Geestelijk Leven
De Volprijzen Stijgen!
Economische Kroniek
Wollen Dekens
Zaterdag 10 October 1936
Tweede blad
door ASTOR
De tragiek van
het „mensch" zijn
M. Klercq &Zn.
De werking van
ABDIJSIROOP
is versterkt!
DE MOOISTE FOTO
HET zal ongeveer zestig jaar geleden
zijn, dat ik gezeten was in een
ouderwetsche diligence, welke reecl
van Hoorn naar Venhuizen. Ik was
op weg naar familie, waar ik zou logecren.
Nog herinner ik me den naam van den ge-
moedleijken koetsier. Hij heette Sijm. Ik ge
loof waarachtig dat ik hem nog zou herken
nen: ik zie z'n gezicht duidelijk voor me.
De goeie man is nu natuurlijk al jaren lang
dood.
Als een bescheiden jongetje zat ik zwij
gend tusschen de overige passagiers te luis
teren. En nu kwam plotseling na zoo vele
jaren in mijn herinnering terug het gesprek
of liever een der gesprekken, dat ik toen
aanhoorde en dat een bij zonderen indruk
maakte op mijn kinderlijk gemoed. Het is
wel opmerkelijk, hoe sommige dingen ons
in onze jeugd kunnen treffen, zonder dat wij
dan er de volle beteekenis van beseffen,
maar die daarom toch in onze herinnering
bewaard blijven en door de een of andere be-
standigheid later ons weer helder voor den
geest komen.
Het was een gesprek tusschen een paar
boerenmenschen, dat was uitgelokt door een
der passagiers, die de vraag stelde: „Als jij
nou ers mocht kiezen tusschen nooit gebo
ren te wezen en tusschen wel geboren te
zijn, wat zou jij dan kiezen?"
Als zorgeloos kind, vóór wien het leven
nog lag als een land vol beloften, dat zijn
ouders nog bezat en dat van de moeilijkhe
den in het menschbestaan niet de minste
notie had, hoorde ik deze vraag met groote
verbazing. Het leven was immers zoo mooi
en zoo zonnig, hoe kon dan iemand zulk een
vraag uitspreken? En natuurlijk luisterde ik
daarom met groote belangstelling naar wat
anderen daarop zouden antwoorden. De mee
ningen bleken verdeeld te zijn. Maar met ze
kerheid weet ik, dat er éón was, die met
groote beslistheid zeide. dat, als hij 't voor 't
kiezen had, hij er liever nooit was geweest.
Wel gaf hij toe, dat er soms gelukkige tij
den waren, maar over het algemeen had je
toch meer „beroerdigheid en zorg en teleur
stelling en verdriet" dan aangename bele
venissen.
Hoe wonderlijk klonk mij dit gezegde. Ik
;was te jong, om er verder en dieper over
na te denken Wat weet een tienjarige jon
gen van geestelijken en stoffenlijken nood?
Hoe zou 'n kind er toe komen om zich te ver
diepen in de vraag welke diepe teleurstel
lingen, welke bittere ervaringen zoo'n man
kon hebben gehad?
En nu zit ik zestig jaar later aan
mijn schrijftafel om mijn gedachten aan het
papier en straks aan de Schager Courant
toe te vertrouwen. En... ik voel me weer
in de oude rammelende diligence en ik hoor
nog eens de woorden van den man die toch
maar verkoos „er liever nooit te zijn ge-
.weest."
Misschien zijn er lezers, die er zich over
verwonderen, dat zoo'n herinnering mij is
hij gebleven en die de vraag stellen, waarom
Zij juist nu bij mij boven komt.
Welnu, dat is een gevolg als er van toe
val zou kunnen worden gesproken, zou ik
hier dit woord kunnen gebruiken van een
paar woorden, welke mij bij mijn lectuur
onder de oogen kwamen.
Hier zijn ze: „De dieren zijn bij hun ge
boorte af, de mensch daarentegen heeft in
aanleg de mogelijkheid steeds te blijven
groeien, indien al niet lichamelijk, dan toch
psychisch".
Aan duidelijkheid laten deze woorden niets
te wenschen over. Er wordt daarmede ge
wezen op het niet te loochenen feit, dat een
dier zijn gansohe bestaan door aan zich zelf
gelijk blijft. Het groeit lichamelijk totdat het
volwassen is, een eenmaal volwassen, heb
ben er geen veranderingen meer plaats.
Een koe blijft een koe. Het goede beest
mag door het ingrijpen van den mensch
zwaarder, meer melkgevender zijn geworden
misschien zelfs schooner van bouw maar
haar wezen is niet veranderd. Zij kent geen
hoogere aspiraties dan haar voorgangster
van tienduizend jaar geleden.
Een leeuw van het jaar 1936 is nog pre
cies hetzelfde dier, als een leeuw, die zijn
prooi belaagde in den tijd van Koning
David.
Zóó als de adelaar in oeroude tijden leef
de, zijn nest bouwde op het hooge rotsge
bergte, en op breede wieken zeilend door
de hooge lucht, met zijn scherpe oogen loer
de naar de verre diopte om te speuren naar
buit, zoo leeft hij nog.
Kortom; als het dier, tot welke soort het
ook moge behooren, eenmaal geboren is,
dan, behoudens het bereiken van den vollen
wasdom, is het af, heeft het zijn bestem
ming bereikt.
Of een dier dénkt over zijn bestaan, of het
geluksgevoel kent en vreugde en verdriet
bewust ervaart is niet uit te maken. Wel
kunn-en wij opmerken, dat het b.v. aan-
hankelijksheidsgevoel bezit en dit tot uiting
brengt. Dieren kunnen zich sterk hechten
aan andere dieren en ook aan menschen.
Daarvan zijn talrijke voorbeelden.
Er is echter niets, dat er op wijst, dat er
een dier ter wereld is, dat eenig streven
kent, eenig verlangen om zich innerlijk te
verrijken, om intellectueel verder te komen
om scheppend werk te verrichten.
Hierin voelen wij het principieele ver
schil tusschen mensch en dier.
De mensch is een denkend, gevoelend, wil
lend wezen.
Daardoor staat hij boven het dier. Dit is
zijn glorie, maar hierin schuilt ook wat ik
noem; de tragiek van het ,gnensch!'-zijn.
Wij worden geboren en leiden aanvanke
lijk een zuiver dierlijk bestaan. Wij voelen
ons behagelijk als onze lichamelijke be
hoeften worden bevredigd. Meer verlan
gen wij niet. Waarschijnlijk heeft de oor-
ispronkelijke mensch en hierbij denk ik
aan den mensch, die vóór honderdduizen
den jaren op de aarde rondzwierf lan
gen tijd in dezen toestand geleefd. Daarin
kwam echter te eeniger tijd een verande
ring. Want in hem was het intellect, het
verstand. Hij had hersenen, die hij leerde
gebruiken in den strijd om het bestaan,
welke hij had te voeren tegen zijn hem
belagende vijanden. Hij begint te dénken.
Maar zijn gedachten richten zich niet al
leen op de mogelijkheden om stoffelijk zich
te handhaven.
Hij gaat verder. Hij wil zich beveiligen
tegen gevaren, die dreigen, tegen rampen,
die hem kunnen treffen. Daartoe zoekt hij
naar wapenen, bouwt hij zich verblijven,
gaat hij zijn lichaam beschutten tegen kou
de en schroeiende hitte.
Eenmaal in deze richting gaande, schrijdt
hij steeds verder.
Welk een reusachtig verschil is er tus
schen kleeding, bewapening van den primi
tieven mensch en den mensch van de twin
tigste eeuw!
Dit is echter nog niet het voornaamste.
Van grooier belang is dat in den mensch
ook zedelijk, aesthetisch en religieus gevoel
aanwezig blijkt en dat deze gevoelens zich
steeds meer ontwikkelen.
Dat wil zeggen: in hem ontwaakt het be
wustzijn van goed en kwaad, het schoon
heidsverlangen (in tweeërlei zin n.1. het ge
nieten van schoonheid en het scheppen
daarvan, wat wij kennen als kunst) en 't
verlangen om het levensmysterie te verkla
ren in het besef der gebondenheid aan on
zichtbare machten.
Hierin schuilt nu juist het tragische van
het „mensch" zijn.
Daaruit vloeit voort zijn eeuwige onbevre
digdheid.
Dit geldt zéér in het bijzonder ten opzich
te van de aanwezigheid van het zedelijk
en religieus besef.
Immers de grootste innerlijke en uiter
lijke conflicten worden daaruit geboren.
Innerlijke conflicten.
Wie zou ze niet kennen? Wij hebben er
mee te worstelen van onze vroege jeugd af.
Nauwelijks beginnen wij aan het zuiver
dierlijke, instinctmatige leven te ontgroeien
of ons wordt geleerd dat cr goed en kwaad
is en zedelijke voorschriften worden ons
gegeven. Wij moeten „zoet" zijn en gehoor
zaam, wij moeten ons beleefd gedragen en
hulpvaardig zijn. Wij moeten eigen verlan
gens terzijde stellen. In het kort wij worden
n een bepaalde richting opgevoed. Daarbij
ondergaan wij in sterke mate den invloed
der omgeving, waarin wij verkeeren. En
zoo groeien wij op in een levensbeschouwing,
die niet zelfverworven is, maar aangebracht
van buiten af. En wij gevoelen er ons goed
bij totdatwe min of meer zelfstandig
worden en gaan denken over het goed recht
der zedelijke voorschriften en geboden. Dan
is de innerlijke rust verdwenen, welke ons
deel kon zijn, wanneer wij ons aan die ge
boden hielden. Dan is de onrust gekomen.
Wij gaan twijfelen. En uit dezen twijfel kan
en moet dikwijls verzet geboren worden.
Want goed en kwaad zijn geen vaststaande
begrippen.
Wat goed en kwaad is, is afhankelijk van
het inzicht der menschen in de onderlinge
verhoudingen.
Zoo is er b.v. een tijd geweest dat alge
meen de slavernij als niet onzedelijk werd
beschouwd. Thans durft geen enkel be
schaafd mensch haar meer te verdedigen.
Een enkele blik op de geschiedenis der
menschheid kan er ons van overtuigen hoe
het inzicht in de menschverhoudingeiï zich
voortdurend wijzigt. En dit inzicht bepaalt
geheel onze opvatting van goed en kwaad,
welke het kernpunt is van alle zedelijkheid.
Hierdoor leeren wij verstaan de groote
botsingen, welke de menschheid periodiek
doormaakt. Deze botsingen zijn in het be
gin altijd latent, verborgen onder de opper
vlakte. Zij zijn een strijd, gevoerd tusschen
enkele vertegenwoordigers der menschheid
n.1. tusschen de intellectueel-begaafden, die
over de zedelijke problemen nadenken.
Eerst later worden meerderen daarin be
trokken. En dan zien wij de verdeeldheid
groeien. De strijd wordt in de enkellingen
persoonlijk uitgevochten, maar daarna wordt
het een kamp, waarin de massa's betrokken
worden.
Wie hieraan mocht twijfelen, verzoek ik
zich duidelijk rekenschap te geven van den
toestand waarin de beschaafde menschheid
zich tegenwoordig bevindt.
Men moet al heel vreemd staan tegenover
de werkelijkheid van thans, men moet al
buitengewoon suf zijn, wanneer men niet
ziet hoe wij in een bijzondere periode ver
keeren.
Over de heele wereld is onrust. Wij be
hoeven maar één week de couranten met
aandacht te lezen om er van overtuigd te
worden, dat er een geweldige strijd wordt
gevoerd. Wat is daarvan de oorzaak?
Ik zie daarin de tragische botsing tusschen
twee levensbeschouwingen, derhalve in diep-
sten grond: een zedelijk conflict.
Nog is oppermachtig de oude burgerlijke
levensbeschouwing, waarin wij allen zijn
grootgebracht.
Deze levensbeschouwing aanvaardt als
normaal de bestaande sociale verhoudin
gen.
Maar een ander inzicht in deze verhoudin
gen breekt zich onweerstaanbaar baan.
Steeds grooter wordt het aantal dergenen,
die gaan vragen: Mogen wij zóó blijven
voortleven? is het gerechtvaardigd, dat een
deel der menschheid beschikken kan over
den bodem en de productiemiddelen terwijl
een ander (en verreweg het grootste) deel
gedoemd is dien bodem te bewerken en die
productiemiddelen rendabel te maken? is
het zedelijk toelaatbaar, dat in een wereld
van overvloed tienduizenden een kommer
vol bestaan leiden? is het geoorloofd, dat de
beste krachten 'der menschheid worden mis
bruikt voor de vernietigingsindustrie? is
het niet in strijd met de eerste beginselen
van humaniteit, dat menschen niet met el-
PROFITEERT nog heden
van GROOTE PARTIJ
Ziet de Etalages en prijzen
Spoorstraat 8*10, Den Helder
Vert. AUPINGMATRASSEN.
kander streven naar broederschap en ge
rechtigheid, maar elkander bekampen in
den praktisch geheel overbodig geworden
kamp om zich zooveel mogelijk toe te eige
nen?
Deze vragen worden inderdaad gesteld;
zij dringen zich met groote -kracht aan hel
tegenwoordige geslacht op. En dientengevol
ge moet met onverbiddelijke noodzakelijk
heid de wereld in twee groepen verdeeld
worden, die nog wel niet scherp begrensd
zijn, maar toch voortdurend scherper zich
aftcekenen.
En het groote conflict is geboren.
Hoe 't zal eindigen?
Als antwoord op deze vraag haal ik aan
wat in haar drama „de opstandelingen" H.
Roland Holst laat zeggen door de prachtige
vrouwenfiguur Maria.
„En hoe anders zal 't eindigen, makker, dan
Eindigen in 't voorjaar de wilde dagen,
Als eindigt het geweldig spel der lente
Wanneer de stroom uit verstarring
ontwaakt?
Dan komen zachte luchten, oevers groenen,
Kabb'lende golfjes voeren bloemen mee.
Zoo zijn dit de dagen der lentestormen
in maatschappij: de lang bevroren driften
raken los, storten dreunend op elkaar.
Liefste makkers, o laat uw hart toch niet
verschrikken door den donder der gevaren:
lente brengt hij, hij verkondigt het komen
van de zoete, geurende broederschap
Daar behóórt een rotsvast geloof toe om
zoo te kunnen spieken. In dit gerechtvaar
digd?
Uit diepe overtuiging zeg ik: ja!
Daarom sta ik in dezen tijd van geweldige
spanning en tragische botsing niet als een
wanhopige. Want hoe vreeselijk in vele op
zichten onze tijd ook is, hoe schijnbaar de
laagste driften triomfeeren, dit is voor mij
zeker dat uiteindelijk een hoogere levens
opvatting het zal moeten winnen van een
lagere. Ach, wij zullen misschien nog heel
wat verschrikkelijker dingen moeten mede
maken, dan die, waarvan wij thans getui
gen zijn: bloedige strijd en daemonische on
derdrukking en verminking van de persoon
lijkheid.
Maar tenslotte moét het lagere voor het
hoogere wijken. Geen macht ,hoe satanisch
ook, zal dit kunnen keeren. Want de mensch
heid moet haar bestemming volgen.
En tot die bestemming behoort dat zij
voortschrijdt op den weg naar steeds men
schelijker, d.i. steeds zedelijk hoogere ver
houdingen. Zij kan niet anders, ómdat zij
is, wat zij is, omdat zij zich niet kan ont
doen van het haar ingeschapen zedelijk be
wustzijn.
Hier voelen wij de volle beteekenis -van de
tragiek van het „mensch" zijn. Maar óók de
glorie daarvan.
Ik houd er mij van overtuigd dat zeer vele
lezers het met mijn beschouwing eens zul
len zijn. Ik hoop het van harte. Wanneer
wij dit geloof niet meer bezitten moeten
wij tot radeloosheid vervallen in dezen ge
weldigen tijd. Maar als wij 't wel bezitten
zullen wij werkers, strijders zijn, ieder op
zijn eigen wijze. D.w.z. dan zullen wij ons
aandeel leveren in den grooten strijd om
twee levensbeschouwingen en den geest
onzer medemenschen bewerken. Want de
geest is het terrein, waar de strijd moet
worden uitgevochten.
Een enkel woord wil ik hieraan nog toe
voegen door te wijzen ook op de tragiek in
het leven van mensch en menschheid met
betrekking tot het religieuse leven.
Wij kennen helaas maar al te goed wat de
historie ons hierover heeft te zeggen. Het
zijn haar zwartste bladzijden, die gewagen
EMIGRATIE ALS WERKLOOS
HEIDSBESTRIJDINGSMIDDEL.
Hoewel er geen twijfel aan behoeft te bè-
staan of de bevolking van ons land kan nog
zeer belangrijk toenemen zonder dat er re
den is om te vreezen, dat het welstandspeil
daardoor aanmerkelijk behoeft te dalen,
spreekt het toch ook vanzelf? dat een crisis,
zooals we die thans doorleven, zich in een
betrekkelijk zeer dicht bevolkt gebied zwaar
der zal doen gevoelen, dan in een land of
landstreek, welke per K.M.2 een kleiner zie
lenaantal telt.
Ook op de Napoleontische oorlogen is een
periode van malaise gevolgd, die onze toen
levende voorouders niet minder zwaar zul
len hebben gevonden, dan thans de ernst des
tijds door ons wordt gevoeld. Echter, de be
volking is intusschen belangrijk gestegen.
Van 2—6 millioen inwoners in 1830 klom het
aantal bewoners van Nederland tot 6,8 mil
lioen in 1920 en thans is de 8 millioen reeds
Overschreden.
Dat groote zielenaantal bemoeilijkt de te
werkstelling zeer en dat sommigen rond-
loopen met de gedachte „Is het niet moge
lijk de werkloosheid te beperken door een
deel der werknemers weg te werken", ligt
voor de hand. Emigratie dus.
Nu is de crisis in Europa stellig zeer ver
zwaard door de omstandigheid, dat van land
verhuizing eigenlijk geen sprake kan zijn.
De landen, die daarvoor in aanmerking kwa
men hebben hun grenzen veelal even herme
tisch gesloten voor vreemdelingen, die zich
er zouden willen vestigen, als de industrie
landen het hebben gedaan voor tal van goe
deren.
Anders dan aan het begin der negentiende
eeuw, toen de Europeanen zich bij menigte
gingen vestigen in de nieuwe wereld, toen de
kolonisatie van Afrika geleidelijk aan krach
tiger werd aangevat, ,was er tegenwoordig
nauwelijks een land te vinden, waar iemand,
die zijn geluk elders zou willen beproeven,
zich kon gaan vestigeh.
Toch spreekt het vanzelf, dat het vraag
stuk der emigratie zich mocht verheugen in
de blijvende belangstelling der verschillende
regeeringen en natuurlijk ook in die van de
onze.
Heden nu wordt dit onderwerp besproken
in een door de Nationale Vereeniging tegen
de Werkloosheid belegde vergadering, Door
ir. B. A. Verwey, directeur van den rijks
dienst voor werkloosheidsverzekering en ar
beidsbemiddeling, werd een prae-advies uit
gebracht. En de zaak lijkt ons interessant
genoeg, om ze hier deze week aan te snij
den.
Volgens de beschikbare statistische gege
vens, aldus begint ir. Verwey zijn praeadvies.
zijn de volgende aantallen emigranten uit
Nederlandsche havens vertrokken:
1919
2439
1928
2804
1920
5978
1929
2970
1921
3280
1930
2756
1922
2158
1931
3G5
1923
5648
1932
158
1924
3368
1933
163
1925
3020
1934
243
1926
3156
1935
177
1927
3340
Ter vergelijking met den toestand van voor
den oorlog, wordt gegeven het vergelijkings-
cijfer van 1913: 2330.
In aanmerking dient te worden genomen,
dat deze cijfers niet volledig zijn. Ze gelden
slechts voor emigranten, vertrokken uit Ne
derlandsche havens (alleen Amsterdam en
Rotterdam) naar overzeesche, niet-Ncder-
landsche gewesten, terwijl bovendien emi
granten, die zijn vertrokken op schepen,
waarop de wet van 1861 niet van toepassing
is (schepen met minder clan twintig passa
giers, de kajuitpassagiers daaronder niet be
grepen), niet zijn opgenomen.
Zoo zijn blijkens de officieele Zuid-Afri-
kaansche statistiek daar in 1935 in totaal 631
Nederlandsche landverhuizers gearriveerd,
terwijl de Nederlandsche statistiek 177 aan
geeft als jaartotaal.
Hoe dit echter ook zij, iets valt er uit de
statistiek toch wel te leeren, n.1. dat emi
gratie den laatsten tijd buitengewoon is ge
daald. Vergeleken bij enkele jaren terug be
draagt ze thans niet meer dan 5 van toen.
En de samensteller van het praeadvies
put daaruit de conclusie, dat met meer
scherpte dan voorheen dient te worden nage
gaan, welke kansen het buitenland voor
Nederlandsche werklustigen biedt.
Een verblijdend verschijnsel daarbij is het,
dat het autarkisch streven, dat na den oor
log overal in allengs scherpere mate tot
uitdrukking kwam, en dat in tal van lan
den heeft gevoerd tot belemmeringen tegen
het binnenkomen van vreemdelingen, begint
af te nemen. Hier en daar breekt zich een
neiging baan om immigranten aan te trek
ken. Zoo bij voorbeeld Zuid-Afrika, waar
gedurende de eerste vijf maanden van dit
jaar 869 Nederlanders, meest bouwvakarbei
ders, zijn geplaatst, die daar in het alge
meen een goed loonende arbeid hebben ge
vonden.
Zoowel in verschillende Zuid-Amerikaan-
sche staten, in Canada als in Australië
schijnt men te gaan inzien, dat immigratie
van blanken zekere voordeelen met zich
brengt.
Hoe zal op den duur de toestand worden,
zoo vraagt ir. Verweij zich af. Niemand kan
het zeggen. In andere werelddeelen leven
een 200 millioen nakomelingen van hen, die
in de laatste vier eeuwen uit Europa zijn
vertrokken.
Uit de cijfers kan men opmaken, dat de
vestigingsoverschotten de werkloosheid in de
hand hebben gewerkt. Omgekeerd redenee-
rend, zou men er toe moeten komen te be
sluiten, dat emigratieoverschotten de werk
loosheid gunstig zullen beïnvloeden.
Voor een gunstige beïnvloeding van het
emigraticoverschot is het niet noodig, dat de
vertrekkenden werkloos zijn. Integendeel. In
Zuid-Afrika kwam dit jaar reeds de vrees
tot uitdrukking, dat Nederland zijn werkloo-
zen naar ginds afschoof, hetgeen een bemoei
lijking van de tewerkstelling van Nederlan
.ders met zich dreigde te brengen.
In het algemeen is het raadzaam er voor
te zorgen, dat de emigranten weten, dat de
verantwoordelijkheid voor hun al of niet sla
gen niet door de Nederlandsche overheid
mede wordt gedragen. Wel echter moeten
zoo juist en zoo volledig mogelijk worden
voorgelicht, opdat mislukkingen zooveel mo
gelijk worden vermeden. In deze richting
werkt de Stichting Landverhuizing Neder
land, die de beschikking heeft over een be
langrijk gegevens-archief, afkomstig van di
plomatieke en consulaire ambtenaren, over
zeesche vrienden en publicaties van de regce-
ringen der voor emigratie in aanmerking ko
mende landen. Daarnaast stelt de Stichting
zich on de hoogte door reizen naar landen
cp tijdstippen, waarop zulks van nut wordt
geoordeeld. Op het. oogenblik wordt zulk een
onderzoek ingesteld in Brazilië.
Tot zoover ir. Verwey.
Heeft men van het bovenstaande kennis
genomen, dan krijgt men den indruk, dat
inderdaad veel wordt gedaan om door emi
gratie den toestand hier een ietsje te verbe
teren, terwijl ook de belangen der landver
huizers zooveel mogelijk worden gediend.
Echter, voorloopig blijft het een „ietsje"
dat wordt gedaan. Het opruimen der immi
gratiebarrières vordert tijd en zelfs, wan
neer het aantal vertrekken klimt tot de hoog
te van het jaar 1930, dan is het duidelijk, dat
de ongeveer 3000 menschen, die afvloeien,' in
het niet verzinken bij de honderd duizenden,
die zonder arbeid rondloopen.
Zooals zoo dikwijls het geval is, zou het
ook hier kunnen gaan: wanneer de werk
loosheid eens zal zijn bestreden, wanneer
emigratie daardoor minder noodig zal zijn
geworden, clan zal men zien, hoe alle belem
meringen plotseling worden opgeheven.
Maar dan houdt men zijn arbeiders
misschien weer liever hier. Omdat men ze
noodig heeft.
De vanouds beroemde AKKER's
ABDIJSIROOP is een natuur-genees-
middel, daar de werking in hoofd
zaak berusi op de geneeskracht van
extracten, bereid uit reeds in oude
lijden bekende „genees-kruyden"
AKKER's ABDIJSIROOP, bereid vol
gens oud recept, is dus een aan da
natuur ontleend geneesmiddel!
De genezende, hoeststillende,
slijmoplossende en kalmeerende
werking van de kruiden-exlracten,
welke AKKER's ABDIJSIROOP zoo
beroemd hebben gemaakt,is thans
door een nieuwe toevoeging van
den bekenden Apotheker Dumont
nog sterker, nog sneller, nóg
krachtiger en nóg doeltreffender!
Een lepel AKKER'S ABDUSIROOP
werkt thans 2 x zoo snel als voorheen
Een ongeëvenaarde werking tegen
hoest, bronchitis, kinkhoest, verwaar
loosde verkoudheid, griep, influenza.
De verlaagde prijzen zijn thans t
75 ct. F 1.25 F 2.00 F 3.50
3 dagen 6 dagen 12 dagen 24 dagen
gebruik gebruik gebruik gebruik
De grootere flacons zijn bij
voortgezet gebruik voordeeligerl
Portret-Atelier JAC. DE BOER
Keizerstraat Den Helder
van godsdiensttwisten, van geloofsvervol
gingen en van godsdienstoorlogen zelfs. En
iet is wel heel droef te moeten bedenken
dat al deze dingen doorgemaakt moésten
worden. Want ook zij waren noodzakelijk,
omdat de menschelijke geest steeds verder
zoekt en daarom altijd gedwongen is oude
begrippen te verwerpen en nieuwe inzich
ten te verovefen. (Ik laat hierbij nu buiten
beschouwing dat de godsdiensttijd heel vaak
vertroebeld werd door allerlei politieke en
economische drijfveren, d.i. derhalve door
machtsbegeerte en stoffelijk belang).
Deze tragiek doorleeft elk ernstig zoekend
mensch, die immers, als het hem inderdaad
om vaste overtuiging, om waarheid te doen
is, niet ontkomen kén aan twijfel, aan ont
kenning. En dit gebeurt nooit zonder dat er
innerlijk lijden mede gepaard gaat.
Maar zouden wij dit tragische willen mis
sen, als wij bedenken dat wij daardoor on
zen diepsten drang naar zuiver inzicht,
naar waarheid bevredigen?
Staat het, anders met de menschheid?
Ook in godsdienstig opzicht maakt de we
reld een crisis door. En het is niet zeld
zaam om naief-geloovigen te hooren jam
meren, dat niets wat heilig is tegenwoor
dig onaangetast blijft. En wij hooren
snre>ken over de noodzakelijkheid om den
godsdienst te redden, om het christendom
in het bijzonder voor ondergang te be
hoeden.
Wij lezen van vergaderingen en con
gressen, nationaal en internationaal, waar
gezocht wordt naar middelen om de gocl-
loozen-beweging, welke als een olievlek
zich uitbreidt over de wereld, te beteugelen.
De strijd neemt steeds scherper vormen
aan. En die vormen zijn niet altijd eer
biedwaardig.
Alweer een tragisch conflict.
Laten wij ons hier eens rustig bezin
nen.
Of de mensch is van nature, krachtens
zijn wezen religieus of hij is het niet.
Is hij het, dan zal geen macht ter wereld
ooit de religie kunnen uitroeien. Dan zal
de strijd tegen de religie, tegen den gods
dienst, tegen de kerk alleen maar ten ge
volge kunnen hebben dat de religie gelou
terd wordt, ontdaan van veel dat'door do
traditie misschien geheiligd is, maar dat
niettemin een belemmering vormt voor
haar zuiveren opbloei.
Veel zou hierover nog te zeggen zijn.
Maar ik doe er verder het zwijgen toe.
Ik verwacht evenwel dat do lezers het met
mij eens zullen zijn, als^ ik spreek van de
tragiek van het „mensch"-zijn.
Men beschouwe dit evenwel niet als een
klacht. Ik geef gaarne toe, dat er oogen-
blikken zijn in mijn leven, vooral in den
laatsten tijd nu de botsingen zoo hevig zijn
en de menschheid in een revolutionaire
periode verkeert en vele lage driften on
stuimig opstuwen en zich op gruwelijke
wijze uiten, oogenblikken waarin het le
ven mij tegenstaat, zóó sterk, dat de dood
mij een verlossing lijkt. Maar gelukkig zijn
dat maar oogenblikken, die spoedig weer
voorbijgaan. Daarna komt weer mijn oud
vertrouwen terug en ik aanvaard die tra
giek als onvermijdelijk. En dan zie ik óók
het heroïsche van dezen tijd en ik word er
mij van bewust, dat nieuwe krachten gebo
ren worden, dat zich in den geest der
menschheid een geweldig proces afspeelt en
dat vroeg of laat de vruchten daarvan aan
de menschheid zullen worden geschonken:
een hoogere levensvorm, een gelouterde
religie.
En ik zou dien strijd niet willen missen,
ondanks al haar gruwelijke bijkomstighe
den, die blijkbaar onnntloopbaar zijn, om
dat daardoor de mensch stap voor stap
verder schrijdt naar haar bestemming.
En ik denk daarbij met dankbaarheid
aan. een woord dat verleden Zondag, nadat
ik op een vergadering had gesproken, ie
mand mij toevoegde: „U moet nooit, ver
geten, dat alles moet groeien en groeien
gaat langzaam. Willen wii de veranderingen
niet gewoonlijk te vlug?"
In deze opmerking zit veel waarheid en
wijsheid.
Ach, wij zopden zoo graag in een omme
zientje onze idealen willen verwerkelijken.
De ervaring leert 't ons wel anders. Ook ten
opzichte van onszelf. Treurig, maar waar!
Maar deze gedachte zal ons. als wij ons
gemeenschapswezens voelen, nooit weer
houden om te werken aan den groei der
menschheid zoolangwe dit nog kunnen.
ASTOR.