregen,
En Jan twee centen toen gegeven,
Daar staat hij voor de ruit te kijken,
Wat hij er mede kan bereiken.