Geestelijk Leven De Volprijzen Stijgen! Economische Kroniek Wollen Dekens Zaterdag 10 October 1936 Tweede blad door ASTOR De tragiek van het „mensch" zijn M. Klercq &Zn. De werking van ABDIJSIROOP is versterkt! DE MOOISTE FOTO HET zal ongeveer zestig jaar geleden zijn, dat ik gezeten was in een ouderwetsche diligence, welke reecl van Hoorn naar Venhuizen. Ik was op weg naar familie, waar ik zou logecren. Nog herinner ik me den naam van den ge- moedleijken koetsier. Hij heette Sijm. Ik ge loof waarachtig dat ik hem nog zou herken nen: ik zie z'n gezicht duidelijk voor me. De goeie man is nu natuurlijk al jaren lang dood. Als een bescheiden jongetje zat ik zwij gend tusschen de overige passagiers te luis teren. En nu kwam plotseling na zoo vele jaren in mijn herinnering terug het gesprek of liever een der gesprekken, dat ik toen aanhoorde en dat een bij zonderen indruk maakte op mijn kinderlijk gemoed. Het is wel opmerkelijk, hoe sommige dingen ons in onze jeugd kunnen treffen, zonder dat wij dan er de volle beteekenis van beseffen, maar die daarom toch in onze herinnering bewaard blijven en door de een of andere be- standigheid later ons weer helder voor den geest komen. Het was een gesprek tusschen een paar boerenmenschen, dat was uitgelokt door een der passagiers, die de vraag stelde: „Als jij nou ers mocht kiezen tusschen nooit gebo ren te wezen en tusschen wel geboren te zijn, wat zou jij dan kiezen?" Als zorgeloos kind, vóór wien het leven nog lag als een land vol beloften, dat zijn ouders nog bezat en dat van de moeilijkhe den in het menschbestaan niet de minste notie had, hoorde ik deze vraag met groote verbazing. Het leven was immers zoo mooi en zoo zonnig, hoe kon dan iemand zulk een vraag uitspreken? En natuurlijk luisterde ik daarom met groote belangstelling naar wat anderen daarop zouden antwoorden. De mee ningen bleken verdeeld te zijn. Maar met ze kerheid weet ik, dat er éón was, die met groote beslistheid zeide. dat, als hij 't voor 't kiezen had, hij er liever nooit was geweest. Wel gaf hij toe, dat er soms gelukkige tij den waren, maar over het algemeen had je toch meer „beroerdigheid en zorg en teleur stelling en verdriet" dan aangename bele venissen. Hoe wonderlijk klonk mij dit gezegde. Ik ;was te jong, om er verder en dieper over na te denken Wat weet een tienjarige jon gen van geestelijken en stoffenlijken nood? Hoe zou 'n kind er toe komen om zich te ver diepen in de vraag welke diepe teleurstel lingen, welke bittere ervaringen zoo'n man kon hebben gehad? En nu zit ik zestig jaar later aan mijn schrijftafel om mijn gedachten aan het papier en straks aan de Schager Courant toe te vertrouwen. En... ik voel me weer in de oude rammelende diligence en ik hoor nog eens de woorden van den man die toch maar verkoos „er liever nooit te zijn ge- .weest." Misschien zijn er lezers, die er zich over verwonderen, dat zoo'n herinnering mij is hij gebleven en die de vraag stellen, waarom Zij juist nu bij mij boven komt. Welnu, dat is een gevolg als er van toe val zou kunnen worden gesproken, zou ik hier dit woord kunnen gebruiken van een paar woorden, welke mij bij mijn lectuur onder de oogen kwamen. Hier zijn ze: „De dieren zijn bij hun ge boorte af, de mensch daarentegen heeft in aanleg de mogelijkheid steeds te blijven groeien, indien al niet lichamelijk, dan toch psychisch". Aan duidelijkheid laten deze woorden niets te wenschen over. Er wordt daarmede ge wezen op het niet te loochenen feit, dat een dier zijn gansohe bestaan door aan zich zelf gelijk blijft. Het groeit lichamelijk totdat het volwassen is, een eenmaal volwassen, heb ben er geen veranderingen meer plaats. Een koe blijft een koe. Het goede beest mag door het ingrijpen van den mensch zwaarder, meer melkgevender zijn geworden misschien zelfs schooner van bouw maar haar wezen is niet veranderd. Zij kent geen hoogere aspiraties dan haar voorgangster van tienduizend jaar geleden. Een leeuw van het jaar 1936 is nog pre cies hetzelfde dier, als een leeuw, die zijn prooi belaagde in den tijd van Koning David. Zóó als de adelaar in oeroude tijden leef de, zijn nest bouwde op het hooge rotsge bergte, en op breede wieken zeilend door de hooge lucht, met zijn scherpe oogen loer de naar de verre diopte om te speuren naar buit, zoo leeft hij nog. Kortom; als het dier, tot welke soort het ook moge behooren, eenmaal geboren is, dan, behoudens het bereiken van den vollen wasdom, is het af, heeft het zijn bestem ming bereikt. Of een dier dénkt over zijn bestaan, of het geluksgevoel kent en vreugde en verdriet bewust ervaart is niet uit te maken. Wel kunn-en wij opmerken, dat het b.v. aan- hankelijksheidsgevoel bezit en dit tot uiting brengt. Dieren kunnen zich sterk hechten aan andere dieren en ook aan menschen. Daarvan zijn talrijke voorbeelden. Er is echter niets, dat er op wijst, dat er een dier ter wereld is, dat eenig streven kent, eenig verlangen om zich innerlijk te verrijken, om intellectueel verder te komen om scheppend werk te verrichten. Hierin voelen wij het principieele ver schil tusschen mensch en dier. De mensch is een denkend, gevoelend, wil lend wezen. Daardoor staat hij boven het dier. Dit is zijn glorie, maar hierin schuilt ook wat ik noem; de tragiek van het ,gnensch!'-zijn. Wij worden geboren en leiden aanvanke lijk een zuiver dierlijk bestaan. Wij voelen ons behagelijk als onze lichamelijke be hoeften worden bevredigd. Meer verlan gen wij niet. Waarschijnlijk heeft de oor- ispronkelijke mensch en hierbij denk ik aan den mensch, die vóór honderdduizen den jaren op de aarde rondzwierf lan gen tijd in dezen toestand geleefd. Daarin kwam echter te eeniger tijd een verande ring. Want in hem was het intellect, het verstand. Hij had hersenen, die hij leerde gebruiken in den strijd om het bestaan, welke hij had te voeren tegen zijn hem belagende vijanden. Hij begint te dénken. Maar zijn gedachten richten zich niet al leen op de mogelijkheden om stoffelijk zich te handhaven. Hij gaat verder. Hij wil zich beveiligen tegen gevaren, die dreigen, tegen rampen, die hem kunnen treffen. Daartoe zoekt hij naar wapenen, bouwt hij zich verblijven, gaat hij zijn lichaam beschutten tegen kou de en schroeiende hitte. Eenmaal in deze richting gaande, schrijdt hij steeds verder. Welk een reusachtig verschil is er tus schen kleeding, bewapening van den primi tieven mensch en den mensch van de twin tigste eeuw! Dit is echter nog niet het voornaamste. Van grooier belang is dat in den mensch ook zedelijk, aesthetisch en religieus gevoel aanwezig blijkt en dat deze gevoelens zich steeds meer ontwikkelen. Dat wil zeggen: in hem ontwaakt het be wustzijn van goed en kwaad, het schoon heidsverlangen (in tweeërlei zin n.1. het ge nieten van schoonheid en het scheppen daarvan, wat wij kennen als kunst) en 't verlangen om het levensmysterie te verkla ren in het besef der gebondenheid aan on zichtbare machten. Hierin schuilt nu juist het tragische van het „mensch" zijn. Daaruit vloeit voort zijn eeuwige onbevre digdheid. Dit geldt zéér in het bijzonder ten opzich te van de aanwezigheid van het zedelijk en religieus besef. Immers de grootste innerlijke en uiter lijke conflicten worden daaruit geboren. Innerlijke conflicten. Wie zou ze niet kennen? Wij hebben er mee te worstelen van onze vroege jeugd af. Nauwelijks beginnen wij aan het zuiver dierlijke, instinctmatige leven te ontgroeien of ons wordt geleerd dat cr goed en kwaad is en zedelijke voorschriften worden ons gegeven. Wij moeten „zoet" zijn en gehoor zaam, wij moeten ons beleefd gedragen en hulpvaardig zijn. Wij moeten eigen verlan gens terzijde stellen. In het kort wij worden n een bepaalde richting opgevoed. Daarbij ondergaan wij in sterke mate den invloed der omgeving, waarin wij verkeeren. En zoo groeien wij op in een levensbeschouwing, die niet zelfverworven is, maar aangebracht van buiten af. En wij gevoelen er ons goed bij totdatwe min of meer zelfstandig worden en gaan denken over het goed recht der zedelijke voorschriften en geboden. Dan is de innerlijke rust verdwenen, welke ons deel kon zijn, wanneer wij ons aan die ge boden hielden. Dan is de onrust gekomen. Wij gaan twijfelen. En uit dezen twijfel kan en moet dikwijls verzet geboren worden. Want goed en kwaad zijn geen vaststaande begrippen. Wat goed en kwaad is, is afhankelijk van het inzicht der menschen in de onderlinge verhoudingen. Zoo is er b.v. een tijd geweest dat alge meen de slavernij als niet onzedelijk werd beschouwd. Thans durft geen enkel be schaafd mensch haar meer te verdedigen. Een enkele blik op de geschiedenis der menschheid kan er ons van overtuigen hoe het inzicht in de menschverhoudingeiï zich voortdurend wijzigt. En dit inzicht bepaalt geheel onze opvatting van goed en kwaad, welke het kernpunt is van alle zedelijkheid. Hierdoor leeren wij verstaan de groote botsingen, welke de menschheid periodiek doormaakt. Deze botsingen zijn in het be gin altijd latent, verborgen onder de opper vlakte. Zij zijn een strijd, gevoerd tusschen enkele vertegenwoordigers der menschheid n.1. tusschen de intellectueel-begaafden, die over de zedelijke problemen nadenken. Eerst later worden meerderen daarin be trokken. En dan zien wij de verdeeldheid groeien. De strijd wordt in de enkellingen persoonlijk uitgevochten, maar daarna wordt het een kamp, waarin de massa's betrokken worden. Wie hieraan mocht twijfelen, verzoek ik zich duidelijk rekenschap te geven van den toestand waarin de beschaafde menschheid zich tegenwoordig bevindt. Men moet al heel vreemd staan tegenover de werkelijkheid van thans, men moet al buitengewoon suf zijn, wanneer men niet ziet hoe wij in een bijzondere periode ver keeren. Over de heele wereld is onrust. Wij be hoeven maar één week de couranten met aandacht te lezen om er van overtuigd te worden, dat er een geweldige strijd wordt gevoerd. Wat is daarvan de oorzaak? Ik zie daarin de tragische botsing tusschen twee levensbeschouwingen, derhalve in diep- sten grond: een zedelijk conflict. Nog is oppermachtig de oude burgerlijke levensbeschouwing, waarin wij allen zijn grootgebracht. Deze levensbeschouwing aanvaardt als normaal de bestaande sociale verhoudin gen. Maar een ander inzicht in deze verhoudin gen breekt zich onweerstaanbaar baan. Steeds grooter wordt het aantal dergenen, die gaan vragen: Mogen wij zóó blijven voortleven? is het gerechtvaardigd, dat een deel der menschheid beschikken kan over den bodem en de productiemiddelen terwijl een ander (en verreweg het grootste) deel gedoemd is dien bodem te bewerken en die productiemiddelen rendabel te maken? is het zedelijk toelaatbaar, dat in een wereld van overvloed tienduizenden een kommer vol bestaan leiden? is het geoorloofd, dat de beste krachten 'der menschheid worden mis bruikt voor de vernietigingsindustrie? is het niet in strijd met de eerste beginselen van humaniteit, dat menschen niet met el- PROFITEERT nog heden van GROOTE PARTIJ Ziet de Etalages en prijzen Spoorstraat 8*10, Den Helder Vert. AUPINGMATRASSEN. kander streven naar broederschap en ge rechtigheid, maar elkander bekampen in den praktisch geheel overbodig geworden kamp om zich zooveel mogelijk toe te eige nen? Deze vragen worden inderdaad gesteld; zij dringen zich met groote -kracht aan hel tegenwoordige geslacht op. En dientengevol ge moet met onverbiddelijke noodzakelijk heid de wereld in twee groepen verdeeld worden, die nog wel niet scherp begrensd zijn, maar toch voortdurend scherper zich aftcekenen. En het groote conflict is geboren. Hoe 't zal eindigen? Als antwoord op deze vraag haal ik aan wat in haar drama „de opstandelingen" H. Roland Holst laat zeggen door de prachtige vrouwenfiguur Maria. „En hoe anders zal 't eindigen, makker, dan Eindigen in 't voorjaar de wilde dagen, Als eindigt het geweldig spel der lente Wanneer de stroom uit verstarring ontwaakt? Dan komen zachte luchten, oevers groenen, Kabb'lende golfjes voeren bloemen mee. Zoo zijn dit de dagen der lentestormen in maatschappij: de lang bevroren driften raken los, storten dreunend op elkaar. Liefste makkers, o laat uw hart toch niet verschrikken door den donder der gevaren: lente brengt hij, hij verkondigt het komen van de zoete, geurende broederschap Daar behóórt een rotsvast geloof toe om zoo te kunnen spieken. In dit gerechtvaar digd? Uit diepe overtuiging zeg ik: ja! Daarom sta ik in dezen tijd van geweldige spanning en tragische botsing niet als een wanhopige. Want hoe vreeselijk in vele op zichten onze tijd ook is, hoe schijnbaar de laagste driften triomfeeren, dit is voor mij zeker dat uiteindelijk een hoogere levens opvatting het zal moeten winnen van een lagere. Ach, wij zullen misschien nog heel wat verschrikkelijker dingen moeten mede maken, dan die, waarvan wij thans getui gen zijn: bloedige strijd en daemonische on derdrukking en verminking van de persoon lijkheid. Maar tenslotte moét het lagere voor het hoogere wijken. Geen macht ,hoe satanisch ook, zal dit kunnen keeren. Want de mensch heid moet haar bestemming volgen. En tot die bestemming behoort dat zij voortschrijdt op den weg naar steeds men schelijker, d.i. steeds zedelijk hoogere ver houdingen. Zij kan niet anders, ómdat zij is, wat zij is, omdat zij zich niet kan ont doen van het haar ingeschapen zedelijk be wustzijn. Hier voelen wij de volle beteekenis -van de tragiek van het „mensch" zijn. Maar óók de glorie daarvan. Ik houd er mij van overtuigd dat zeer vele lezers het met mijn beschouwing eens zul len zijn. Ik hoop het van harte. Wanneer wij dit geloof niet meer bezitten moeten wij tot radeloosheid vervallen in dezen ge weldigen tijd. Maar als wij 't wel bezitten zullen wij werkers, strijders zijn, ieder op zijn eigen wijze. D.w.z. dan zullen wij ons aandeel leveren in den grooten strijd om twee levensbeschouwingen en den geest onzer medemenschen bewerken. Want de geest is het terrein, waar de strijd moet worden uitgevochten. Een enkel woord wil ik hieraan nog toe voegen door te wijzen ook op de tragiek in het leven van mensch en menschheid met betrekking tot het religieuse leven. Wij kennen helaas maar al te goed wat de historie ons hierover heeft te zeggen. Het zijn haar zwartste bladzijden, die gewagen EMIGRATIE ALS WERKLOOS HEIDSBESTRIJDINGSMIDDEL. Hoewel er geen twijfel aan behoeft te bè- staan of de bevolking van ons land kan nog zeer belangrijk toenemen zonder dat er re den is om te vreezen, dat het welstandspeil daardoor aanmerkelijk behoeft te dalen, spreekt het toch ook vanzelf? dat een crisis, zooals we die thans doorleven, zich in een betrekkelijk zeer dicht bevolkt gebied zwaar der zal doen gevoelen, dan in een land of landstreek, welke per K.M.2 een kleiner zie lenaantal telt. Ook op de Napoleontische oorlogen is een periode van malaise gevolgd, die onze toen levende voorouders niet minder zwaar zul len hebben gevonden, dan thans de ernst des tijds door ons wordt gevoeld. Echter, de be volking is intusschen belangrijk gestegen. Van 2—6 millioen inwoners in 1830 klom het aantal bewoners van Nederland tot 6,8 mil lioen in 1920 en thans is de 8 millioen reeds Overschreden. Dat groote zielenaantal bemoeilijkt de te werkstelling zeer en dat sommigen rond- loopen met de gedachte „Is het niet moge lijk de werkloosheid te beperken door een deel der werknemers weg te werken", ligt voor de hand. Emigratie dus. Nu is de crisis in Europa stellig zeer ver zwaard door de omstandigheid, dat van land verhuizing eigenlijk geen sprake kan zijn. De landen, die daarvoor in aanmerking kwa men hebben hun grenzen veelal even herme tisch gesloten voor vreemdelingen, die zich er zouden willen vestigen, als de industrie landen het hebben gedaan voor tal van goe deren. Anders dan aan het begin der negentiende eeuw, toen de Europeanen zich bij menigte gingen vestigen in de nieuwe wereld, toen de kolonisatie van Afrika geleidelijk aan krach tiger werd aangevat, ,was er tegenwoordig nauwelijks een land te vinden, waar iemand, die zijn geluk elders zou willen beproeven, zich kon gaan vestigeh. Toch spreekt het vanzelf, dat het vraag stuk der emigratie zich mocht verheugen in de blijvende belangstelling der verschillende regeeringen en natuurlijk ook in die van de onze. Heden nu wordt dit onderwerp besproken in een door de Nationale Vereeniging tegen de Werkloosheid belegde vergadering, Door ir. B. A. Verwey, directeur van den rijks dienst voor werkloosheidsverzekering en ar beidsbemiddeling, werd een prae-advies uit gebracht. En de zaak lijkt ons interessant genoeg, om ze hier deze week aan te snij den. Volgens de beschikbare statistische gege vens, aldus begint ir. Verwey zijn praeadvies. zijn de volgende aantallen emigranten uit Nederlandsche havens vertrokken: 1919 2439 1928 2804 1920 5978 1929 2970 1921 3280 1930 2756 1922 2158 1931 3G5 1923 5648 1932 158 1924 3368 1933 163 1925 3020 1934 243 1926 3156 1935 177 1927 3340 Ter vergelijking met den toestand van voor den oorlog, wordt gegeven het vergelijkings- cijfer van 1913: 2330. In aanmerking dient te worden genomen, dat deze cijfers niet volledig zijn. Ze gelden slechts voor emigranten, vertrokken uit Ne derlandsche havens (alleen Amsterdam en Rotterdam) naar overzeesche, niet-Ncder- landsche gewesten, terwijl bovendien emi granten, die zijn vertrokken op schepen, waarop de wet van 1861 niet van toepassing is (schepen met minder clan twintig passa giers, de kajuitpassagiers daaronder niet be grepen), niet zijn opgenomen. Zoo zijn blijkens de officieele Zuid-Afri- kaansche statistiek daar in 1935 in totaal 631 Nederlandsche landverhuizers gearriveerd, terwijl de Nederlandsche statistiek 177 aan geeft als jaartotaal. Hoe dit echter ook zij, iets valt er uit de statistiek toch wel te leeren, n.1. dat emi gratie den laatsten tijd buitengewoon is ge daald. Vergeleken bij enkele jaren terug be draagt ze thans niet meer dan 5 van toen. En de samensteller van het praeadvies put daaruit de conclusie, dat met meer scherpte dan voorheen dient te worden nage gaan, welke kansen het buitenland voor Nederlandsche werklustigen biedt. Een verblijdend verschijnsel daarbij is het, dat het autarkisch streven, dat na den oor log overal in allengs scherpere mate tot uitdrukking kwam, en dat in tal van lan den heeft gevoerd tot belemmeringen tegen het binnenkomen van vreemdelingen, begint af te nemen. Hier en daar breekt zich een neiging baan om immigranten aan te trek ken. Zoo bij voorbeeld Zuid-Afrika, waar gedurende de eerste vijf maanden van dit jaar 869 Nederlanders, meest bouwvakarbei ders, zijn geplaatst, die daar in het alge meen een goed loonende arbeid hebben ge vonden. Zoowel in verschillende Zuid-Amerikaan- sche staten, in Canada als in Australië schijnt men te gaan inzien, dat immigratie van blanken zekere voordeelen met zich brengt. Hoe zal op den duur de toestand worden, zoo vraagt ir. Verweij zich af. Niemand kan het zeggen. In andere werelddeelen leven een 200 millioen nakomelingen van hen, die in de laatste vier eeuwen uit Europa zijn vertrokken. Uit de cijfers kan men opmaken, dat de vestigingsoverschotten de werkloosheid in de hand hebben gewerkt. Omgekeerd redenee- rend, zou men er toe moeten komen te be sluiten, dat emigratieoverschotten de werk loosheid gunstig zullen beïnvloeden. Voor een gunstige beïnvloeding van het emigraticoverschot is het niet noodig, dat de vertrekkenden werkloos zijn. Integendeel. In Zuid-Afrika kwam dit jaar reeds de vrees tot uitdrukking, dat Nederland zijn werkloo- zen naar ginds afschoof, hetgeen een bemoei lijking van de tewerkstelling van Nederlan .ders met zich dreigde te brengen. In het algemeen is het raadzaam er voor te zorgen, dat de emigranten weten, dat de verantwoordelijkheid voor hun al of niet sla gen niet door de Nederlandsche overheid mede wordt gedragen. Wel echter moeten zoo juist en zoo volledig mogelijk worden voorgelicht, opdat mislukkingen zooveel mo gelijk worden vermeden. In deze richting werkt de Stichting Landverhuizing Neder land, die de beschikking heeft over een be langrijk gegevens-archief, afkomstig van di plomatieke en consulaire ambtenaren, over zeesche vrienden en publicaties van de regce- ringen der voor emigratie in aanmerking ko mende landen. Daarnaast stelt de Stichting zich on de hoogte door reizen naar landen cp tijdstippen, waarop zulks van nut wordt geoordeeld. Op het. oogenblik wordt zulk een onderzoek ingesteld in Brazilië. Tot zoover ir. Verwey. Heeft men van het bovenstaande kennis genomen, dan krijgt men den indruk, dat inderdaad veel wordt gedaan om door emi gratie den toestand hier een ietsje te verbe teren, terwijl ook de belangen der landver huizers zooveel mogelijk worden gediend. Echter, voorloopig blijft het een „ietsje" dat wordt gedaan. Het opruimen der immi gratiebarrières vordert tijd en zelfs, wan neer het aantal vertrekken klimt tot de hoog te van het jaar 1930, dan is het duidelijk, dat de ongeveer 3000 menschen, die afvloeien,' in het niet verzinken bij de honderd duizenden, die zonder arbeid rondloopen. Zooals zoo dikwijls het geval is, zou het ook hier kunnen gaan: wanneer de werk loosheid eens zal zijn bestreden, wanneer emigratie daardoor minder noodig zal zijn geworden, clan zal men zien, hoe alle belem meringen plotseling worden opgeheven. Maar dan houdt men zijn arbeiders misschien weer liever hier. Omdat men ze noodig heeft. De vanouds beroemde AKKER's ABDIJSIROOP is een natuur-genees- middel, daar de werking in hoofd zaak berusi op de geneeskracht van extracten, bereid uit reeds in oude lijden bekende „genees-kruyden" AKKER's ABDIJSIROOP, bereid vol gens oud recept, is dus een aan da natuur ontleend geneesmiddel! De genezende, hoeststillende, slijmoplossende en kalmeerende werking van de kruiden-exlracten, welke AKKER's ABDIJSIROOP zoo beroemd hebben gemaakt,is thans door een nieuwe toevoeging van den bekenden Apotheker Dumont nog sterker, nog sneller, nóg krachtiger en nóg doeltreffender! Een lepel AKKER'S ABDUSIROOP werkt thans 2 x zoo snel als voorheen Een ongeëvenaarde werking tegen hoest, bronchitis, kinkhoest, verwaar loosde verkoudheid, griep, influenza. De verlaagde prijzen zijn thans t 75 ct. F 1.25 F 2.00 F 3.50 3 dagen 6 dagen 12 dagen 24 dagen gebruik gebruik gebruik gebruik De grootere flacons zijn bij voortgezet gebruik voordeeligerl Portret-Atelier JAC. DE BOER Keizerstraat Den Helder van godsdiensttwisten, van geloofsvervol gingen en van godsdienstoorlogen zelfs. En iet is wel heel droef te moeten bedenken dat al deze dingen doorgemaakt moésten worden. Want ook zij waren noodzakelijk, omdat de menschelijke geest steeds verder zoekt en daarom altijd gedwongen is oude begrippen te verwerpen en nieuwe inzich ten te verovefen. (Ik laat hierbij nu buiten beschouwing dat de godsdiensttijd heel vaak vertroebeld werd door allerlei politieke en economische drijfveren, d.i. derhalve door machtsbegeerte en stoffelijk belang). Deze tragiek doorleeft elk ernstig zoekend mensch, die immers, als het hem inderdaad om vaste overtuiging, om waarheid te doen is, niet ontkomen kén aan twijfel, aan ont kenning. En dit gebeurt nooit zonder dat er innerlijk lijden mede gepaard gaat. Maar zouden wij dit tragische willen mis sen, als wij bedenken dat wij daardoor on zen diepsten drang naar zuiver inzicht, naar waarheid bevredigen? Staat het, anders met de menschheid? Ook in godsdienstig opzicht maakt de we reld een crisis door. En het is niet zeld zaam om naief-geloovigen te hooren jam meren, dat niets wat heilig is tegenwoor dig onaangetast blijft. En wij hooren snre>ken over de noodzakelijkheid om den godsdienst te redden, om het christendom in het bijzonder voor ondergang te be hoeden. Wij lezen van vergaderingen en con gressen, nationaal en internationaal, waar gezocht wordt naar middelen om de gocl- loozen-beweging, welke als een olievlek zich uitbreidt over de wereld, te beteugelen. De strijd neemt steeds scherper vormen aan. En die vormen zijn niet altijd eer biedwaardig. Alweer een tragisch conflict. Laten wij ons hier eens rustig bezin nen. Of de mensch is van nature, krachtens zijn wezen religieus of hij is het niet. Is hij het, dan zal geen macht ter wereld ooit de religie kunnen uitroeien. Dan zal de strijd tegen de religie, tegen den gods dienst, tegen de kerk alleen maar ten ge volge kunnen hebben dat de religie gelou terd wordt, ontdaan van veel dat'door do traditie misschien geheiligd is, maar dat niettemin een belemmering vormt voor haar zuiveren opbloei. Veel zou hierover nog te zeggen zijn. Maar ik doe er verder het zwijgen toe. Ik verwacht evenwel dat do lezers het met mij eens zullen zijn, als^ ik spreek van de tragiek van het „mensch"-zijn. Men beschouwe dit evenwel niet als een klacht. Ik geef gaarne toe, dat er oogen- blikken zijn in mijn leven, vooral in den laatsten tijd nu de botsingen zoo hevig zijn en de menschheid in een revolutionaire periode verkeert en vele lage driften on stuimig opstuwen en zich op gruwelijke wijze uiten, oogenblikken waarin het le ven mij tegenstaat, zóó sterk, dat de dood mij een verlossing lijkt. Maar gelukkig zijn dat maar oogenblikken, die spoedig weer voorbijgaan. Daarna komt weer mijn oud vertrouwen terug en ik aanvaard die tra giek als onvermijdelijk. En dan zie ik óók het heroïsche van dezen tijd en ik word er mij van bewust, dat nieuwe krachten gebo ren worden, dat zich in den geest der menschheid een geweldig proces afspeelt en dat vroeg of laat de vruchten daarvan aan de menschheid zullen worden geschonken: een hoogere levensvorm, een gelouterde religie. En ik zou dien strijd niet willen missen, ondanks al haar gruwelijke bijkomstighe den, die blijkbaar onnntloopbaar zijn, om dat daardoor de mensch stap voor stap verder schrijdt naar haar bestemming. En ik denk daarbij met dankbaarheid aan. een woord dat verleden Zondag, nadat ik op een vergadering had gesproken, ie mand mij toevoegde: „U moet nooit, ver geten, dat alles moet groeien en groeien gaat langzaam. Willen wii de veranderingen niet gewoonlijk te vlug?" In deze opmerking zit veel waarheid en wijsheid. Ach, wij zopden zoo graag in een omme zientje onze idealen willen verwerkelijken. De ervaring leert 't ons wel anders. Ook ten opzichte van onszelf. Treurig, maar waar! Maar deze gedachte zal ons. als wij ons gemeenschapswezens voelen, nooit weer houden om te werken aan den groei der menschheid zoolangwe dit nog kunnen. ASTOR.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1936 | | pagina 5