Het Avondconcert
Orang Bengali
KORT VERHAAL
Hooofdredacteur van
„Het Volk" voor
de rechtbank
Abonneert U op
dit blad
P
N
IK
f
k
m
E1II
k
VARIA
HET begon op een triestigen Decem
berdag, tien minuten voor tien
's avonds. Ik had mijn dagelijksche
slaaplectuur beëindigd en wilde het
licht uitdraaien. Toen begon het
Wie kent niet het mooie lied van de lie
ve Mei, die de boomen weer in een groen
kleed tooit Het staat in alle studieboeken
voor eerstbeginnenden voor het piano-on
derwijs, met de tekst er onder gedrukt en de
juiste aangewezen vingerzetting. Eerst wordt
de rechter hand ingestudeerd, dan de lin
ker en tenslotte allebei tegelijk. In lang
zaam tempo. Zonder pedaal.
„Kom lieve Mei en maak de boomen we
der groen!" Dat overbekende lied werd in
de woning boven mij gespeeld, des avonds
om tien minuten voor tien, op een triesti
gen Decemberdag. Dat wil zeggen, het was
eigenlijk slechts een gewirwar van tonen,
die aan het mooie lied eenigszins deden
denken, een chaos van afgehakte pedaal to-
nen. De rechterhand vocht met de melodie
en het rhythme, de linker veroorzaakte eenig
gebrom, zonder van zijn plaats te komen.
Het was treurig, zóótreurig als de don
kere Decemberdag, die afgeloopen was. Ik
dacht bij mezelf: „Het is niet gezegd, dat
deze vrouw hierboven dit gejammer voor
haar genoegen doet. Het is niet gezegd, dat
zij de ellende van het mishandelde Mei
liedje niet ondervindt. Misschien probeert
zij haar Decembergevoelens op deze manier
in een klagelijke muziek om te zetten. Mis
schien is zij ongelukkig, eenzaam, ontgoo
cheld."
En ik besloot mij niet aan de regelen van
het huis te houden, die mij het recht ga
ven, precies om tien uur op te springen
en met een bezem tegen het plafond te klop
pen. Er was voor mij geen twijfel dat
slechts een vrouw dergelijke jammerklach
ten kon uiten; want welke man zou zoo
doelloos, zoo onlogisch in een muzikale ont
boezeming vervallen, zonder de allereerste
beginselen van het pianospel in acht te ne
men
Zooveel te grooter was mijn verbazing,
toen klokslag tien de muziek afgebroken
werd, midden in het lied, zonder eenig slot-
accoord of ook slechts de minste aandui
ding van een einde. Midden in het lied, dat
gedurende tien minuten onophoudelijk,
zonder overgang en zonder pauze gespeeld
was geworden.
Zij is ongelukkig, dacht ik bij het insla
pen; haar ondervindingen zijn van een
treurigen aard, daarom heeft zij dat mooie
lied zoo middenin afgebroken. Wie weet,
wat voor misdaad de wereld tegenover haar
begaan heeft.
Toen ik den volgenden avond, om tien
minuten voor tien, weer op het punt was
mijn licht uit te draaien, drong opnieuw 'n
storm van tonen tot mij door. Weer triom
feerde de pedaal, vocht de rechterhand met
de melodie, en trachtte de linker de bas
partij ten gehoore te brengen. Trots alles:
wat een verandering! Het tempo van het
lied was vlot, vroolijk geworden, men her
kende weliswaar de verschillende tonen
apart niet, maar het karakter van het lied
was er, de lentestemming, de blauwe hemel,
de stralende zon, de ontluikende boomen!
De crisis is voorbij, dacht ik lachend,
mijn buurvrouw van boven jubelt weer, de
ban van het ongeluk is gebroken, de mis
daad is weer teniet gedaan. Meevoelend
sloot ik de oogen; geduldig luisterde ik naar
dezen muzikalen storm, die wemelde van
dissonanten, van valsche accoorden en
rhythmische figuren, die zelfs de moderne
atonale muziek nog niet kent. Ik was geluk
kig met haar.
Klokslag tien uur brak zij weer midden
in de mooiste pedaalfurioso af. Was het
ditmaal niet het beste bewijs, dat haar
hart overvol was, dat zij overliep van vreug
de Wie nooit lief gehad heeft, kan zoo'n
stormachtige ontboezeming niet begrijpen;
wie nooit ongelukkig was, weet niets van
het hemelhoog juichende, ten doode be
droefd zijn van een liefhebbend hart.
Mijn buurvrouw van boven gaf sinds
dien tijd avond na avond haar concert. De
treurige December ging voorbij, een koude
Januari loste hem af; toen een regenachtige
Februari; tien minuten voor tienen 's avonds
begon de muziek, of het buiten stormde of
goot, of de maan scheen of de eerste voor
jaarsluchten waarneembaar waren.
Tenslotte geraakte ik er aan gewend, men
went trouwens aan alles; ik verbeeldde mij
de stemming van mijn buurvrouw boven
reeds te kunnen waarnemen uit de eerste
tonen, die opklonken. Begon zij langzaam,
als een oefenend kind, eerst met iedere
hand apart, met duidelijk aangeven van de
maat, dan wist ik, dat zij in haar humeur
was, rustig als een zee bij windstilte, vreed
zaam en kalm. In zulke gevallen dacht ik
bij mezelf: „Vandaag heeft niets haar ziel
geraakt. Hij houdt van haar, zij houdt van
hem; alles is in orde."
Begon zij vlug, stormachtig, midden in
het lied, zonder zich er om te bekommeren,
dat zij er voortdurend naast sloeg, eindig
de zij even plotseling als een vogel op zijn
nest neerstrijkt, dan was het niet moeilijk
vast te stellen, dat haar hart overvol was.
Brak zij kort voor het eind af of begon zij
weer van voren af aan, steeds valscher,
steeds dreunender, om van de onvermijdelij
ke pedaal maar heelemaal te zwijgen, dan
twijfelde ik er niet aan, dat haar hart vol
onrust was. Misschien was het jaloezie, die
er aan knaagde. Misschien liet hij niets van
zich hooren.
Verbazingwekkend bleef het echter, dat
steeds klokslag tien uur de muziek zweeg,
waar zij ook in het lied mocht zijn. Nog
moeilijker te begrijpen was de verandering
die in den loop der voorjaarsmaanden plaats
vond; zij speelde enkele maten van het
Meilied, ging dan plotseling over op het
Lied van een Jonkvrouw, maakte daarvan
een wals of een treurmarsch, al naar haar
stemming op dat oogenblik, en brak als
gewoonlijk midden in het meest valsche
spel af, omdat de klok tien sloeg.
Het was eigenaardig. Ik begreep er niets
van. Uitte zij haar onbeantwoorde liede
misschien op zoo'n heftige manier? Was er
iets anders, dat men met deze humeurig
heid van gevoelens kon vergelijken?
Na een half jaar hield ik het niet langer
uit en droeg mijn dienstmeisje op inlichtin
gen voor mij in te winnen. Wanneer ik dan
genoodzaakt was, het jammerlijke concert
avond na avond aan te hooren, dan wilde
ik tenminste weten, aan wien ik dit te dan
ken had en hoe het met den concertgever
gesteld was. Het was geen nieuwgierigheid
die mij er toe bewoog, doch werkelijke
deelneming, waartoe mijn ooren reeds zoo
langen tijd gedwongen waren geweest.
Mijn dienstmeisje had een volle week
noodig om mijn wensch met de nauw
keurigheid, welke deze vereischte, te ver
vullen.
Ook toen vroeg zij mij eerst:
„Was het niet een dame, van wier spel U
gesproken hebt?"
Ik bevestigde dit en legde haar uit, hoe ik
op dit vermoeden gekomen was.
„Neen," zei zij, „u vergist u."
„Hoezoo? Is het een kind? Een kind, dat
kort voor tien uur 's avonds begint te
oefenen?"
„Het is een heer, een heer van zeven en
zestig jaar. Overdag heeft hij zijn werk en
zit hij op kantoor; na het avondeten maakt
hij een wandelingetje, heel alleen, want zijn
vrouw gaat 's avonds niet meer uit.
Dan gaat hij voor de piano zitten. Voor
tien minuten."
f250.boete wegens beleediging
van Hitier gevraagd.
Voor de rechtbank te Amsterdam heeft
zich gisterenmiddag de hoofdredacteur van
„Het Volk", de heer J. F. Ankersmit, te ver
antwoorden gehad, verdacht van opzettelij
ke beleediging van het hoofd van den
Duitschen Staat.
De heer Ankersmit heeft in „Het Volk"
«en politieke prent doen opnemen in hét
nummer van 15 Febr., waarop Hitier was
afgebeeld, bij de begrafenis van den nazi
agent Gustloff. Het hoofd van de Duitsche
Staat verklaart op de plaat plechtig: „Wij
brave Nazi's, hebben nog nimmer een poli
tiek tegenstander vermoord". Voor den re
denaar echter bevinden zich op de prent
de grafzerken van Rathenau, Ertzberger en
Röhm.
Aan verd. is tenlaste gelegd „opzettelijke
beleediging, het hoofd van den bevrienden
staat Duitschland aangedaan", door „met
opzet om de eer of goede naam van den
Rijkspresident aan te randen" hem af te
beelden „in zwerende houding, staande voor
een troep geuniformde S.A.- of S.S.-man-
nen met misdadige, althans uiterst on
gunstige gelaatstrekken".
Aldus zou volgens de dagvaarding
„kennelijk tot uitdrukking zijn gebracht,
dat Hitier een meineed aflegde".
De heer Ankersmit wordt verdedigd door
Mr. M. Mendels.
De rechtbank wordt gepresideerd door Mr.
„Ja, maar waarom dan, in 's hemels
naam. Wat heeft hij dan?"
Ik zei dit opgewonden, daarvoor had ik
trouwens alle reden.
„Omdat hij aan slapeloosheid lijdt", luid
de het antwoord. „Het pianospel is zijn
slaapmiddel.En omdat hij niet goed kan
spelen, speelt hij altijd hetzelfde: het Mei
lied. Slechts zoo nu en dan, als hij voelt dat
het lied zijn werking mist, speelt hij nog
een tweede stuk, dat van een jonkvrouw,
die haar leven lang op een man wacht. Dat
werkt altijd onmiddellijk. Als de klok tien
slaat, loopt hij vlug naar zijn bed, sluit
de oogen en slaapt in. Hij kleedt zich voor
dat hij gaat pianospelen reeds uit."
Denzelfden pvond dat mijn dienstmeisje
mij dit verhaal had verteld, stopte ik wat
jes in mijn ooren. En bovendien ben ik
van plan, den laatsten van de maand de
huur van mijn kamer op te zeggen.
Bol. Mr. B. Kist neemt het O. M. waar. De
Officier heeft geen getuigen gedagvaard.
De heer Ankersmit verklaart op de des
betreffende vraag van den president, dat hij
met de publicatie van de plaat niets belee-
digends bedoelde. De plaat gaf zelf vast
staande feiten.
Pres.: Maar Hitier zal toch wel niet in
die houding hebben gesproken.
De heer Ankersmit: Ik zag er de Hitler
groet in en niet het afleggen van een eed.
Wel moest hij worden afgebeeld in een
plechtigverklarende houding.
De heer Cornelis Veth gedagvaard door
de verdediging geeft een uitvoerige uiteen
zetting van zijn meening over het al of niet
beleedigende van deze plaat. Getuige is van
meening, dat hier niet van beleediging
mag worden gesproken. In verband hier
mede herinnert getuige aan een groot aan
tal andere politieke prenten, die veel scher
per waren en waartegen nooit door de ju
stitie is opgetreden. Deze plaat is naar
Veth's oordeel eerder beschuldigend dan
beleedigd. Tenslotte maakt getuige nog
eenige opmerkingen over het wezen van
de caricatuur.
Requisitoir.
Dan is het woord aan den Officier van
Justitie, mr. B. Kist. Spr. vraagt zich af, of
uit de teekening blijkt dat het hoofd van
den Duitschen staat wordt afgebeeld, opzet
telijk een meineed plegende. Hitier wordt
in een zeer overdreven en theatrale houding
afgebeeld met een gluiperige trek in het ge
zicht.
Hij staat op de teekening bij de graven
van lieden, waarvan men zegt. dat ze door
nationaal-socialisten zijn omgebracht. Ach
ter Hitier staan op de plaat S.S. en S.A.-
mannen met moordwerktuigen gewapend.
Ieder, die objectief de plaat bekijkt, zon
der zich door een politieke richting te laten
beinvloeden, zal tot de conclusie komen, dat
Hitier hier opzettelijk in eer en goeden naam
wordt aangerand.
De verdachte heeft opdracht gegeven een
plaat te teekenen, hij heeft de teekening van
een onderschrift voorzien en doen afdruk
ken en verspreiden.
Hieruit blijkt de opzettelijke beleediging.
Wij hebben, zoo is door verd. in raadkamer
aangevoerd met de plaat niet den Rijks
president, doch den Fuehrer willen treffen.
Dit verweer gaat naar spr.'s meening niet
op, daar men volgens de geldende jurispru
dentie den mensch niet mag onderverdeelen
in zijn functies.
Het beroep op het wezen van den carica
tuur, waarbij gezegd wordt, dat hier van een
normale caricatureele overdrijving sprake
is, verwerpt de officier eveneens. Zoover
mag het onderscheid tusschen caricatuur
en teekening niet worden gedreven.
Verdachte is strafbaar, doch een feitelijke
vraag is, welke straf moet worden opgelegd.
Deze redacteur is in het algemeen een
zeer gematigd man.
Het feit zoo zeide het O. M. vind ik
ernstig. Het hoofd van de Duitsche staat
wordt dikwijls afgebeeld op een wijze, die
niet door den beugel kan. Misstanden in
Duitschland worden allemaal in de schoe
nen van Hitier geschoven. Op strenge wijze
zal hiertegen in de toekomst worden opge
treden. Spr. requireerde een geldboete van
f 250 subs. 25 dagen hechtenis.
„Dat is zeker met het oog op de devalu
atie," merkt mr. Mendels, die dan aan het
woord is, op.
De verdediger vindt het geen gelukkige
greep van het O. M. deze zaak te vervol
gen. Deze plaat is een nogal in den vorm
goedmoedig uitgevallen in de maling ne
men.
De plaat wil slechts bewijzen dat de plech
tige verklaring van H. in strijd was met de
waarheid der feiten. Uitvoerig bespreekt
mr. Mendels dan de politieke toestanden in
Duitschland.
Wanneer men in een artikel de historische
feiten had opgesomd en dan tot de conclusie
zou komen, dat H. verklaringen heeft afge
legd in flagranten strijd met de waarheid,
kan men dat toch geen beleediging noemen.
Ware dit wel het geval, dan zou H. daar
mee een vrijbrief krijgen om te zeggen wat
hij wil.
In verband hiermede herinnerde pl. aan
de heftige en beleedigende uitingen aan het
adres van de joden. Daarop mag men toch
zeker wel reageeren.
De plechtige verklaring van Hitier, dat de
nationaal-socialisten nog nooit een politie-
ken tegenstander hebben vermoord is door
de plaat in Het Volk eenvoudig tegengespro
ken. De caricatuur is een maatschappelijk
feit, al wordt er in het wetboek van straf
recht dan ook niet over gesproken. De op
zet om te beleedigen ontbreekt in deze plaat,
de perken der welvoegelijkheid worden niet
te buiten gegaan.
Bij het bespreken van de politieke toe
stand in Duitschland wees pl. erop, dat
volgens de Duitsche couranten zelf tusschen
31 Januari en 23 Aug. 1933 niet minder dan
196 politieke tegenstanders zijn gedood. Tus
schen 1933 en 1935 verloren 61 sociaal-de
mocraten in Duitschland het leven. Pl,
somt vervolgens verschillende gevallen van
politieken moord in Duitschland op, moor
den waarbij men zich op staatsnoodweer be
riep.
Vervolgens beriep pl. zich op de meening
van Prof. Roland Holst en den teekenaar
Jordaan, wier oordeel hij voorleest. De laat
ste verklaart o.m. dat de politieke carica
tuur een opvatting bestrijdt en geen per
soon.
Uitvoerig bespreekt pl. nog de beteekenis
van de plaat, waarbij hij opmerkt, dat de
Nederlandsche pers over de redevoering van
Hitier evenzoo denkt als door de plaat
wordt uitgedrukt.
Tot besluit citeerde pl. uit het voorwoord,
dat minister Colijn schreef voor een bundel
caricaturen, den minister zelf betreffende.
Met klem drong pl. op vrijspraak aan.
De rechtbank zal 29 Oct. vonnis wijzen.
HET OUDE ALBA.
Belangwekkende opgravingen in
Zuid-Frankrijk.
In het Fransche departement Ardeche, in
de Cevennen, worden thans opgravingen
verricht, betreffende de voormalige Romein-
sche stad Alba. Deze Transalpijnsche stad
werd in de Gallo-Romeinscfien tijd bekend
als een der eerste bisschopszetels. Tijdens
de herhaalde vijandelijke invallen vluchtten
de kerkvaders en heel de geesteiijKhe/rf
naar Viviers, thans nog episcopaat, terwijl
de overige bevolking zich langs de Rhone-
oevers trekkend verspreidde. "Reeds is men
er in geslaagd, verscheidene fragmenten
van het oude Alba aan het licht te brengen.
Een groot aantal antieke gebruiksvoorwer
pen, alsmede eenig beeldhouwwerk even
eens bij de recente opgravingswerken ont
dekt wordt thans in het museum van
het tegenwoordige Alba geexposeerd.
Sj1/ 1 1r—yj
Eindelijk weer een vröe «Hkijk.
De verliefde im den zomer «n fia
de herfst.
's Avonds zeven uur.
v In de winkelstraten van Me-
.dan, die bij de Esplanade, het
groote plein der stad, met zijn
mooie gebouwen, koningspal-
jnen en koele tamarindeboo-
men beginnen, gaan langza
merhand de lichten uit. Het
wordt snel en geheimzinnig
donker.
De auto's zijn uit de binnen
stad verdwenen, en af en toe
„klinken nog slechts de bellen
van het paardetuig van een „sa-
f-do" (dos dos), het met een
pony bespannen tweewielige
voertuigje. De trottoirs zijn nu
/even dicht bevolkt als de Kal-
verstraat op den avond van een
feestdag. Talloos is de menigte.
Vertegenwoordigers van alle
Maleische stammen hebben
zich voor een babbeltje verza
meld, Chineesche vaders spe-
Jen met hun kinderen, en tus-
schen alles door loopt op een
sukkeldrafje de man met de
.draagbare gaarkeuken.
Eenige schreden voorbij het
Chineesche Warenhuis, de
zaak die het laatste sluit, zit
ten op een tafelvormige ver
hooging twee gebaarde gestal
ten met een witten tulband op
het hoofd. Vergeleken met de
tengere Maleiers en Javanen,
lijken ze wel reuzen uit den
oertijd.
Mijn metgezel zegt eensklaps:
„Zou een v<an die twee niet een
Friesche visscher kunnen zijn?"
Ja, inderdaad dat kon hij.
Maar schijn bedriegt, want wij
hebben hier met de gevaarlijk
ste menschen van Sumatra's
Oostkust te doen, met Benga-
leezen. Zij zijn de vermaledijde
geldschieters van het land.
Geldzaken zijn in het geheele
Oosten nu juist geen honoraire
occupaties. Men kan ze gerust
gewetenloos noemen. Maar zelfs
de scherpste maatstaf is, waar
het den Medanschen Bengalees
betreft, nog niet scherp ge
noeg.
De Maleier in 't algemeen, en
de Javaan in 't bijzonder, bezit
de gelukkige eigenschap om de
materieele dingen des levens
zoo royaal mogelijk op te ne
men. Geld is voor hem wel be-
geerenswaardig, maar dan
steeds als middel tot het doel.
Men kan er mooie dingen voor
koopen: gouden kabajasspel-
den voor de vrouw, mooie sa
rongs, een rijwiel, etc., hoe
meer hoe beter. Sparen is de
komische en „voorschot" voor
vuurwerk ter gelegenheid van
het Mohammedaansche Nieuw
jaar, de ernstige beteekenis van
geld. Als de toean geen „poor-
skot" geeft, komt hij op de
zwarte lijst, en slechts in geval
van nood zal men bij hem
gaan werken.
Voor zooveel zorgeloosheid
van dit charmantste en yroo-
lijkste ras van het Oosten ca-
pituleeren zelfs de Europeanen
met de meest vaste principes.
Deze zorgeloosheid en onbe
zorgdheid heeft, voor een groot
deel althans de Arabieren, Chi-
neezen en Bengaleezen in het
land gebracht of ze daar ge
houden en de uitbuiting van
deze Jantjes zonder zorg sterk
in de hand gewerkt.
Daar is bijv. een Maleier, die
„lekker" in zijn kampong leeft.
Hem pakt op een goeden dag
plotseling de roeping om óók
iets te zijn. Hij vat het plan
op een sade, een paardentaxi
te koopen. Daarvoor heeft hij
honderd gulden noodig, die hij
natuurlijk niet heeft. Zijn gan-
sche bezit is een stukje land,
dat hem zijn rijst, zijn kokos
noot, bananen verschaft, bij de
visch uit de rivier, die zijn
erfje bespoelt. Op het grond-
stukje staat een huisje van
bamboe, waarin hij tot nog toe
leefde. Vastbesloten gaat hij
naar den Orang Bengali en
komt na eenige uren met hon
derd gulden, vroolijk klappend,
bij zijn vrouw. Snel zijn er een
paar vrienden verzameld, en
hij hoort ze breedsprakig het
vele geld bewonderen, dat ze
tot nog toe alleen maar bij de
•„blanda's", de blanke heeren,
zagen. Nog meer stijgt hij in
aanzien, als hij 'n paar dagen
later met zijn „sado" ver
schijnt en opgewekt op de voor-
deelen van zijn koop wijst.
Nu ziet men hem door de
stad rijden. Tevreden met zich
zelf rijdt hij zijn „vrachtjes",
waaronder ook menige toewan
is, naar hun plaats van bestem
ming. 'sAvonds laat neemt hij
zijn vrouw in de sado, en nu
en dan ook wel een geestdrif-
tigen vriend. Prompt op den
eersten dag der maand be
taalt hij geld aan den Benga
lees.
Zoo gaan eenige maanden
voorbij.
Op een dag, na een bijzonder
goede ontvangst, verschijnt hij
met een fraaie gouden sier
speld voor zijn vrouws condé
(haarwrong) in zijn kampong.
Ook de vrouwen in het Oosten
willen graag mooi zijn, en het
vleit onzen sado-eigenaar, dat
men zijn vrouw bewondert.
Spoedig volgen dus een mooie
kabaja, een nieuwe sarong
voor haar, benevens een
sneeuwwit pak van drill en een
mooie roode fez voor hemzelf.
En wederom gaan maanden
voorbij.
Daar verschijnt op een avond
een man, die allerlei vreemde
dingen zegt en die van hem
verlangt, den volgenden mor
gen voor het landsgerecht te
verschijnen.
Nieuwsgierig gaat hij daags
daarop naar het groote gebouw
en staat al spoedig voor een ge-
strengen heer.
„Je hebt een sado gekocht?"
„Ja."
„Waar had je het geld van
daan?''
„Van den Bengalees."
„Waarom heb je het geld niet
terugbetaald?"
„Ik heb betaald!"
„Je was dus de laatste vijf
maanden geregeld bij den Ben
galees?"
„Neen* 7
„Nou dan, hoe wil je 770 gul*
den betalen?"
„770 gulden?!" Hij krijgt een
doodschrik. Wanhopig gaat hij
de straat op. Hij kan 't maar
niet begrijpen. 770 gulden. Op
zijn weg klampt hij een passee-
renden vriend aan en vertelt
hem 't geval. De vriend spreekt
van blanke toewans, die hem
kunnen helpen, en hij spoedt
er zich heen.
Maar de blanke heeren kon
den hem niet helpen. Het was
te laat. Toen zij hem onder
vroegen, vertelde hij hen, dat
hij honderd gulden geleend
had en rekende hen voor, dat
hij daarop reeds 605 gulden had
betaald. En nu moest hij nóg
770 gulden betalen.
Waar zijn de kwitanties, be
wijzen, dat hij slechts 100 gul
den had ontvangen en 605 gul
den had afbetaald.
Neen, zooiets had hij niet.
Maar hij had toch reeds veel
geld aan den Bengalees be
taald!
De blanke heeren bereikten
ten slotte, dat hij nog slechts
500 gulden behoefde te betalen.
Ook d&t kon hij niet. De sado
en het paard moesten verkocht
worden, de sieraden belandden
in de roemah gadeh (pandhuis)
het land kwam onder den ha
mer. En zijn vroegere bewon
deraars mompelden: „Toewan
Allah poenja mau!" ('t Is Gods
wil).
Dè.t zijn de Bengaleezen, die'
Wij ons nog als vurige ruiters
uit de beroemde film herinne
ren. Hier zijn ze melkboeren
en nachtwakers. Als melk
boeren komen ze eiken dag met
het Maleische personeel der
Europeanen in aanraking, dat
over een vast inkomen be
schikt, en dus een dankbaar
object is, zelfs als nachtwakers
maken deze, gedeeltelijk reeds
zeer rijke lieden, nog geld*
De kleine Maleische Visch-
boer betaalt hen voor de ge
leende vijf gulden, die hij nooit
meer kan terugbetalen, eiken
avond vijf cents, of 365 procent
per jaar. Meestal komt het ook
tot kleine aanklachten als hier
boven geschetst. Bijna altijd
worden na onafgebroken beta
lingen nieuwe schuldbekente
nissen opgemaakt, met altijd
hoogere sommen en talloos zijn
de schuldenaren, die den Ben
galees voor hun leven lang ver
slaafd zijn, zonder dat de over
heid er iets van verneemt.
Toen ik op een avond voorbij
een bijzonder donkere gang
tusschen twee pakhuizen
kwam, bewoog zich iets. On
willekeurig schrok ik, toen uit
de schaduw een reuze-gestalte
op mij toetrad.
Als een spook stond hij daar,
met den grooten witten tul
band op en den patriarchalen
zwarten baard. Beleefd legt hij
zijn hand op zijn voorhoofd en
zegt:
„Tabe, toean! Ik groet u, Keer!'
„Schoelje", wou ik eerst zeg
gen, maar dan dacht ik aan
den luchthartigen sadoman, die
natuurlijk allang weer zwet
send bij een of ander kam
pongvuurtje zat en daarom
gromde ik maar: „SoedahP
(„Houd je mond.").
Waarop het verbaasde ge
zicht in het duister verdween*