Uit het Oostenrijksche
landleven
Ctrooper
Bezoek aan een Alm,
hoog in de bergen
WIT!!
Feuilleton
Vrijdag 16 Octobcr 1936
Tweede blad
Een karig lot,
waarmede onze
plattelandsbe-
volking niet
gaarne zou wil-
len ruilen
HET mooie rijmpje van Poot, dat het
leven eens gerusten landmans zoo
rustig heen rolt, is helaas in dezen
gekken tijd ook al niet meer van toepas
sing, want niet alleen dat voor den heden-
daagschen landman zijn dagelijksch tijdver
drijf, n.1. het invullen van allerhand crisis-
papieren, heelemaal geep genoegen is, maar
gerust is hij ook al lang niet meer. En toch
geloof ik, dat hij zijn karig lot, hoe kleen,
niet voor dat van zijn Österreichische collega
zou willen ruilen. Want hoe erg wij soms
ook meenen te kunnen jammeren, het gaat
ons in ons kleine land altijd nog beter dan
de bevolking van Oostenrijk, het eens zoo
groote, rijke land, waarvan bij het einde van
den wereldoorlog a.h.w. armen, beenen en
romp werden afgesneden en het overgebleven
stukje, het hoofd bijna iedere levensmogelijk
heid werd ontnomen.
Het is voor een vreemdeling niet moeilijk,
de groote armoede van staat en volk te con-
stateeren; overal slecht onderhouden wegen,
vervallen gebouwen en woonhuizen, leeg
staande fabrieken die langzamerhand tot
ruïnes ineenstorten, vroegere industriedor
pen, waar nu 100 der bevolking werkloos
is, tientallen bedelaars langs den weg en het
uiterst sobere leven der bevolking. „Bij ons
zijn zelfs de rijke menschen arm", vertelde
me iemand. Het spreekt vanzelf, dat in zoo'n
land het ook de landbouwers niet voor de
wind kan gaan, te meer, daar men niet op
steun van de zijde der regeering hoeft te re
kenen, want de regeering heeft zelf- niets en
moet nog belasting vorderen van arbeiders,
iets wat men in het oude Oostenrijk niet
„kende. uf,u n;».i*i v
En toch wordt er niet veel geklaagd; in-
-tegendeel is ieder vroolijk en welgemoed.
Heeft men daar dan zoo goed de kunst ver
staan om de tering naar de nering te zet
ten? Verschillende intellectueelen verklaar
den me: wij zijn te gemoedelijk; als we maar
waren als de Duitschers, dan lieten we ons
dit niet alles welgevallen. Daar zit mis
schien wel veel waars in, want gemoedelijk
is de Oostenrijker overal en altijd.
Dat heb ik vooral ook gemerkt bij mijn
bezoeken op de verschillende boerderijen.
Overal word je in de groote, donkere woon
keukens genoodigd, waar behalve een mach
tige gemetselde kachel, een tafel een eeni-
ge banken meestal geen verder huisraad
aanwezig is, en altijd is er nog wel een kom
melk en een snee roggebrood voor je over;
en als je dan ook nog uit „Hooland" blijkt
te komen, waar het toch zoo goed moet zijn
en waar allemaal aardige menschen wonen,
dan kom je bijna niet meer weg. (Dit vrien
delijk oordeel over ons land dateert meest
tijds nog uit den tijd dat de vele Oosten
rijksche pleegkinderen in Nederland waren.)
Voordat we een rondgang door de boer
derij begonnen, kwam er altijd een veront
schuldiging, dat het huis juist wat opge
knapt zou worden en dat het er dus nog een
DE EERSTE KOE OP
1200 METER HOOGTE
beetje oud uitzag. De stal was doorgaans een
vierkante ruimte, waarin rondom langs de
wanden het vee in den winter een plaatsje
vond, niet alleen de koeien, maar ook de
geiten, schapen en varkens. Het hooi is op
den stalzolder en kan door een gebouwden
houten inrit van buitenaf direct op de wa
gens naar boven worden gereden. Behoort
bij de Wirtschaft ook bouwland, dan is er
nog een verdieping meer aanwezig voor het
koren.
Wat ik evenwel nergens zag, dat was het
vee, want behalve een enkele melkkoe, wordt
de geheele levende have 's zomers naar een
hooge alm gestuurd, onder hoede van een
Senner of Halter, die al die maanden daar
boven in een kleine Sennhütte woont. Steeds
weer werd mij aangeraden, eens een alm-
tocht te ondernemen, omdat dat zoo herr-
lich en schön en wundervoll en nog veel
meer was, maar telkens wees ik het voorstel
zeer beslist van de hand, want sedert ik op
de Ben Nevis had gebibberd, bijna van de
Snowdon was gesppeld en in het algemeen
de ervaring had opgedaan dat het mistig
.was of regende, wanneer ik een klauter.tocht
ondernam, was ik van oordeel geworden,
dat de menschelijke manie om naar hooge
punten te willen klimmen teneinde naar be
neden te kunnen kijken, één van de lastigste
eigenschappen was waarmee je behept kunt
zijn. Maar toch lonkte ik dikwijls naar die
prachtige bergkolossen van 2000 meter en
hooger waartusschen het dorp verscholen lag
en toen ik tenslotte een uitnoodiging kreeg
om 2 dagen mee over de bergen te zwerven,
toen bezweek ik toch voor de verleiding. Ge
dachtig evenwel aan de temperaturen die
ik reeds op 1000 M. had uitgestaan, nam ik
me voor m'n plezier en goed humeur deze
keer niet door koude te laten bederven en
zat derhalve op een snikheet zolderkamer
tje in het zweet mijns aanschijns wollen
onderkleeren, warme kousen enz. uit mijn
bagage te zoeken. Met een rugzak alsof ik
op de Noordpool wilde overwinteren, kwam
ik weer beneden. We troffen evenwel stra
lend mooi weer, vooral stralend en eigen
lijk heelemaal niet mooi meer; bij elke me
ter die ik steeg, verlangde ik er hevig naar
dat het koud zou worden. Echter op een
hoogte van ongeveer 1000 m. hielden wel de
hooivelden op en passeerden we de laatste
kleine hutjes, waarin het hooi tot den win
ter wordt opgeborgen om dan op sleden naar
beneden te worden gehaald, maar de warmte
werd niet minder drukkend.
Op 1200 meter ontmoetten we de eerste
koeien, die in de schaduw onder de'boomen
beschutting hadden gezocht toen we evenwel
riepen: „Putzele! Putzele!", kwamen ze log
en lui te voorschijn, hun groote horens hoog
in de lucht en snoven nieuwsgierig aan mijn
vestje, waaronder m'n hartje angstig rikke
tikte. Ze waren evenwel niet half-wild, zooals
ik verwacht had, maar lieten zich goeiig op
hun neus krabben en op hun bruine ruggen
slaan. Vanaf toen zagen we geregeld groep
jes koeien, ossen en geiten. Overal om ons
was het geklingel der halsbellen.
Dikwijls is zoo'n alm het eigendom van een
groep boeren, die gezamenlijk het weinige
onderhoud verrichten en een Halter aanstel
len. Behalve deze Almherders wonen daar
boven ook nog enkele boeren, die zelf een
stuk alm bezitten en des zomers met vrouw,
kinderen en vee naar de alm verhuizen.
Over het algemeen wonen deze in een groo-
ter huis, dat dan meteen ingericht is om
enkele gasten te herbergen. In zoo'n Hütte
nu zouden wij overnachten en kwamen wij
tegen den avond aan, ik nog steeds met al
m'n wollen onderkleeren op m'n rug, amech
tig en met de overtuiging, dat ik een hart
kwaal had. Een half uurtje later kwam boer
Kohlmar, die den geheelen dag in de ber
gen was geweest, zelf ook thuis; de gewel
dige mand gras op zijn rug scheen hij niet
eens te merken, hij zong een vroolijk deun
tje en had zijn tiroler hoedje met een kleu
rige ruiker veldbloemen versierd. Van verre
zwaaide hij al met zijn zeis tegen ons. De
bergbewoners zijn steeds dankbaar voor elk
bezoek dat ze in hun eenzaamheid ontvan
gen en de begroeting was dan ook, alsof we
elkaar al jaren kenden. „Grüsz Gott, grüsz
Gott",dat was „lieab" van ons om hem eens
op te zoeken en of we een „scheene" tocht
hadden gehad? Ik zei, ja, het was „scheen"
geweest, want ik voelde me nu weer heele
maal fit en de hartkwaal was finaal over.
Niuiat ook de overige gasten even hartelijk
waren verwelkomd, werden we in optocht
meegetroond naar de keuken, waar het al
lekker rook, maar waar we toch te vroeg
kwamen. We gingen daarom maar op de
veranda van den vallenden avond zitten ge
nieten; enkele sterren begonnen reeds te
twinkelen, beneden snoven en stampten de
koeien, in de Gastzimmer speelde de zoon,
Sepprl, op zijn trekharmonica, Kohlmar
stapte tusschen zijn gasten rond om de laat
ste nieuwtjes uit het. dal te vernemen en liet
eindelijk een flakkerend petroleumlampje
brengen. Toen werd ook al spoedig een groo
te koe-bel geluid, ten teeken dat het Nacht-
mahl klaar was, dat we alle eer aandeden.
Ik kreeg een kamertje met uitzicht op de
„Böse Nase", de hooge punt die ik beneden
in Seeboden ook reeds uit de verte had ge
zien; onder m'n raam ruischte een beek; af
en toe klingelde nog een enkele bel; beneden
in huis hoorcle ik de menschen samen pra
ten en lachen, want in zoc'n houten hut is
het tamelijk gehoorig, zoo zelfs, dat toen den
volgenden morgen om 5 uur op mijn deur
werd geklopt, uit 3 kamers antwoord kwam.
Maar ik was de eenige die me werkelijk uit
m'n Federbett losworstelde, in het halfdon
ker m'n teenen tegen een stoel stootte en het
ijskoude water naast m'n waschkom goot.
In de keuken was hét al weer behaaglijk
warm; daar was men al bezig de „Sterz"
(gemalen maïs) te koken voor het ontbijt.
„Vatel" was beneden in den stal aan het
melkfiji, vernam ik en strompelde daarom
het trapje af en duwde de staldeur open.
M'n eerste ingeving was, om in zwijm ach
terover te slaan, want de lauwe koe-melk-
mest lucht die me tegemoetstroomde deed me
DE HALTER VOOR
ZIJN SENNHÜTTE.
bijna stikken, maar Kohlmar riep, dat het
Fraulein maar herein moest komen en man
moedig waadde ik door een dikke laag vui
ligheid naar binnen, me bukkend om m'n
hoofd niet te stooten en vroeg, waarom de
koeien 's nachts toch niet buiten bleven. Het
was om mest te winnen, werd me geleerd
en dus moest ik me eigenlijk verheugen, dat
het blijkbaar zoo'n goeie nacht was geweest.
Heel lang hield ik het toch niet uit in den
stal en om me ook te vrijwaren tegen de
gekke sprongen van een jong kalf, ging ik
maar liever er naast een kijkje nemen, waar
één der dochters, Annerl, bezig was te kar
nen. Een karnkamer kon men het vertrek
anders niet noemen, want de meeste ruim
te werd ingenomen door voorraden aardap
pelen, groente, eieren, schalen met etens
resten enz. Daartusschen stond Annerl bloots
voets ijverig haar tonnetje te wentelen en
vroeg me honderd uit naar Holland, en hoe
de zee er toch wel uit zag?
Tegen 6 uur kwam de zon op, een zoo
wondermooi schouwspel, dat ik me niet eens
aan een beschrijving wil wagen. Spoedig
gingen we weer op pad, maar nu zonder ba
gage en omdat het ook nog aangenaam koel
was, ging het stijgen nu veel prettiger. Spoe
dig keken we op de Böse Nase neer. Bij een
klein meertje schoten we met een revolver
in het water; machtig rolde de echo van berg
tot berg, daarna leek de stilte intenser dan
ooit; ver weg krijschten enkele verschrikte
vogels, toen hoorde je alleen nog het gezoem
van de muggen. Nog hooger gingen we, tot
we het doel van m'n stoutste verwachtingen
bereikten, de eeuwige sneeuw, waar ik trou
wens met m'n vlakke sandalen me zelf al
gauw niet meer meester was en na eenige
verbluffende staaltjes van balletkunst in m'n
zomersche kleedij over de harde sneew rolde.
Kon je weer eens zien hoe „blöde" het was
om op sandalen den berg op te gaan, werd
me verweten, maar ik heb de geheele tocht
er toch goed op volbracht, ook den terug
weg, die tamelijk avontuurlijk was, doordat
we verdwaalden en door dichte naaldbos-
schen moesten dringen en langs steile hellin
gen naar beneden moesten klimmen. Wel is
waar vonden we ook een overvloed van Hei-
delbeereri, wilde kruisbessen, aardbeien,
frambozen, enz., maar passeerden ook vel
den brandnetels, waardoor we met onze
stokken een weg baanden, dat een kudde
wilde olifanten het ons niet zou hebben ver
beterd.
Eindelijk kwamen we aan een Sennhütte,
waar we de Halter juist aan zijn huishoude
lijke bezigheden vonden. Hij had h.1. juist
zijn „Stuberl" met een stalbezem aange
veegd en zette nu de deur open om het vuil
met een paar krachtige slagen naar buiten
te doen vliegen. Zoo'n kamer is natuurlijk
uiterst eenvoudig; de heele inventaris be
staat uit een tafel, bank, potkacheltje, bed en
een plankje, waarop een wekker, kalender-
tje, wat steengoed en zoowaar ook een spie
geltje. Onze gastheer sneed een paar dikke
plakken eigengemaakte kaas, besmeerde ze
rijkelijk met boter en legde ze toen voor ons
op tafel. Daarna schonk hij nog een paar met
edelweisz beschilderde kopjes vol geurige
almmelk en wees ons waar we moesten
drinken, om niet onze lippen aan de barsten
te verwonden. Hij zelf nam zijn lange pijp
en zette zich, na enkele malen krachtig op
den grond te hebben gespuwd, voor een ge
zellig praatje.Brood kon hij ons „leider" niet
aanbieden, want dat was bijna 3 weken oud
en was alleen nog gekookt te eten.
We hebben dien dag nog meer hutten be
zocht; overal is het hetzelfde, een kleine hou
ten hut, een ruw houten tafel, een bank, een
plankenbed, voorraden veevoeder, steenharde
brooden, koeielucht en geitegeur; maar ook
overal een flesch met een bouquetje veld
bloemen op tafel, overvloed van boter, kaas
en melk, en een vriendelijke Halter die je
gul van zijn heerlijkheden uitdeelt en die al
tijd wel een hoekje heeft dat met hooi en
stroo als legerstede voor een gast is klaar
gemaakt.
Het is niet bij deze eerste almtocht geble
ven met me, maar omdat 't de eerste was
heeft deze wel de meeste indruk op mij ge
maakt en is daardoor onvergetelijk gewor
den.
MTB
Uit onze Omgeving
WIERINGERWAARV
Ruim 40 damesleden van den Bond van
Boerinnen e. a. Plattelandsvrouwen brachten
gisteren een bezoek aan de Zuivelfabriek
„de Volharding" alhier, alwaar ze in twee
groepen werden rondgeleid door de heeren
Hofsté, directeur, H. K. Koster, voorzitter en
Burgemeester Kaan. Uitvoerig en duidelijk
werd door de heeren het een en ander ver
teld over de bereiding van kaas en boter,
hoe de melk naar de bakken wordt ge
transporteerd, hoe de wei uit de wrongel
wordt verwijderd, enz. enz. Ook werd het
schoonmaken der melkbussen gedemon
streerd. Een bezoek werd gebracht aan de
pakhuizen, roombakken, ketelhuis enz. Het
ketelhuis is thans zoo ingericht na den
verbouw in 1930, dat men zoo noodig ook
de melk uit de Wieringermeer zou kunnen
verwerken.
Met verbazing werd vernomen, dat na de
lediging van de bussen deze omgekeerd
worden geplaatst en dat het uitdruipen nog
wel 7000 Liter per jaar bedraagt.
Na de bezichtiging, die van 9 uur tot half
12 had geduurd, werden de dames onthaald
op een heerlijke kop chocolade, waarbij
door den Directeur nog het een en ander
werd verteld over het laboratorium; dat het
kuilgras vooral voor Maart op moet zijn en
dat het zeer wenschelijk is, dat iedere boer
meewerkt om het geheel goed te doen sla
gen. Zindelijkheid is ook een groote factor.
Hoogstvoldaan keerden de dames weer
huis-toe, om hun dagelijksche werkzaamhe
den te hervatten.
In een gehouden vergadering van het
Crisiscomité onder leiding van den heer C.
Haringhuizen, werd besloten tot opheffing
van het comité.
Uit het verslag van den penningmeester
bleek dat sedert de oprichting een bedrag
van f 1302.72 aan bijdragen werd ontvan
gen en behoudens een klein saldo in na-
tura weder werd uitgekeerd. Bovendien
werd een belangrijke hoeveelheid goederen
die van het hoofdcomité werden ontvangen,
gedistribueerd.
Daar de vergadering oordeelde, dat de be
hoefte aan steun in bijzondere gevallen
nog steeds bestond, werd besloten aan de
Vereeniging Vrije Liefdadigheid te verzoe
ken of deze bereid zou zijn het werk van
het comité mogelijk in wat beperkten vorm
over te nemen, aan welke vereeniging dan
ook het saldo zal worden overgedragen.
Voor het sluiten van de vergadering bracht
de Voorzitter dank aan zijn medeleden van
het Dag. Bestuur, in 't bijzonder aan den
penningmeester en den secretaris, zoomede
aan het Damescomité.
Burgemeester Kaan dankte namens de
vergadering het Bestuur voor de vele be
moeiingen.
Dienstplicht lichting 1938.
Het inschrijvingsregister voor den dienst
plicht der lichting 1938 der Gemeente Wie-
ringerwaard, is op 10 October 1936 gesloten
met een getal van 10 ingeschrevenen.
Daarvan zullen, naar alle waarschijnlijk
heid, 3 ingeschrevenen aanspraak op vrij
stelling wegens broederdienst kunnen ma
ken.
OUDE NIEDORP
Weest op Uw hoede.
Gisternacht werd op een 3-tal plaatsen
ingebroken. Uit het schuurtje van den heer
Kind werden 2 nieuwe fietsen gestolen, ter
wijl bij den heer W. Kriller 3 rijwielplaatjes
en bij den heer M. Poen 1 plaatje werd
vermist.
ACHTERSPATBORDEN
'n Goede reflec
tor (hoogstens
60 cm boven den
grond) alléén Is
niet voldoende:
bovendien moet
uw achterspat
bord wit van kleur
zijn, ook overdag!
dat zegt de wet!
„En als 'je de gelegenheid krijgt, ga je
naar binnen om de flat te doorzoeken."
„Ook al", zei Clem geduldig, „maar
"waar is 't om te doen"?
„Om een stukje blauw papier, zooals
dit", zei Jan en liet Clem het strookje
zien, dat hij van den kolonel gekregen
had.
„Dat maakt me niks wijzer", gromde
Clem, „Waar moet ik zoeken baas?"
„Overal. Aangenomen dat je binnen
komt. Je zult niet ver komen, als je op
de stoep gaat zitten wachten, tot Larry
je herkent. Hij zal je eer door hebben dan
een ander".
„Niks daarvan. De gooser die er onschul
diger uitziet dan ik, als ik op karwei ben,
is nog niet geboren".
Jan was er niet zoo zeker van. „Ik
zou je in elk geval aanraden, je zoo toe
te takelen, dat zelfs je moeder je niet zou
herkennen al geloof ik ook niet, dat
ze dat zoo graag zou willen."
„Laat maar aan mij over, baas. Heb je
een looper?"
„Nee, stuur Larry ma-ar een kaartje, dan
zal hij de deur wel voor je open laten".
Clem grinnikte zacht. „In orde, dat
komt terecht".
„En kijk goed uit je doppen", vervolgde
Jan. „Een zekere mijnheer Brown van
Whitehall heeft zich definitief hier in de
laan jgevestigd. Het zou wel goed zijn, als
je hem onderweg kwijt kon raken!"
„Die gooser kan me gestolen worden",
zei Clem verachtelijk. „Het is de stomste
ezel van de heele Yard, en van de Centrale
aan de overkant erbij."
Jan glimlachte. „Nou, ga je gang dan
maar."
„Komt terecht", verzekerde Clem en hij
maakte zich uit de voeten.
Onmiddellijk na de lunch ging hij op
stap en detective-sergeant zag een heer
naar zich toekomen met een tweed sport-
pet op en een losse raglan jas aan.
Onder de jas kwamen een paar golfkousen
uit van een bijzonder patroon, die hem er
vrijwel als een van de sportlui uit de om
geving deden uitzien. Vrijwel, maar toch
niet heelemaal. Er was iets in de verschij
ning, dat detectieve-sergeant Brown niet
precies kon bevallen. Daarom draaide hij
zich om en ging Clem achterna.
Clem Wade had het gezelschap van
Brown best kunnen missen, hoewel diens
aanwezigheid hem ook niet zoo erg be
zorgd maakte.
Hij was meer dan verrast, toen hij den
Yardman in denzelfden wagen zag stap
pen, en kwam in de verleiding, den ander
met de in't oog loopende manier, waarop
hij zijn vak uitoefende voor den gek te
houden.
In Cannon Street zat Brown nog altijd
achter hem aan en Clem vermaakte zich
met telkens de straat over te steken om
te zien, hoe dikwijls Brown 't hem na zou
doen. Op 't laatst verveelde het hem en
hij riep een taxi aan. Hij droeg den chauf
feur op, naar de Barbican te rijden en gaf
hem op voorhand een halve kroon.
„D'r zit een gooser achter me heen", zei
hij veelbeteekenend. „Een revolverheid, en
ik wil hem afschudden tusschen hier en
de Barbican. Als je me onderweg mist, rij
dan maar recht door. Begrepen?"
De taxichauffeur knikte.
„Die andere snuiter lijkt me niet al te
snugger he?" vroeg hij twijfelachtig.
„Nee, maar ik ben 't zooveel te meer.
Ooit gehoord van 'Buil' Dugan van de
Centrale?"
„Bedoel je de Yard?"
„Nee New York". Clem toonde een pen
ning, die eertijds aan kapitein Dugan van
de New Yorksche politie had behoord, en
sprong in detaxi. Toen ze weg reden, loerde
hij door 't achterruitje en zag vergenoegd,
dat Brown ook een taxi charterde om de
vervolging voort te zetten. Onder het rij
den bracht Clem eenige noodzakelijke wij
zigingen aan in zijn uiterlijk. De raglan
jas trok hij uit, waardoor hij een paar
beenen onthulde, die niet door een plus
four waren bedekt, zooals Brown uit de
opzichtelijlce golfkousen had afgeleid, maar
door een gewone grijze broek, die netjes
boven de knieën opgerold was Hij bracht ze
weer in haar gewoon fatsoen en haalde uit
den zak van zijn overjas een opgerolden
slappen hoed, waartegen hij zijn tweed
sportpet verruilde. Ten slotte draaide hij
den raglan binnenste buiten, waardoor het
een chique blauwe trench-coat werd. In een
krant, die hij bij zich had, maakte hij een
smalle spleet en daarmee waren zijn voor
bereidingen voltooid.
Hij keek eens uit en zag, dat ze in Al-
dergate Street waren en dat Brown's taxi
volgde op een afstand van ongeveer vijftig
meter. Hij wachtte nog tot zijn eigen taxi
de Barbican inzwenkte, opende het portier
en sprong op den grond.
„n Paar seconden later kwam Brown's
taxi ook den hoek om, maar Brown had
volstrekt niet in de gaten, dat het heer
schap met z'n blauwe jas, dat op het trot
toir stond te lummelen en door een spleet
in z'n krant naar de voorbijgangers loer
de, de man was, dien hij vervolgde.
Toen Brown's taxi uit het oog was, liet
Clem zijn krant zakken, vouwde ze zorg
vuldig op, draaide de Angels Crescent in en
ging naar Lou Staam's winkel. Dadelijk
kwam ouwe Lou uit het donkere achter
kamertje te voorschijn dribbelen.
„Een van de jongens hè?" knutterde hij.
„Wat is er van je verlangen, Clem?"
„Zeg,k un je mé zoo toetakelen, dat m'n
bloedeigen zuster me niet zou herkennen?"
Lou klakte met de tong, om uit te
drukken, dat hij nog veel meer kon dan
zoo'n kleinigheid. „Wat zal het zijn? Ik
heb de complete blindemansuitrusting, he?"
Hij snuffelde wat rond en haalde een
oogscherm, een tinne kroes en een bordje
„geheel blind" uit den trommel.
„Dit kun je hebben voor tien shilling.
Sixpence de kroes, sixpence het bord en
een shilling voor de oogkap. En zeven en
zes het hondje. Elke vergunning kost dat.
Als je wacht, zal ik het halen".
„Laat maar", grinnikte Clem. „Ik
moet. vlug kunnen opschieten, en dat kan
ik niet, als ik met een hond moet optrek
ken."
„Lou hoorde de weigering gelijkmoedig
aan en liet Clem een gedeukte viool zien.
„Kun je hierop spelen? Je kunt hem
goedkoop hebben. Vijftien shilling".
„Nee, ik ben geen liedjeskramer. Trou
wens, dan zou ik ook nog moeten staan
bij dat baantje."
„Je wilt niet graag staan, hè? Ik heb
ook de rolstol met de kleine speelgoedbal
lonnetjes".
„Ik zou er nogal leuk uitzien in een rol
stoel met de halve Yard achter me.
Lou dacht een oogenblik na.
„Het draagbare orgeltje is uit", overlegde
hij. „Chorley de Neus heeft het. Waarom
niet de trottoir-artiest, he?" Hij knor
de verheehlijkt „Dat is het ware ding.
Je wilt niet graag staan, he? Goed. je zit.
Heel gemakkelijk. Alleen maar zitten en
wachten tot de poen binnenrolt. Plezier
met profijt."
„Dat is goed", knikte Clem. „Maar ik
weet van schilderen geen snars".
„Niemand van de jongens weet daarvan
iets af", grinnekte de oude. „Ik leen jullie
ja de schilderijen, voor een shilling dén
keer, en sixpence het doosje krijtjes. .Te
kunt toch wel een brood teekenen, he?"
„Zeker, dat zou ik wel klaarspelen".
„Fijn. Dan is alles wat je te doen hebt,
er onder te zetten: 'Gemakkelijk te teeke
nen, maar moeilijk te bekomen', en dan
ben je fertig."
Oude Lou scharrelde een pak nogal groo
te platen op. door ouderdom en slechte
behandeling geteisterde overblijfselen van
wat nooit meesterwerken geweest waren.
„Hier zijn de beauties". klakte hij. „De
eerste minister. Zeer natuurlijk. O, zeer
goed. De prins van Wales kun je niet heb
ben. Die is uit. Erg populair. Al de dames
geven twee pence voor hem. Geven maar
èèn penny voor den eersten minister".
Clem bekeek de „beauties" met de oogen
van een kenner.
„Die dingen passen goed bij mij", gaf hij
te kennen. „Als ik met een stukje krijt
ging zwaaien, zou ik het niet veel slechter
doen. Wat is dat voor een juffrouw?"
Hij wees op een dame met vlammend
rood haar en laag uitgesneden japon.
(Wordt vervolgd.)