Uit het Oostenrijksche landleven Ctrooper Bezoek aan een Alm, hoog in de bergen WIT!! Feuilleton Vrijdag 16 Octobcr 1936 Tweede blad Een karig lot, waarmede onze plattelandsbe- volking niet gaarne zou wil- len ruilen HET mooie rijmpje van Poot, dat het leven eens gerusten landmans zoo rustig heen rolt, is helaas in dezen gekken tijd ook al niet meer van toepas sing, want niet alleen dat voor den heden- daagschen landman zijn dagelijksch tijdver drijf, n.1. het invullen van allerhand crisis- papieren, heelemaal geep genoegen is, maar gerust is hij ook al lang niet meer. En toch geloof ik, dat hij zijn karig lot, hoe kleen, niet voor dat van zijn Österreichische collega zou willen ruilen. Want hoe erg wij soms ook meenen te kunnen jammeren, het gaat ons in ons kleine land altijd nog beter dan de bevolking van Oostenrijk, het eens zoo groote, rijke land, waarvan bij het einde van den wereldoorlog a.h.w. armen, beenen en romp werden afgesneden en het overgebleven stukje, het hoofd bijna iedere levensmogelijk heid werd ontnomen. Het is voor een vreemdeling niet moeilijk, de groote armoede van staat en volk te con- stateeren; overal slecht onderhouden wegen, vervallen gebouwen en woonhuizen, leeg staande fabrieken die langzamerhand tot ruïnes ineenstorten, vroegere industriedor pen, waar nu 100 der bevolking werkloos is, tientallen bedelaars langs den weg en het uiterst sobere leven der bevolking. „Bij ons zijn zelfs de rijke menschen arm", vertelde me iemand. Het spreekt vanzelf, dat in zoo'n land het ook de landbouwers niet voor de wind kan gaan, te meer, daar men niet op steun van de zijde der regeering hoeft te re kenen, want de regeering heeft zelf- niets en moet nog belasting vorderen van arbeiders, iets wat men in het oude Oostenrijk niet „kende. uf,u n;».i*i v En toch wordt er niet veel geklaagd; in- -tegendeel is ieder vroolijk en welgemoed. Heeft men daar dan zoo goed de kunst ver staan om de tering naar de nering te zet ten? Verschillende intellectueelen verklaar den me: wij zijn te gemoedelijk; als we maar waren als de Duitschers, dan lieten we ons dit niet alles welgevallen. Daar zit mis schien wel veel waars in, want gemoedelijk is de Oostenrijker overal en altijd. Dat heb ik vooral ook gemerkt bij mijn bezoeken op de verschillende boerderijen. Overal word je in de groote, donkere woon keukens genoodigd, waar behalve een mach tige gemetselde kachel, een tafel een eeni- ge banken meestal geen verder huisraad aanwezig is, en altijd is er nog wel een kom melk en een snee roggebrood voor je over; en als je dan ook nog uit „Hooland" blijkt te komen, waar het toch zoo goed moet zijn en waar allemaal aardige menschen wonen, dan kom je bijna niet meer weg. (Dit vrien delijk oordeel over ons land dateert meest tijds nog uit den tijd dat de vele Oosten rijksche pleegkinderen in Nederland waren.) Voordat we een rondgang door de boer derij begonnen, kwam er altijd een veront schuldiging, dat het huis juist wat opge knapt zou worden en dat het er dus nog een DE EERSTE KOE OP 1200 METER HOOGTE beetje oud uitzag. De stal was doorgaans een vierkante ruimte, waarin rondom langs de wanden het vee in den winter een plaatsje vond, niet alleen de koeien, maar ook de geiten, schapen en varkens. Het hooi is op den stalzolder en kan door een gebouwden houten inrit van buitenaf direct op de wa gens naar boven worden gereden. Behoort bij de Wirtschaft ook bouwland, dan is er nog een verdieping meer aanwezig voor het koren. Wat ik evenwel nergens zag, dat was het vee, want behalve een enkele melkkoe, wordt de geheele levende have 's zomers naar een hooge alm gestuurd, onder hoede van een Senner of Halter, die al die maanden daar boven in een kleine Sennhütte woont. Steeds weer werd mij aangeraden, eens een alm- tocht te ondernemen, omdat dat zoo herr- lich en schön en wundervoll en nog veel meer was, maar telkens wees ik het voorstel zeer beslist van de hand, want sedert ik op de Ben Nevis had gebibberd, bijna van de Snowdon was gesppeld en in het algemeen de ervaring had opgedaan dat het mistig .was of regende, wanneer ik een klauter.tocht ondernam, was ik van oordeel geworden, dat de menschelijke manie om naar hooge punten te willen klimmen teneinde naar be neden te kunnen kijken, één van de lastigste eigenschappen was waarmee je behept kunt zijn. Maar toch lonkte ik dikwijls naar die prachtige bergkolossen van 2000 meter en hooger waartusschen het dorp verscholen lag en toen ik tenslotte een uitnoodiging kreeg om 2 dagen mee over de bergen te zwerven, toen bezweek ik toch voor de verleiding. Ge dachtig evenwel aan de temperaturen die ik reeds op 1000 M. had uitgestaan, nam ik me voor m'n plezier en goed humeur deze keer niet door koude te laten bederven en zat derhalve op een snikheet zolderkamer tje in het zweet mijns aanschijns wollen onderkleeren, warme kousen enz. uit mijn bagage te zoeken. Met een rugzak alsof ik op de Noordpool wilde overwinteren, kwam ik weer beneden. We troffen evenwel stra lend mooi weer, vooral stralend en eigen lijk heelemaal niet mooi meer; bij elke me ter die ik steeg, verlangde ik er hevig naar dat het koud zou worden. Echter op een hoogte van ongeveer 1000 m. hielden wel de hooivelden op en passeerden we de laatste kleine hutjes, waarin het hooi tot den win ter wordt opgeborgen om dan op sleden naar beneden te worden gehaald, maar de warmte werd niet minder drukkend. Op 1200 meter ontmoetten we de eerste koeien, die in de schaduw onder de'boomen beschutting hadden gezocht toen we evenwel riepen: „Putzele! Putzele!", kwamen ze log en lui te voorschijn, hun groote horens hoog in de lucht en snoven nieuwsgierig aan mijn vestje, waaronder m'n hartje angstig rikke tikte. Ze waren evenwel niet half-wild, zooals ik verwacht had, maar lieten zich goeiig op hun neus krabben en op hun bruine ruggen slaan. Vanaf toen zagen we geregeld groep jes koeien, ossen en geiten. Overal om ons was het geklingel der halsbellen. Dikwijls is zoo'n alm het eigendom van een groep boeren, die gezamenlijk het weinige onderhoud verrichten en een Halter aanstel len. Behalve deze Almherders wonen daar boven ook nog enkele boeren, die zelf een stuk alm bezitten en des zomers met vrouw, kinderen en vee naar de alm verhuizen. Over het algemeen wonen deze in een groo- ter huis, dat dan meteen ingericht is om enkele gasten te herbergen. In zoo'n Hütte nu zouden wij overnachten en kwamen wij tegen den avond aan, ik nog steeds met al m'n wollen onderkleeren op m'n rug, amech tig en met de overtuiging, dat ik een hart kwaal had. Een half uurtje later kwam boer Kohlmar, die den geheelen dag in de ber gen was geweest, zelf ook thuis; de gewel dige mand gras op zijn rug scheen hij niet eens te merken, hij zong een vroolijk deun tje en had zijn tiroler hoedje met een kleu rige ruiker veldbloemen versierd. Van verre zwaaide hij al met zijn zeis tegen ons. De bergbewoners zijn steeds dankbaar voor elk bezoek dat ze in hun eenzaamheid ontvan gen en de begroeting was dan ook, alsof we elkaar al jaren kenden. „Grüsz Gott, grüsz Gott",dat was „lieab" van ons om hem eens op te zoeken en of we een „scheene" tocht hadden gehad? Ik zei, ja, het was „scheen" geweest, want ik voelde me nu weer heele maal fit en de hartkwaal was finaal over. Niuiat ook de overige gasten even hartelijk waren verwelkomd, werden we in optocht meegetroond naar de keuken, waar het al lekker rook, maar waar we toch te vroeg kwamen. We gingen daarom maar op de veranda van den vallenden avond zitten ge nieten; enkele sterren begonnen reeds te twinkelen, beneden snoven en stampten de koeien, in de Gastzimmer speelde de zoon, Sepprl, op zijn trekharmonica, Kohlmar stapte tusschen zijn gasten rond om de laat ste nieuwtjes uit het. dal te vernemen en liet eindelijk een flakkerend petroleumlampje brengen. Toen werd ook al spoedig een groo te koe-bel geluid, ten teeken dat het Nacht- mahl klaar was, dat we alle eer aandeden. Ik kreeg een kamertje met uitzicht op de „Böse Nase", de hooge punt die ik beneden in Seeboden ook reeds uit de verte had ge zien; onder m'n raam ruischte een beek; af en toe klingelde nog een enkele bel; beneden in huis hoorcle ik de menschen samen pra ten en lachen, want in zoc'n houten hut is het tamelijk gehoorig, zoo zelfs, dat toen den volgenden morgen om 5 uur op mijn deur werd geklopt, uit 3 kamers antwoord kwam. Maar ik was de eenige die me werkelijk uit m'n Federbett losworstelde, in het halfdon ker m'n teenen tegen een stoel stootte en het ijskoude water naast m'n waschkom goot. In de keuken was hét al weer behaaglijk warm; daar was men al bezig de „Sterz" (gemalen maïs) te koken voor het ontbijt. „Vatel" was beneden in den stal aan het melkfiji, vernam ik en strompelde daarom het trapje af en duwde de staldeur open. M'n eerste ingeving was, om in zwijm ach terover te slaan, want de lauwe koe-melk- mest lucht die me tegemoetstroomde deed me DE HALTER VOOR ZIJN SENNHÜTTE. bijna stikken, maar Kohlmar riep, dat het Fraulein maar herein moest komen en man moedig waadde ik door een dikke laag vui ligheid naar binnen, me bukkend om m'n hoofd niet te stooten en vroeg, waarom de koeien 's nachts toch niet buiten bleven. Het was om mest te winnen, werd me geleerd en dus moest ik me eigenlijk verheugen, dat het blijkbaar zoo'n goeie nacht was geweest. Heel lang hield ik het toch niet uit in den stal en om me ook te vrijwaren tegen de gekke sprongen van een jong kalf, ging ik maar liever er naast een kijkje nemen, waar één der dochters, Annerl, bezig was te kar nen. Een karnkamer kon men het vertrek anders niet noemen, want de meeste ruim te werd ingenomen door voorraden aardap pelen, groente, eieren, schalen met etens resten enz. Daartusschen stond Annerl bloots voets ijverig haar tonnetje te wentelen en vroeg me honderd uit naar Holland, en hoe de zee er toch wel uit zag? Tegen 6 uur kwam de zon op, een zoo wondermooi schouwspel, dat ik me niet eens aan een beschrijving wil wagen. Spoedig gingen we weer op pad, maar nu zonder ba gage en omdat het ook nog aangenaam koel was, ging het stijgen nu veel prettiger. Spoe dig keken we op de Böse Nase neer. Bij een klein meertje schoten we met een revolver in het water; machtig rolde de echo van berg tot berg, daarna leek de stilte intenser dan ooit; ver weg krijschten enkele verschrikte vogels, toen hoorde je alleen nog het gezoem van de muggen. Nog hooger gingen we, tot we het doel van m'n stoutste verwachtingen bereikten, de eeuwige sneeuw, waar ik trou wens met m'n vlakke sandalen me zelf al gauw niet meer meester was en na eenige verbluffende staaltjes van balletkunst in m'n zomersche kleedij over de harde sneew rolde. Kon je weer eens zien hoe „blöde" het was om op sandalen den berg op te gaan, werd me verweten, maar ik heb de geheele tocht er toch goed op volbracht, ook den terug weg, die tamelijk avontuurlijk was, doordat we verdwaalden en door dichte naaldbos- schen moesten dringen en langs steile hellin gen naar beneden moesten klimmen. Wel is waar vonden we ook een overvloed van Hei- delbeereri, wilde kruisbessen, aardbeien, frambozen, enz., maar passeerden ook vel den brandnetels, waardoor we met onze stokken een weg baanden, dat een kudde wilde olifanten het ons niet zou hebben ver beterd. Eindelijk kwamen we aan een Sennhütte, waar we de Halter juist aan zijn huishoude lijke bezigheden vonden. Hij had h.1. juist zijn „Stuberl" met een stalbezem aange veegd en zette nu de deur open om het vuil met een paar krachtige slagen naar buiten te doen vliegen. Zoo'n kamer is natuurlijk uiterst eenvoudig; de heele inventaris be staat uit een tafel, bank, potkacheltje, bed en een plankje, waarop een wekker, kalender- tje, wat steengoed en zoowaar ook een spie geltje. Onze gastheer sneed een paar dikke plakken eigengemaakte kaas, besmeerde ze rijkelijk met boter en legde ze toen voor ons op tafel. Daarna schonk hij nog een paar met edelweisz beschilderde kopjes vol geurige almmelk en wees ons waar we moesten drinken, om niet onze lippen aan de barsten te verwonden. Hij zelf nam zijn lange pijp en zette zich, na enkele malen krachtig op den grond te hebben gespuwd, voor een ge zellig praatje.Brood kon hij ons „leider" niet aanbieden, want dat was bijna 3 weken oud en was alleen nog gekookt te eten. We hebben dien dag nog meer hutten be zocht; overal is het hetzelfde, een kleine hou ten hut, een ruw houten tafel, een bank, een plankenbed, voorraden veevoeder, steenharde brooden, koeielucht en geitegeur; maar ook overal een flesch met een bouquetje veld bloemen op tafel, overvloed van boter, kaas en melk, en een vriendelijke Halter die je gul van zijn heerlijkheden uitdeelt en die al tijd wel een hoekje heeft dat met hooi en stroo als legerstede voor een gast is klaar gemaakt. Het is niet bij deze eerste almtocht geble ven met me, maar omdat 't de eerste was heeft deze wel de meeste indruk op mij ge maakt en is daardoor onvergetelijk gewor den. MTB Uit onze Omgeving WIERINGERWAARV Ruim 40 damesleden van den Bond van Boerinnen e. a. Plattelandsvrouwen brachten gisteren een bezoek aan de Zuivelfabriek „de Volharding" alhier, alwaar ze in twee groepen werden rondgeleid door de heeren Hofsté, directeur, H. K. Koster, voorzitter en Burgemeester Kaan. Uitvoerig en duidelijk werd door de heeren het een en ander ver teld over de bereiding van kaas en boter, hoe de melk naar de bakken wordt ge transporteerd, hoe de wei uit de wrongel wordt verwijderd, enz. enz. Ook werd het schoonmaken der melkbussen gedemon streerd. Een bezoek werd gebracht aan de pakhuizen, roombakken, ketelhuis enz. Het ketelhuis is thans zoo ingericht na den verbouw in 1930, dat men zoo noodig ook de melk uit de Wieringermeer zou kunnen verwerken. Met verbazing werd vernomen, dat na de lediging van de bussen deze omgekeerd worden geplaatst en dat het uitdruipen nog wel 7000 Liter per jaar bedraagt. Na de bezichtiging, die van 9 uur tot half 12 had geduurd, werden de dames onthaald op een heerlijke kop chocolade, waarbij door den Directeur nog het een en ander werd verteld over het laboratorium; dat het kuilgras vooral voor Maart op moet zijn en dat het zeer wenschelijk is, dat iedere boer meewerkt om het geheel goed te doen sla gen. Zindelijkheid is ook een groote factor. Hoogstvoldaan keerden de dames weer huis-toe, om hun dagelijksche werkzaamhe den te hervatten. In een gehouden vergadering van het Crisiscomité onder leiding van den heer C. Haringhuizen, werd besloten tot opheffing van het comité. Uit het verslag van den penningmeester bleek dat sedert de oprichting een bedrag van f 1302.72 aan bijdragen werd ontvan gen en behoudens een klein saldo in na- tura weder werd uitgekeerd. Bovendien werd een belangrijke hoeveelheid goederen die van het hoofdcomité werden ontvangen, gedistribueerd. Daar de vergadering oordeelde, dat de be hoefte aan steun in bijzondere gevallen nog steeds bestond, werd besloten aan de Vereeniging Vrije Liefdadigheid te verzoe ken of deze bereid zou zijn het werk van het comité mogelijk in wat beperkten vorm over te nemen, aan welke vereeniging dan ook het saldo zal worden overgedragen. Voor het sluiten van de vergadering bracht de Voorzitter dank aan zijn medeleden van het Dag. Bestuur, in 't bijzonder aan den penningmeester en den secretaris, zoomede aan het Damescomité. Burgemeester Kaan dankte namens de vergadering het Bestuur voor de vele be moeiingen. Dienstplicht lichting 1938. Het inschrijvingsregister voor den dienst plicht der lichting 1938 der Gemeente Wie- ringerwaard, is op 10 October 1936 gesloten met een getal van 10 ingeschrevenen. Daarvan zullen, naar alle waarschijnlijk heid, 3 ingeschrevenen aanspraak op vrij stelling wegens broederdienst kunnen ma ken. OUDE NIEDORP Weest op Uw hoede. Gisternacht werd op een 3-tal plaatsen ingebroken. Uit het schuurtje van den heer Kind werden 2 nieuwe fietsen gestolen, ter wijl bij den heer W. Kriller 3 rijwielplaatjes en bij den heer M. Poen 1 plaatje werd vermist. ACHTERSPATBORDEN 'n Goede reflec tor (hoogstens 60 cm boven den grond) alléén Is niet voldoende: bovendien moet uw achterspat bord wit van kleur zijn, ook overdag! dat zegt de wet! „En als 'je de gelegenheid krijgt, ga je naar binnen om de flat te doorzoeken." „Ook al", zei Clem geduldig, „maar "waar is 't om te doen"? „Om een stukje blauw papier, zooals dit", zei Jan en liet Clem het strookje zien, dat hij van den kolonel gekregen had. „Dat maakt me niks wijzer", gromde Clem, „Waar moet ik zoeken baas?" „Overal. Aangenomen dat je binnen komt. Je zult niet ver komen, als je op de stoep gaat zitten wachten, tot Larry je herkent. Hij zal je eer door hebben dan een ander". „Niks daarvan. De gooser die er onschul diger uitziet dan ik, als ik op karwei ben, is nog niet geboren". Jan was er niet zoo zeker van. „Ik zou je in elk geval aanraden, je zoo toe te takelen, dat zelfs je moeder je niet zou herkennen al geloof ik ook niet, dat ze dat zoo graag zou willen." „Laat maar aan mij over, baas. Heb je een looper?" „Nee, stuur Larry ma-ar een kaartje, dan zal hij de deur wel voor je open laten". Clem grinnikte zacht. „In orde, dat komt terecht". „En kijk goed uit je doppen", vervolgde Jan. „Een zekere mijnheer Brown van Whitehall heeft zich definitief hier in de laan jgevestigd. Het zou wel goed zijn, als je hem onderweg kwijt kon raken!" „Die gooser kan me gestolen worden", zei Clem verachtelijk. „Het is de stomste ezel van de heele Yard, en van de Centrale aan de overkant erbij." Jan glimlachte. „Nou, ga je gang dan maar." „Komt terecht", verzekerde Clem en hij maakte zich uit de voeten. Onmiddellijk na de lunch ging hij op stap en detective-sergeant zag een heer naar zich toekomen met een tweed sport- pet op en een losse raglan jas aan. Onder de jas kwamen een paar golfkousen uit van een bijzonder patroon, die hem er vrijwel als een van de sportlui uit de om geving deden uitzien. Vrijwel, maar toch niet heelemaal. Er was iets in de verschij ning, dat detectieve-sergeant Brown niet precies kon bevallen. Daarom draaide hij zich om en ging Clem achterna. Clem Wade had het gezelschap van Brown best kunnen missen, hoewel diens aanwezigheid hem ook niet zoo erg be zorgd maakte. Hij was meer dan verrast, toen hij den Yardman in denzelfden wagen zag stap pen, en kwam in de verleiding, den ander met de in't oog loopende manier, waarop hij zijn vak uitoefende voor den gek te houden. In Cannon Street zat Brown nog altijd achter hem aan en Clem vermaakte zich met telkens de straat over te steken om te zien, hoe dikwijls Brown 't hem na zou doen. Op 't laatst verveelde het hem en hij riep een taxi aan. Hij droeg den chauf feur op, naar de Barbican te rijden en gaf hem op voorhand een halve kroon. „D'r zit een gooser achter me heen", zei hij veelbeteekenend. „Een revolverheid, en ik wil hem afschudden tusschen hier en de Barbican. Als je me onderweg mist, rij dan maar recht door. Begrepen?" De taxichauffeur knikte. „Die andere snuiter lijkt me niet al te snugger he?" vroeg hij twijfelachtig. „Nee, maar ik ben 't zooveel te meer. Ooit gehoord van 'Buil' Dugan van de Centrale?" „Bedoel je de Yard?" „Nee New York". Clem toonde een pen ning, die eertijds aan kapitein Dugan van de New Yorksche politie had behoord, en sprong in detaxi. Toen ze weg reden, loerde hij door 't achterruitje en zag vergenoegd, dat Brown ook een taxi charterde om de vervolging voort te zetten. Onder het rij den bracht Clem eenige noodzakelijke wij zigingen aan in zijn uiterlijk. De raglan jas trok hij uit, waardoor hij een paar beenen onthulde, die niet door een plus four waren bedekt, zooals Brown uit de opzichtelijlce golfkousen had afgeleid, maar door een gewone grijze broek, die netjes boven de knieën opgerold was Hij bracht ze weer in haar gewoon fatsoen en haalde uit den zak van zijn overjas een opgerolden slappen hoed, waartegen hij zijn tweed sportpet verruilde. Ten slotte draaide hij den raglan binnenste buiten, waardoor het een chique blauwe trench-coat werd. In een krant, die hij bij zich had, maakte hij een smalle spleet en daarmee waren zijn voor bereidingen voltooid. Hij keek eens uit en zag, dat ze in Al- dergate Street waren en dat Brown's taxi volgde op een afstand van ongeveer vijftig meter. Hij wachtte nog tot zijn eigen taxi de Barbican inzwenkte, opende het portier en sprong op den grond. „n Paar seconden later kwam Brown's taxi ook den hoek om, maar Brown had volstrekt niet in de gaten, dat het heer schap met z'n blauwe jas, dat op het trot toir stond te lummelen en door een spleet in z'n krant naar de voorbijgangers loer de, de man was, dien hij vervolgde. Toen Brown's taxi uit het oog was, liet Clem zijn krant zakken, vouwde ze zorg vuldig op, draaide de Angels Crescent in en ging naar Lou Staam's winkel. Dadelijk kwam ouwe Lou uit het donkere achter kamertje te voorschijn dribbelen. „Een van de jongens hè?" knutterde hij. „Wat is er van je verlangen, Clem?" „Zeg,k un je mé zoo toetakelen, dat m'n bloedeigen zuster me niet zou herkennen?" Lou klakte met de tong, om uit te drukken, dat hij nog veel meer kon dan zoo'n kleinigheid. „Wat zal het zijn? Ik heb de complete blindemansuitrusting, he?" Hij snuffelde wat rond en haalde een oogscherm, een tinne kroes en een bordje „geheel blind" uit den trommel. „Dit kun je hebben voor tien shilling. Sixpence de kroes, sixpence het bord en een shilling voor de oogkap. En zeven en zes het hondje. Elke vergunning kost dat. Als je wacht, zal ik het halen". „Laat maar", grinnikte Clem. „Ik moet. vlug kunnen opschieten, en dat kan ik niet, als ik met een hond moet optrek ken." „Lou hoorde de weigering gelijkmoedig aan en liet Clem een gedeukte viool zien. „Kun je hierop spelen? Je kunt hem goedkoop hebben. Vijftien shilling". „Nee, ik ben geen liedjeskramer. Trou wens, dan zou ik ook nog moeten staan bij dat baantje." „Je wilt niet graag staan, hè? Ik heb ook de rolstol met de kleine speelgoedbal lonnetjes". „Ik zou er nogal leuk uitzien in een rol stoel met de halve Yard achter me. Lou dacht een oogenblik na. „Het draagbare orgeltje is uit", overlegde hij. „Chorley de Neus heeft het. Waarom niet de trottoir-artiest, he?" Hij knor de verheehlijkt „Dat is het ware ding. Je wilt niet graag staan, he? Goed. je zit. Heel gemakkelijk. Alleen maar zitten en wachten tot de poen binnenrolt. Plezier met profijt." „Dat is goed", knikte Clem. „Maar ik weet van schilderen geen snars". „Niemand van de jongens weet daarvan iets af", grinnekte de oude. „Ik leen jullie ja de schilderijen, voor een shilling dén keer, en sixpence het doosje krijtjes. .Te kunt toch wel een brood teekenen, he?" „Zeker, dat zou ik wel klaarspelen". „Fijn. Dan is alles wat je te doen hebt, er onder te zetten: 'Gemakkelijk te teeke nen, maar moeilijk te bekomen', en dan ben je fertig." Oude Lou scharrelde een pak nogal groo te platen op. door ouderdom en slechte behandeling geteisterde overblijfselen van wat nooit meesterwerken geweest waren. „Hier zijn de beauties". klakte hij. „De eerste minister. Zeer natuurlijk. O, zeer goed. De prins van Wales kun je niet heb ben. Die is uit. Erg populair. Al de dames geven twee pence voor hem. Geven maar èèn penny voor den eersten minister". Clem bekeek de „beauties" met de oogen van een kenner. „Die dingen passen goed bij mij", gaf hij te kennen. „Als ik met een stukje krijt ging zwaaien, zou ik het niet veel slechter doen. Wat is dat voor een juffrouw?" Hij wees op een dame met vlammend rood haar en laag uitgesneden japon. (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1936 | | pagina 5