Een kostbare pijp.
Het Circus is er weer.
DE GEFOPTE KATER
Een aardig spel om uit te knippen en te
kleuren.
In het circus werkt de heele familie mee.
De directeur (matr. 1 en 2) persoonlijk
speelt de rol van „De domme August", hij
vertelt grappige moppen en doet rare
sprongen, hij is de ziel van de heele on
derneming. (Matr. 6) Mevrouw zit aan de
kassa, en zij laat het kaartenverkoopen
aan niemand over, want zij moet op het
geld passen. (Matr. 4 en 8) Mario, de zoon,
is een uitstekend kunstrijder. De dieren,
die zij bezitten zijn de aap Joko (matr. 5
en 9) en het prachtige paard Hans (matr.
10 en 11).
Dé voorstellingen worden eerst uitge
knipt en dan op karton geplakt. Wie met
een figuurzaag kan omgaan, kan de prent
jes ook op het hout van een sigarenkistje
plakken en dan de omtrekken netjes uit
zagen.
In het midden tusschen de beide helf
ten van het paard wordt het zadel vast
gelijmd, zoodat er een platvorm ontstaat,
waarop Mario zijn kunsten kan vertoonen.
Groote Hoofd- en Galavoorstelling in het
circus! Eerst bouwen wij het circus zelf
op, op een sterke onderlaag (b.v. karton)
door de stippellijnen om te vouwen en vast
te plakken. Dan hebben wij de manege
ruimte. Het best is het om gaten in het
karton te boren en daardoorheen lucifers
te steken. Deze houtjes worden in het rond
omspannen met een linnen band, moeder
geeft ons hiervoor wel iets geschikts. Het
mooiste is het helgekleurde stof te hebben.
Bij het lucifertje waar wij het bandje be
ginnen te plakken laten wij een opening
vrij. In het midden strooien wij een dun
laagje zaagsel of zand en klaar is het cir
cus.
Intusschen hebben wij de figuren uitge
knipt en de voor- en achterzijde van ieder
figuur op elkaar geplakt. Kleuren zullen
wij ze eerst op het allerlaatst, opdat niets
verknoeid wordt.
Alleen de voorkant van het circus moet
klaar zijn voordat het in elkaar gezet
wordt. Hij krijgt een helle gele kleur. Het
orgel wordt donkerbruin met zilverkleuri
ge pijpen. Het directeurscostuum is geel
met roode stippen, de halskraag blijft wit
evenals het trico van Mario. Diens gezicht,
armen en beenen worden roze, evenals het
gezicht en de handen van den directeur en
van zijn vrouw. De voorkant van de cassa
krijgt de kleur van de tent. De vlaggetjes
aan het koord worden bont gekleurd. De
springhoepel blijft weer wit. Het pakje van
Joko de aap is rood, blauwe kraag en
roode hoed. Het paard Hans is bruin.
Rechts is nog een blauwe mantel met een
roode kraag, die Mario in de pauze om
doet. De voorkant van de tent staat in het
groene gras. Het T-vormige platvormpje
krijgt de kleur van het zadel.
En nu komen ze binnen. Mijne heeren!
de voorstelling begint direct.
Oom koopt een pijp op straat en geeft den
koopman daarbij een goeden raad.
Een prettige herinnering.
door
Violette Carr.
Hoe staat me zoo een pijp?
Me dunkt, het kan niet fijner!
Alleen de aarden kop,
Me dunkt, die moest wat kleiner.
En dan mankeert er nog
Er moest ook rook uitkomen!
Ja, dampen moet ze, hè?
Dan was ik net mijn Oome.
Zoo ongeveer zat Paultje te redeneeren,
toen plotseling de kamerdeur geopend
werd en tante binnentrad.
„Hé, vent!" zei tante, „mag jij zoo maar
op mijn canapé en op het tafeltje klaute
ren?"
Jullie moeten weten, dat Paultje bij zijn
oom en tante gelogeerd was; omdat zijn
ouders voor eenige dagen op reis waren.
„En mag je zoo maar met oom's pijp om
springen?" vroeg tante, terwijl zij den peu
ter van het tafeltje, waarop hij geklom
men was, afhaalde en hem de groote pijp
afnam.
„Ik zal haar niet laten vallen, tante",
verzekerde Paultje; maar het hielp niet,
hjj moest de pijp loslaten.
t,Als die pijp brak," zei tante, „zou oom
voor honderd gulden spijt hebben."
„Hé, wat! Honderd gulden!" lachte de
kleine, „ze kost nog geen tien!'*
.,En toch", hield tante vol, „zou oom ze
voor geen honderd gulden willen missen."
Daar begreep Paultje niets van en hij
vroeg:
„Vertel me dan eens, tantetje, waarom
die pijp zoo veel waard is?"
Toen zette tante den weetgierigen kleu
ter naast zich op de canapé en ze ver
telde:
Eenige jaren geleden, wandelde oom over
het kerkplein. Daar ontmoette hij 'n man,
die een wagentje voortduwde, dat tot een
kooptentje was ingericht, en dat dan ook
allerhande zaken bevatte, als: beursjes, pij
pen, knoopen, broches, horlogekettingen
enz.
„Och mijnheer", sprak de koopman tot
oom, koopt u eens iets van me. Het is bij
na avond, en ik heb vandaag nog geen
cent ontvangen."
EEN BENZINEPOMP.
Hier zien jullie een
autoweg, waar aan den
kant een benzinepomp
staat. Probeer nu den
weg en benzinepomp
in één lijn na te teeke
nen, het voorbeeld
laat duidelijk zien, hoe
het mogelijk is.
Oom bleef staan en sprak met den man
over zijn handel, maar wilde in het eerst
niet koopen.
„Ik koop nooit op straat", zei oom, „zorgt
eerst, dat je een winkel opzet en dan wil
ik je klant worden."
„Een winkel, jawel, mijnheer", ant
woordde de man, „maar waar zal ik de
centjes halen? Daar zit de knoop!"
Nu, dat begreep oom óók wel. Juist kwa
men er drie heeren voorbij gewandeld. Het
v/aren goede vrienden van oom. Ze bleven
staan en ook hun bood de man zijn
koopwaar aan.
„Kom," zei oom tot zijn vrienden, „laten
we een goed werk doen. Laten we elk een
pijp koopen, maar zonder af te dingen
op den prijs."
In het eerst meenden de heeren, dat het
een grap van oom was, maar hij bleef aan
houden en kreeg ten laatste zijn zin. Hij
gaf zelf het voorbeeld en koos de mooiste
pijp, die hij vinden kon.
„En wat vraag je voor die pijp?" vroeg
oom.
De man wist van blijdschap niet goed,
wat hij zeggen zou, maar antwoordde toch:
„Als u niet wilt afdingen, wil ik ook
geen prijs noemen, geeft u maar, wat u
wilt."
Oom dacht: „Kom, ik wil dien stakker
gelukkig maken en haalde uit zijn beurs
een gouden tientje, dat hij den koopman
aanbood.
„Mijnheer," sprak de man, „ik heb geen
gulden om terug te geven."
„Dat is ook niet noodig", sprak oom, „je
mag alles houden; maar zorg, dat je een
winkel krijgt, want op straat koop ik nooit
meer van je."
Thans waren de drie vrienden van oom
aan de b|urt. Ook zij kochten elk een pijp.
Wél betaalden ze niet met gouden munt,
zooals oom, maar hun zilveren schijven
deden den pijpenverkooper toch recht
dankbaar en blij lachen. De goede man kon
geen woorden vinden, om zijn dank te be
tuigen aan zijn edele weldoeners.
„Dank U, heeren, duizendmaal dank! God
loone het U!" riep hij oom en zijn vrien
den achterna, toen zij met de pijpen hun
wandeling voortzetten.
Een jaar of drie was sinds dit voorval
voorbij. Oom had den koopman niet meer
ontmoet. Wel dacht hij dikwijls aan hem,
namelijk wanneer hij uit de mooie pijp
rookte.
Op zekeren dag kwam er een man, om
oom te spreken. Hij was netjes gekleed en
zag er welgedaan uit.
„Mijnheer", sprak hij tot oom, „ik ben U
veel dank verschuldigd. U hebt me een
mooien winkel bezorgd, waarin het mij
welgaat."
Toevallig rookte oom op dat oogenblik
uit „de pijp" en dacht aanstonds aan den
man, bij wien hij haar gekocht had.
„Bent U soms" vroeg oom, „de pijpen-
koopman, die
„Ik ben de pijpenkoopman", viel hem de
man in de rede, „de straatventer, die U den
pijp leverde, waaruit U thans rookt. Ik ont
ving van U het gouden tientje en een
goeden raad. Ik heb Uw raad opgevolgd.
Met het geld, dat ik van U en Uwe vrien
den ontving, begon ik een winkeltje en
langzamerhand is mijn zaakje een flinke
zaak en mijn winkeltje een winkel gewor
den. Ik heb het aan U te danken."
De man deed aan oom allerhande aan
biedingen, om hem zijn dank te toonen.
Maar oom wilde niets aannemen.
„De gedachte" zei oom, „dat ik een man
gelukkig heb gemaakt, is belooning genoeg
voor mij. En de pijp zal mij hieraan dik
wijls, ja dagelijks, herinneren. Ik hoop ze
heel mijn leven te bewaren."
„Begrijp je nu, Paultje", besloot tante
haar verhaal, „waarom je oom zooveel var*
die pijp houdt?"
En Paultje verzekerde, dat hü het nu
snapte.
DE CADETTEN, DIE ELKAAR NOOIT
VERRAADDEN.
Op een cadettenschool werd nogal dik
wijls gevochten en de overste wilde daar
een eind aan maken. Hij kon echter niet
te weten komen, wie er vochten, want de
cadetten hadden besloten elkaar nooit te
verraden. Op zekeren dag ziet hij een van
hen met een kapotte neus in het gelid
staan. Ha, denkt de overste, nu zal ik het
te weten komen.
Overste: Cadet, hoe komt je neus kapot,
heb je gevochten?
Cadet: Neen overste, ik heb mijzelf in
mijn neus gebeten.
Overste: Dat kan toch niet, want je neus
zit hooger dan je mond.
Cadet: Jawel overste, maar ik ben op 'n
ladder gaan staan.
DE TROTS VAN EEN HAND
WERKSMAN.
Een operazanger zat in een café en had
een hevig dispuut met iemand, die aan
zijn tafeltje zat. Dat gesprek werd op lui
den toon gevoerd en een bezoeker aan een
tafeltje er naast mengde zich op een ge
geven moment in het gesprek. De opera
zanger sprong woedend op en vroeg: „Hoe
durft U zich met ons gesprek te bemoeien.
Weet U wel wie ik ben? Ik ben de beroem
de operazanger van een van de grootste
theaters. En wie bent U wel?
De bezoeker keek den operazanger aan
en antwoordde kalm: Ik ben maar een
klein schoenmakertje en woon hier naast
het café. Maar het verschil tusschen U en
men is, dat als ik voor een paar stuivers
een plaats neem in de opera, dan bent U
verplicht voor mij te zingen, doch als U bij
mij komt met een paar schoenen, om die
te laten repareeren, dan zeg ik: „Neen!"
TE VEEL VERLANGD.
Mevrouw: Marta, waar blijft het vleesch?
Marta: Dat heeft Kules opgegeten.
Mevrouw: Wie heeft het gedaan? Wie is
Kules? -
Marta: Nu, onze hond.
Mevrouw: Maar Marta, onze hond heet
toch Herkules.
Marta (is een Duitsche): Wat, zal ik te
gen zoo'n dief nog Her(r) Kules moeten
zeggen?
(Herr beteekent: meneer).
Langstaart had een groot stuk kaas,
Uit de keukenkast genomen,
En was nu met veel geraas,
Er mee in den tuin gekomen.
Maar de kater ook niet malsch,
Was onze Langstaart nageloopen,
Deze wierp de kaas vlug weg,
En is in de kachelpijp gekropen.
En de kater, wat een strop,
Kreeg de pijp over zijn kop,
Langstaart wandelde nu blij,
Met zijn kaas al naar de wei.