Abessinië,
Pol bij de kinderen.
K
u
„TRUUSJE"
land van melk,
boter en honing.
abouter=Avon
t
ren. Stan en
Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 21 Maart 1936. No. 9939.
Oorspronkelijke schets,
door SIROLF,
(Nadruk verboden
Alle rechten voorbehouden).
TRUUSJE was maar een heel
gewoon, klein meisje, zoo
als er over de groote, wijde
wereld duizenden en dui
zenden zijn, met net zulke groote
blauwe kijkers en zulke blonde
krullen en een wipneusje. Maar,
zooals het met die andere duizen
den moeders ook het geval was,
voor de mams van Truusje was er
natuurlijk maar één Truusje. Dat
is natuurlijk niets bijzonders. Ik
geloof, dat alle moeders er in haar
hart zoo over denken. Vooral als
hun kleine meid nog erg klein is
en nog maar heel kort in een echt
groote-meisjes-plooirokje met een
echt bloesje rondstapt, in plaats
van in een trainingspakNatuur
lijk was Truusje net zoo weetgie
rig als alle andere kinderen en
stelde ze net zooveel wonderlijke
kindervragen, waarop groote men-
schen geen antwoord weten, als
andere kinderen. En het gebeurde
meer dan eens, dat moeder wan
hopig uitriep: Ja hoor eens Truus
je, dat is een vraag, daar kan ik
je geen antwoord op geven, dat
weet ik niet. Wacht maar tot je
wat ouder bent, dan zul je dat wel
begrijpen
Ja, dat kunnen de moeders van
Truusjes natuurlijk wel zeggen,
maar daarmee is de zaak de we
reld nog niet uit. Want, sapperloot,
het was toch een wonderlijke we
reld hoor, waarin Truusje leefde.
Waarom, vroeg ze zoo dikwijls,
waarom, mama, moet de poes zijn
tanden nooit poetsen? Waarom
heeft de poes van die scherpe
speldjes in zijn teenen zitten en
waarom prikt hij zichzelf daar
nooit mee? En hoe kwam het toch,
dat de regen allemaal van die gaat
jes in het water van de gracht
prikte? En waarom kon Truusje
zelf nu geen eieren leggen, zooals
de kippetjes van den buurman, die
een kippenhok met mooie witte
kippen had? En waarom had een
paard geen kleeren aan en Truusje
wel? Wonderlijk was het ook, toen
de poes kleintjes had. Truusje kon
tijden achtereen bij de mand op
haar knietjes zitten en toekijken,
hoe de kleine poesjes allemaal te
gelijk met hun kleine pootjes te
gen de groote poes aan trapten en
hem beten, en de groote poes deed
niets terug en was heelemaal niet
kwaad, en het deed heelemaal niet
pijn ook, leek het wel, want die
groote poes snorde maar en snor
de... Truusje begreep er niets van
En moeder zei maar, dat de kleine
poesjes met de groote poes speel
den en dat het geen pijn deed. Nu,
dat was maar zoozoo. Truusje ge
loofde het maar half, hoor, want
ze had toch echt gezien, dat de
kleine poesjes trapten en beten...
Och, en er was nog zooveel meer
wonderlijks. Dan moest je 's avonds
de sterretjes in den donkeren he
mel zien. Werd er nu nooit eentje
uitgeblazen, als het hard waaide,
vroeg Truusje. En wie stak ze
aan? En dan die maan, die zoo
oolijk kon lachen, en dan soms
maar een klein schijfje was gewor
den, net een partje van een sinaas
appel Ja, zoo kwam de tijd dat
mams over de wonderen van He
mel en Aarde moest vertellen.
Want Truusje wilde maar steeds
weten, wat er nu toch achter de
blauwe lucht was, en waar je
kwam, als je nu maar altijd door
klom op een hcele hooge trap
ja, en zoo werd de moeder van
Truusje er onafwendbaar toe ge
noodzaakt, om Truusje te vertellen
van Onzen Lieven Heer Hoe
precies te zeggen, hoe ze dat deed?
Natuurlijk gebeurde het in één van
die teere gesprekjes, die moeders
met hun kinderen hebben, ieder op
haar eigen manier, met kleine,
simpele woordjes, om in de ont
vankelijke, onbedoezelde kinder
gedachten het zaad te leggen voor
het groote levenswonder Maar
ze legde er al de kracht van haar
eenvoudig geloof in, roerend-een-
voudige voorstellingen in het kleed
van kinderlijke woorden En
Truusje luisterde toe, heel stil, met
haar groote blauwe kijkers
Mams zag wel, dat ze er nog niet
zoo heel veel van begreep, maar ze
luisterde zoo aandachtig naar wat
mams zei over dien Lieven Heer,
die altijd vlak bij haar was. al kon
Truusje dat niet zien, en die altijd
haar beschermde, zoodat Truusje
haar handje als het ware altijd vol
vertrouwen in die van den Lieven
Heer kon leggen, die er immers
altijd was, al zag zij Hem niet...
Toen kwam er een dag, een len
te-dag nog wel, dat de moeder van
Truusje een vreeselijke schrik
doormaakte. Dat was, toen Truusje
spoorloos verdwenen wasHet
was heerlijk weer geweest en
Truusje had voor de deur mogen
spelen, en er was een poppenkast
door de straat gekomen en Truus
je en .al de kinderen uit die nieu
we buurt aan den buitenkant van
de stad hadden Jan Klaassen en
Katrijn uitbundig toegejuicht. En
Truusje was meegeloopen, om
nog een, en nog een voorstelling
mee te makenMaar dat wist
mams niet. En toen ze na een uur
tje naar buiten keek was Truus
je weg. Het was of haar hart stil
stond. Wit van angst rende ze de
straat op, zoekend en roepend:
Truusje TruusjeMaar er
was nergens een spoor te zien. Ja,
een paar straten verder ontdekte ze
de poppenkast wel, maar Truusje
was niet. tusschen de juichende,
joelende kindermenigte... Rade
loos liep ze straat in straat uit, en
dan weer terug, om te kijken, of
Truusje misschien toch niet weer
was teruggekomen. Maar Truusje
bleef weg. Vreeselijke visioenen
kwamen haar voor de oogen, van
misdaden en ongelukken. Ze kwam
een flauwte nabij op een politiebu
reau en gaf de vermissing op. Men
zoj naar het kind uitzien en zoe
ken. Ziekenhuizen werden opge
beld, maar er was geen ongeluk
gebeurd en geen kindie, dat aan
de beschrijving van Truusje be
antwoordde, was er in de laatste
uren opgenomen. Ziek en ellendig
keerde de vrouw naar huis terug.
Truusje bleef wegEn het begon
al te schemeren! Vurige gebeden
stegen er uit het hart van Truus
je's moeder omhoog, om haar lie
veling ongedeerd terug te bren
gen.. en onderwijl trilde ze van
angst en wrong radeloos haar han
den. Het werd buiten kil. Rusteloos
liep ze door T huis. Meteen zou 't
donker zijn, buiten. En nog steeds
was Truusje niet terugGroote
God... waar was het kind...
waar was Truusje?
De avond viel, op dien lentedag.
Roerloos stond mams voor het ven
ster en keek naar buiten. Haar
oogen brandden. Door het geopen
de venster kon ze elk geluidje,
elk geritsel opvangen. Nu gingen
de lantaarns aan. Ook de lantaarn
voor het huis. Toen opeens klon
ken trippelpasjes van kleine voet
jes, die over de steenen gingen
in het halfduister werd een klein
figuurtje zichtbaar, een klein meis-
ke, met een plooirokje onder haar
korte roode manteltje uit, en blon
de krullen onder het roode mutsje
uit dansendNu was het kindje
binnen den lichtkring van den lan
taarn Heel alleen kwam Truusje
aangestapthet was net, of ze
probeerde net zoo groote stappen
te nemen, als vader wel deed, als
ze met hem wandeldeMams zag
ook, hoe Truusje met een heel ern
stig gezichtje omhoog keek, alsof
er naast haar iemand liep, iemand
die groot was heel groot en sterk.
Nu was ze vlak bij het tuinhek
hier hield Truusje stil. Mams zag,
terwijl een snik in haar keel om-
hoogwrong en de tranen haar over
de wangen stroomden, hoe Truusje
haar handje liet zakken, juist alsof
ze het losmaakte uit de hand van
iemand, die haar bij de hand ge
voerd had. En ze hoorde hoe
Truusje dapper, met een stemmetje
dat heel even trilde, zei: „Ja, Lie
ve Heer... hier woon ik... dank
U weldat U me naar huis
heeft gebracht
Toen stormde mams naar buiten,
nam het kindje op en droog het
naar binnen. Ze kon de eerste
oogenblikken geen woord uitbren
gen. Ze drukte het kind tegen zich
aan en smoorde haar snikken in
Truusje's blonde krullen. Met hor
ten en stooten kwam Truusje's ver
haal er uit. Ze was een heelen
tijd met de poppenkastmeegeloo
pen en die stoute Jan Klaassen
had die arme Katrijn toch zoo ge
slagen met een stokja, en toen
opeens was ze verdwaald geweest
en ze had zoo geloopen en geloo-
penmaar ze wist den weg niet
meer terug. En toen had ze gedacht
aan dien Lieven Heer, die immers
altijd bij haar was, al zag ze dat
nietMams had immers ver
teld, dat ze Hem gerust een handje
kon geven? Hij wist natuurlijk
waar ze woonde. De Lieve Heer
had haar thuisgebracht
Mams wilde maar steeds meer
weten. Hoe ze dan toch den weg
teruggevonden had? Waar ze hee
lemaal geweest was? Maar Truus
je wist verder niets te vertellen.
Mams wist het toch ook wel?
Mams had het haar toch zelf ver
teld, van dien Lieven Heer?
En Truusje sloeg beschermend
haar kleine armpje om Mams haar
hals en fluisterde haar in het oor:
„wacht maar tot je wat ouder ben,
mams, dan zal je het wel begrij
pen
ABESSIJNSCHE BRIEF.
„Behandel den vreemdeling
gastvrij ook* al is hij on-
geloovig!" „Zoo Allah wil
slacht ik mijn zoon!"
Djibouti, Maart 1936.
EEN Koranspreuk zegt: be
handel den vreemdeling
gastvrij, al is hij dan ook
een ongeloovige! Reist
men door het Morgenland, dan
vindt men overal de echte, natuur
lijke gastvrijheid. Ja, al direct,
wanneer men de groote havens,
de D-treinstations en de luxe ho
tels betreedt. Doch de omgang met
vreemdelingen heeft den Abessijn
in den laatsten tijd meer wantrou
wig gemaakt. Doch in de woestijn
kampementen en berghutten zal
men den vreemdeling nog gaarne
uitnoodigen het bescheiden maal te
deelcn en de vreemdeling zal niet
weigeren, al was het slechts om
niet onbeleefd te zijn.
Gedurende den oorlog, welke
voor tien jaar om de heerschappij
over de heilige steden in Arabië
ontbrandde, bezocht ik een Jeme-
nitisch officier in de loopgraven
vóór de belegerde stad Djidda. Hij
stond er op, dat ik met hem zijn
beetje eten deelde: „Kom in mijn
schamele hut", zoo sprak hij, „wan
neer wij geen eten genoeg heb
ben, slacht ik liever mijn eigen
zoon, dan dat gij hongerig van mij
heen gaat!" Weigert men den
maaltijd met zijn gastheer te dee-
len, dan doet men hem evenveel
pijn, als wanneer gij hem een
grove beleediging naar het hoofd
zou hebben geslingerd.
In Abessynië is het gewoonte,
dat de regeeringsbeambten vreem
delingen, soldaten en inwoners,
die door het land reizen en geen
gebruik maken van den trein' en
de hoofdwegen, inlichten, waar de
fijnste keuken en de beste koks te
vinden zijn. De meeste Europeanen
hebben, wanneer zij door Ethiopië
trekken, hun eigen kok; hebben
zij die niet, dan moeten zij zich be
helpen met geconserveerde maal
tijden. Doch een ieder probeert
minstens éénmaal de maaltijden te
gebruiken, waarmede de inboorlin
gen het moeten doen, al was het
slechts uit nieuwsgierigheid! Melk
speelt in Abessynië de hoofdrol. In
sommige streken van Ethiopië sme
ren de vrouwen de melk, welke zij
eerst door haar in de zon te zetten
hebben laten verzuren, op het
hoofdhaar, dat hierdoor bijzonder
glanzend wordt. De Abessijnsche
boter ruikt en smaakt een beetje
anders dan de Hollandsche. Zij is
meestal samengesteld uit vet van
buffels, kameelen, schapen en gei
t.en. Deze boter maakt, voor zij in
onze handen komt, eerst een kara-
vaanreis van ettelijke dagen door.
Boter, die acht dagen oud is, wordt
als „versch" verkocht en is daarom
aanmerkelijk duurder. Boter dient
in Abessynië ook als geneesmiddel
Reeds de pasgeboren kinderen wor
den er mee ingesmeerd, zulks om
ziekten te voorkomen. De vrome
jongelieden in Ethiopië besmeren
zich met boter, om de deugd te be
waren
Abessynië is een land van melk,
boter en honing. Ook de honing is
hier een volksvoedingsmiddel. Hon
derden bijenzwermen vindt men in
de bosschen. De kinderen trekken
er op bepaalde dagen op uit, om
honing van de wilde bijen te ver
garen. Bij het zoeken der bijenkor
ven worden de kinderen geholpen
door de vogels, die veel last hebben
van de insecten en daardoor vaak
uren achtereen angstig tjilpen.
In het binnenland van Ethiopië
leveren de dum-palmboomen een
soort sap, dat de inboorling gaarne
in kruiken verzamelt. Dit sap
brengt mannen en vrouwen in een
wilde extase en werkt daarna even
verdoovend als opium. Afrikaan-
sche orgiën
Over het algemeen is de Abes
sijn een gematigd vegetariër. Wan
neer hij een lange tocht gaat on
dernemen, voorziet hij zich het
liefst van geroosterde erwten. Uit
durra, mais en koren, dat men in
Abessynië ten overvloede vindt,
bakken de vrouwen of slavinnen
dunne, weeke, ronde broodjes, die
er uitzien als grauwe eierkoeken.
Zij noemen die broodjes „indsjera"
en in iedere goede Abessijnsche fa
milie worden ze in korfjes be
waard Dit korfje wordt niet door
de vrouw, doch door den heer des
huizes bewaard.
Een Abessijnschen jongen of
meisje kan men het meest blijde
maken met een stuk suikergoed.
Aan het kleine stationnetje te As-
mara en in de Abessijnsche hoofd
stad loopen de kinderen bij tien
tallen achter den vreemdeling aan
en roepen „Geta, abate bukkar!"
Mijnheer, krijg ik 'n stuk suiker.
Chocolade wordt meer achterdoch
tig aangezien. Ook hier geldt dus
de zegswijze: „Wat de boer niet
kent, eet hij niet!" En ons gaat het
zoo bij de Abessijnsche vleeschscho-
teltjes. Wanneer in een dorp een
stier moet worden geslacht, dan
loopt oen ieder uit om naar de
slachting te zien. Doch eerst vindt
er een stierengevecht plaats, waar
bij de slachter als toreador dient.
Voor het gevecht aanvangt,
schreeuwt groot en klein „Menelik
iniut!" De geest van den vroegeren
Negus wordt opgeroepen om den
slachter in zijn strijd bij te staan
en hem te doen overwinnen.
Is de strijd voorbij en is het dier
bloedend ter aarde gestort, dan
vangt men met de ritueele slach
ting aan. Nauwelijks is het vel
van het beest afgetrokken, of de
familieleden van den eigenaar van
het dier werpen zich met lange
messen op het nog warme vleesch
en snijden er ieder een stuk af. Dit
stuk moet ter plaatse worden ver
orberd, dus rauw en bloedend. On
der het eten gooit men er een soort
van peper op, welke veel op papri
ka gelijkt. Wott is de Abessijn
sche benaming voor deze peper
soort. Voor dengene, die dit kruid
nog nooit proefde, is het onmoge
lijk er aan te gewennen.
Zoodra de stier half is opgege
ten, wordt het overige vleesch weg
gesleept dikwijls bewaard, doch
vaak ook onder de arme inwoners
van het dorp verdeeld. Blijft de
rest van het dier liggen, dan wordt
ze des nachts door de hongerige
honden verorberd.
Schapen en geiten worden op
meer eenvoudige wijze gedood. De
Abessijn mag evenwel nooit van
haas, kreeft of schildpad proeven.
Ook het vleesch van het zwijn is
hem verboden. Ik herinner mij
nog, hoe een oude Ethiopiër eens
uitviel, toen ik hem vertelde, dat
iedereen in Europa hazen, konij
nen en kreeft at ja zelfs schild
padsoep! Een Abessijn mag ook
nimmer vleesch aanraken, dat ge
slacht is door iemand, die niet tot
zijn religie behoort. Wanneer hij
er aan twijfelt, zou hij liever ver
hongeren, dan „onrein" vleesch
eten.
Een Abessijn eet het liefst in ei
gen huis en onder eigen bekenden.
Wanneer hij een maaltijd gebruikt
bij een vreemdeling, is hij steeds
bevreesd, dat hij „onrein" eten
moet verorberen. Onder „onrein"
verstaat men hier eten, dat bereid
is door handen, die tot een onge
loovige behooren.
Voor een vreemdeling is een maal
tijd bij een Ethiopiër geen pretje,
doch naar mij werd gezegd, eet 'n
Europeaan, die twee jaar in Abes
synië verblijft, even smakelijk aan
de tafel van zijn gastheer als deze
zelf en hij zal dan al even begee-
rig uitzien naar het rauwe stieren-
vlcesch, de berberi, de Abessijn
sche peper, en de geitenkoppen!
De wantrouwende: Ik ben alleen maar
gekomen om te zien, of je nog hier
bent!
HUMOR.
Whistier, de beroemde kunstschil
der, had een Fransche poedel,
waar hij erg op gesteld was. Op 'n
keer was de hond ziek en Whist-
Ier had de brutaliteit om Dr.
Mackenzie, een groot specialist, te
laten komen.
Toen Dr. Mackenzie zag, dat men
hem had laten roepen om een re
cept te schrijven voor een hond,
was hij woedend. Hij zeide echter
niets, schreef een medicijn voor,
liet zich door den beroemden kun
stenaar voor zijn visite honderd
guldens betalen en reed heen.
Den volgenden dag stuurde hij
Whist Ier een boodschap om bij
hem te komen. De kunstenaar die
meende dat hij bij den beroemden
dokter geroepen werd, in verband
met zijn geliefden Franschen poe
del, liet zijn werk in de steek en
snelde naar den dokter.
Toen hij binnenkwam, zei de
specialist ernstig: Hoe maakt U
het, meneer Whistier, ik heb U la
ten komen, omdat ik mijn voor
deur wilde laten schilderen...
Rechter: Waarom heeft U brand
gesticht in het huis van Uw werk
gever?
Dienstbode: Ik verlangde opeens
zoo erg naar mijn verloofde, nou
en hij is bij de brandweer, dus.,.
112. Piet, de andere Jongen vond er ook niets aan,
en ze besloten het nestje maar weg te gooien. „We
vinden nog wel een ander nest, waar wat oudere vo
geltjes inzitten", zei Kees.
114. Hij klom in een boom en bevestigde het nestje,
waarvan de jongen gelukkig geen letsel hadden be
komen, stevig op een tak. De moeder was hem erg
dankbaar. Toen ging Stan weer vlug de beide jon
gens achterna.
113. Daar kwam de moeder aanvliegen. De boos
doeners waren weer weggegaan om andere nesten te
zoeken, en Stan bleef bij het weggeworpen nestje
staan.De moeder was zoo angstig geweest, dat de
beide jongens haar jongen meegenomen zouden heb
ben. Gelukkig was Stan in de buurt.