Het Avondconcert Orang Bengali KORT VERHAAL Hooofdredacteur van „Het Volk" voor de rechtbank Abonneert U op dit blad P N IK f k m E1II k VARIA HET begon op een triestigen Decem berdag, tien minuten voor tien 's avonds. Ik had mijn dagelijksche slaaplectuur beëindigd en wilde het licht uitdraaien. Toen begon het Wie kent niet het mooie lied van de lie ve Mei, die de boomen weer in een groen kleed tooit Het staat in alle studieboeken voor eerstbeginnenden voor het piano-on derwijs, met de tekst er onder gedrukt en de juiste aangewezen vingerzetting. Eerst wordt de rechter hand ingestudeerd, dan de lin ker en tenslotte allebei tegelijk. In lang zaam tempo. Zonder pedaal. „Kom lieve Mei en maak de boomen we der groen!" Dat overbekende lied werd in de woning boven mij gespeeld, des avonds om tien minuten voor tien, op een triesti gen Decemberdag. Dat wil zeggen, het was eigenlijk slechts een gewirwar van tonen, die aan het mooie lied eenigszins deden denken, een chaos van afgehakte pedaal to- nen. De rechterhand vocht met de melodie en het rhythme, de linker veroorzaakte eenig gebrom, zonder van zijn plaats te komen. Het was treurig, zóótreurig als de don kere Decemberdag, die afgeloopen was. Ik dacht bij mezelf: „Het is niet gezegd, dat deze vrouw hierboven dit gejammer voor haar genoegen doet. Het is niet gezegd, dat zij de ellende van het mishandelde Mei liedje niet ondervindt. Misschien probeert zij haar Decembergevoelens op deze manier in een klagelijke muziek om te zetten. Mis schien is zij ongelukkig, eenzaam, ontgoo cheld." En ik besloot mij niet aan de regelen van het huis te houden, die mij het recht ga ven, precies om tien uur op te springen en met een bezem tegen het plafond te klop pen. Er was voor mij geen twijfel dat slechts een vrouw dergelijke jammerklach ten kon uiten; want welke man zou zoo doelloos, zoo onlogisch in een muzikale ont boezeming vervallen, zonder de allereerste beginselen van het pianospel in acht te ne men Zooveel te grooter was mijn verbazing, toen klokslag tien de muziek afgebroken werd, midden in het lied, zonder eenig slot- accoord of ook slechts de minste aandui ding van een einde. Midden in het lied, dat gedurende tien minuten onophoudelijk, zonder overgang en zonder pauze gespeeld was geworden. Zij is ongelukkig, dacht ik bij het insla pen; haar ondervindingen zijn van een treurigen aard, daarom heeft zij dat mooie lied zoo middenin afgebroken. Wie weet, wat voor misdaad de wereld tegenover haar begaan heeft. Toen ik den volgenden avond, om tien minuten voor tien, weer op het punt was mijn licht uit te draaien, drong opnieuw 'n storm van tonen tot mij door. Weer triom feerde de pedaal, vocht de rechterhand met de melodie, en trachtte de linker de bas partij ten gehoore te brengen. Trots alles: wat een verandering! Het tempo van het lied was vlot, vroolijk geworden, men her kende weliswaar de verschillende tonen apart niet, maar het karakter van het lied was er, de lentestemming, de blauwe hemel, de stralende zon, de ontluikende boomen! De crisis is voorbij, dacht ik lachend, mijn buurvrouw van boven jubelt weer, de ban van het ongeluk is gebroken, de mis daad is weer teniet gedaan. Meevoelend sloot ik de oogen; geduldig luisterde ik naar dezen muzikalen storm, die wemelde van dissonanten, van valsche accoorden en rhythmische figuren, die zelfs de moderne atonale muziek nog niet kent. Ik was geluk kig met haar. Klokslag tien uur brak zij weer midden in de mooiste pedaalfurioso af. Was het ditmaal niet het beste bewijs, dat haar hart overvol was, dat zij overliep van vreug de Wie nooit lief gehad heeft, kan zoo'n stormachtige ontboezeming niet begrijpen; wie nooit ongelukkig was, weet niets van het hemelhoog juichende, ten doode be droefd zijn van een liefhebbend hart. Mijn buurvrouw van boven gaf sinds dien tijd avond na avond haar concert. De treurige December ging voorbij, een koude Januari loste hem af; toen een regenachtige Februari; tien minuten voor tienen 's avonds begon de muziek, of het buiten stormde of goot, of de maan scheen of de eerste voor jaarsluchten waarneembaar waren. Tenslotte geraakte ik er aan gewend, men went trouwens aan alles; ik verbeeldde mij de stemming van mijn buurvrouw boven reeds te kunnen waarnemen uit de eerste tonen, die opklonken. Begon zij langzaam, als een oefenend kind, eerst met iedere hand apart, met duidelijk aangeven van de maat, dan wist ik, dat zij in haar humeur was, rustig als een zee bij windstilte, vreed zaam en kalm. In zulke gevallen dacht ik bij mezelf: „Vandaag heeft niets haar ziel geraakt. Hij houdt van haar, zij houdt van hem; alles is in orde." Begon zij vlug, stormachtig, midden in het lied, zonder zich er om te bekommeren, dat zij er voortdurend naast sloeg, eindig de zij even plotseling als een vogel op zijn nest neerstrijkt, dan was het niet moeilijk vast te stellen, dat haar hart overvol was. Brak zij kort voor het eind af of begon zij weer van voren af aan, steeds valscher, steeds dreunender, om van de onvermijdelij ke pedaal maar heelemaal te zwijgen, dan twijfelde ik er niet aan, dat haar hart vol onrust was. Misschien was het jaloezie, die er aan knaagde. Misschien liet hij niets van zich hooren. Verbazingwekkend bleef het echter, dat steeds klokslag tien uur de muziek zweeg, waar zij ook in het lied mocht zijn. Nog moeilijker te begrijpen was de verandering die in den loop der voorjaarsmaanden plaats vond; zij speelde enkele maten van het Meilied, ging dan plotseling over op het Lied van een Jonkvrouw, maakte daarvan een wals of een treurmarsch, al naar haar stemming op dat oogenblik, en brak als gewoonlijk midden in het meest valsche spel af, omdat de klok tien sloeg. Het was eigenaardig. Ik begreep er niets van. Uitte zij haar onbeantwoorde liede misschien op zoo'n heftige manier? Was er iets anders, dat men met deze humeurig heid van gevoelens kon vergelijken? Na een half jaar hield ik het niet langer uit en droeg mijn dienstmeisje op inlichtin gen voor mij in te winnen. Wanneer ik dan genoodzaakt was, het jammerlijke concert avond na avond aan te hooren, dan wilde ik tenminste weten, aan wien ik dit te dan ken had en hoe het met den concertgever gesteld was. Het was geen nieuwgierigheid die mij er toe bewoog, doch werkelijke deelneming, waartoe mijn ooren reeds zoo langen tijd gedwongen waren geweest. Mijn dienstmeisje had een volle week noodig om mijn wensch met de nauw keurigheid, welke deze vereischte, te ver vullen. Ook toen vroeg zij mij eerst: „Was het niet een dame, van wier spel U gesproken hebt?" Ik bevestigde dit en legde haar uit, hoe ik op dit vermoeden gekomen was. „Neen," zei zij, „u vergist u." „Hoezoo? Is het een kind? Een kind, dat kort voor tien uur 's avonds begint te oefenen?" „Het is een heer, een heer van zeven en zestig jaar. Overdag heeft hij zijn werk en zit hij op kantoor; na het avondeten maakt hij een wandelingetje, heel alleen, want zijn vrouw gaat 's avonds niet meer uit. Dan gaat hij voor de piano zitten. Voor tien minuten." f250.boete wegens beleediging van Hitier gevraagd. Voor de rechtbank te Amsterdam heeft zich gisterenmiddag de hoofdredacteur van „Het Volk", de heer J. F. Ankersmit, te ver antwoorden gehad, verdacht van opzettelij ke beleediging van het hoofd van den Duitschen Staat. De heer Ankersmit heeft in „Het Volk" «en politieke prent doen opnemen in hét nummer van 15 Febr., waarop Hitier was afgebeeld, bij de begrafenis van den nazi agent Gustloff. Het hoofd van de Duitsche Staat verklaart op de plaat plechtig: „Wij brave Nazi's, hebben nog nimmer een poli tiek tegenstander vermoord". Voor den re denaar echter bevinden zich op de prent de grafzerken van Rathenau, Ertzberger en Röhm. Aan verd. is tenlaste gelegd „opzettelijke beleediging, het hoofd van den bevrienden staat Duitschland aangedaan", door „met opzet om de eer of goede naam van den Rijkspresident aan te randen" hem af te beelden „in zwerende houding, staande voor een troep geuniformde S.A.- of S.S.-man- nen met misdadige, althans uiterst on gunstige gelaatstrekken". Aldus zou volgens de dagvaarding „kennelijk tot uitdrukking zijn gebracht, dat Hitier een meineed aflegde". De heer Ankersmit wordt verdedigd door Mr. M. Mendels. De rechtbank wordt gepresideerd door Mr. „Ja, maar waarom dan, in 's hemels naam. Wat heeft hij dan?" Ik zei dit opgewonden, daarvoor had ik trouwens alle reden. „Omdat hij aan slapeloosheid lijdt", luid de het antwoord. „Het pianospel is zijn slaapmiddel.En omdat hij niet goed kan spelen, speelt hij altijd hetzelfde: het Mei lied. Slechts zoo nu en dan, als hij voelt dat het lied zijn werking mist, speelt hij nog een tweede stuk, dat van een jonkvrouw, die haar leven lang op een man wacht. Dat werkt altijd onmiddellijk. Als de klok tien slaat, loopt hij vlug naar zijn bed, sluit de oogen en slaapt in. Hij kleedt zich voor dat hij gaat pianospelen reeds uit." Denzelfden pvond dat mijn dienstmeisje mij dit verhaal had verteld, stopte ik wat jes in mijn ooren. En bovendien ben ik van plan, den laatsten van de maand de huur van mijn kamer op te zeggen. Bol. Mr. B. Kist neemt het O. M. waar. De Officier heeft geen getuigen gedagvaard. De heer Ankersmit verklaart op de des betreffende vraag van den president, dat hij met de publicatie van de plaat niets belee- digends bedoelde. De plaat gaf zelf vast staande feiten. Pres.: Maar Hitier zal toch wel niet in die houding hebben gesproken. De heer Ankersmit: Ik zag er de Hitler groet in en niet het afleggen van een eed. Wel moest hij worden afgebeeld in een plechtigverklarende houding. De heer Cornelis Veth gedagvaard door de verdediging geeft een uitvoerige uiteen zetting van zijn meening over het al of niet beleedigende van deze plaat. Getuige is van meening, dat hier niet van beleediging mag worden gesproken. In verband hier mede herinnert getuige aan een groot aan tal andere politieke prenten, die veel scher per waren en waartegen nooit door de ju stitie is opgetreden. Deze plaat is naar Veth's oordeel eerder beschuldigend dan beleedigd. Tenslotte maakt getuige nog eenige opmerkingen over het wezen van de caricatuur. Requisitoir. Dan is het woord aan den Officier van Justitie, mr. B. Kist. Spr. vraagt zich af, of uit de teekening blijkt dat het hoofd van den Duitschen staat wordt afgebeeld, opzet telijk een meineed plegende. Hitier wordt in een zeer overdreven en theatrale houding afgebeeld met een gluiperige trek in het ge zicht. Hij staat op de teekening bij de graven van lieden, waarvan men zegt. dat ze door nationaal-socialisten zijn omgebracht. Ach ter Hitier staan op de plaat S.S. en S.A.- mannen met moordwerktuigen gewapend. Ieder, die objectief de plaat bekijkt, zon der zich door een politieke richting te laten beinvloeden, zal tot de conclusie komen, dat Hitier hier opzettelijk in eer en goeden naam wordt aangerand. De verdachte heeft opdracht gegeven een plaat te teekenen, hij heeft de teekening van een onderschrift voorzien en doen afdruk ken en verspreiden. Hieruit blijkt de opzettelijke beleediging. Wij hebben, zoo is door verd. in raadkamer aangevoerd met de plaat niet den Rijks president, doch den Fuehrer willen treffen. Dit verweer gaat naar spr.'s meening niet op, daar men volgens de geldende jurispru dentie den mensch niet mag onderverdeelen in zijn functies. Het beroep op het wezen van den carica tuur, waarbij gezegd wordt, dat hier van een normale caricatureele overdrijving sprake is, verwerpt de officier eveneens. Zoover mag het onderscheid tusschen caricatuur en teekening niet worden gedreven. Verdachte is strafbaar, doch een feitelijke vraag is, welke straf moet worden opgelegd. Deze redacteur is in het algemeen een zeer gematigd man. Het feit zoo zeide het O. M. vind ik ernstig. Het hoofd van de Duitsche staat wordt dikwijls afgebeeld op een wijze, die niet door den beugel kan. Misstanden in Duitschland worden allemaal in de schoe nen van Hitier geschoven. Op strenge wijze zal hiertegen in de toekomst worden opge treden. Spr. requireerde een geldboete van f 250 subs. 25 dagen hechtenis. „Dat is zeker met het oog op de devalu atie," merkt mr. Mendels, die dan aan het woord is, op. De verdediger vindt het geen gelukkige greep van het O. M. deze zaak te vervol gen. Deze plaat is een nogal in den vorm goedmoedig uitgevallen in de maling ne men. De plaat wil slechts bewijzen dat de plech tige verklaring van H. in strijd was met de waarheid der feiten. Uitvoerig bespreekt mr. Mendels dan de politieke toestanden in Duitschland. Wanneer men in een artikel de historische feiten had opgesomd en dan tot de conclusie zou komen, dat H. verklaringen heeft afge legd in flagranten strijd met de waarheid, kan men dat toch geen beleediging noemen. Ware dit wel het geval, dan zou H. daar mee een vrijbrief krijgen om te zeggen wat hij wil. In verband hiermede herinnerde pl. aan de heftige en beleedigende uitingen aan het adres van de joden. Daarop mag men toch zeker wel reageeren. De plechtige verklaring van Hitier, dat de nationaal-socialisten nog nooit een politie- ken tegenstander hebben vermoord is door de plaat in Het Volk eenvoudig tegengespro ken. De caricatuur is een maatschappelijk feit, al wordt er in het wetboek van straf recht dan ook niet over gesproken. De op zet om te beleedigen ontbreekt in deze plaat, de perken der welvoegelijkheid worden niet te buiten gegaan. Bij het bespreken van de politieke toe stand in Duitschland wees pl. erop, dat volgens de Duitsche couranten zelf tusschen 31 Januari en 23 Aug. 1933 niet minder dan 196 politieke tegenstanders zijn gedood. Tus schen 1933 en 1935 verloren 61 sociaal-de mocraten in Duitschland het leven. Pl, somt vervolgens verschillende gevallen van politieken moord in Duitschland op, moor den waarbij men zich op staatsnoodweer be riep. Vervolgens beriep pl. zich op de meening van Prof. Roland Holst en den teekenaar Jordaan, wier oordeel hij voorleest. De laat ste verklaart o.m. dat de politieke carica tuur een opvatting bestrijdt en geen per soon. Uitvoerig bespreekt pl. nog de beteekenis van de plaat, waarbij hij opmerkt, dat de Nederlandsche pers over de redevoering van Hitier evenzoo denkt als door de plaat wordt uitgedrukt. Tot besluit citeerde pl. uit het voorwoord, dat minister Colijn schreef voor een bundel caricaturen, den minister zelf betreffende. Met klem drong pl. op vrijspraak aan. De rechtbank zal 29 Oct. vonnis wijzen. HET OUDE ALBA. Belangwekkende opgravingen in Zuid-Frankrijk. In het Fransche departement Ardeche, in de Cevennen, worden thans opgravingen verricht, betreffende de voormalige Romein- sche stad Alba. Deze Transalpijnsche stad werd in de Gallo-Romeinscfien tijd bekend als een der eerste bisschopszetels. Tijdens de herhaalde vijandelijke invallen vluchtten de kerkvaders en heel de geesteiijKhe/rf naar Viviers, thans nog episcopaat, terwijl de overige bevolking zich langs de Rhone- oevers trekkend verspreidde. "Reeds is men er in geslaagd, verscheidene fragmenten van het oude Alba aan het licht te brengen. Een groot aantal antieke gebruiksvoorwer pen, alsmede eenig beeldhouwwerk even eens bij de recente opgravingswerken ont dekt wordt thans in het museum van het tegenwoordige Alba geexposeerd. Sj1/ 1 1r—yj Eindelijk weer een vröe «Hkijk. De verliefde im den zomer «n fia de herfst. 's Avonds zeven uur. v In de winkelstraten van Me- .dan, die bij de Esplanade, het groote plein der stad, met zijn mooie gebouwen, koningspal- jnen en koele tamarindeboo- men beginnen, gaan langza merhand de lichten uit. Het wordt snel en geheimzinnig donker. De auto's zijn uit de binnen stad verdwenen, en af en toe „klinken nog slechts de bellen van het paardetuig van een „sa- f-do" (dos dos), het met een pony bespannen tweewielige voertuigje. De trottoirs zijn nu /even dicht bevolkt als de Kal- verstraat op den avond van een feestdag. Talloos is de menigte. Vertegenwoordigers van alle Maleische stammen hebben zich voor een babbeltje verza meld, Chineesche vaders spe- Jen met hun kinderen, en tus- schen alles door loopt op een sukkeldrafje de man met de .draagbare gaarkeuken. Eenige schreden voorbij het Chineesche Warenhuis, de zaak die het laatste sluit, zit ten op een tafelvormige ver hooging twee gebaarde gestal ten met een witten tulband op het hoofd. Vergeleken met de tengere Maleiers en Javanen, lijken ze wel reuzen uit den oertijd. Mijn metgezel zegt eensklaps: „Zou een v<an die twee niet een Friesche visscher kunnen zijn?" Ja, inderdaad dat kon hij. Maar schijn bedriegt, want wij hebben hier met de gevaarlijk ste menschen van Sumatra's Oostkust te doen, met Benga- leezen. Zij zijn de vermaledijde geldschieters van het land. Geldzaken zijn in het geheele Oosten nu juist geen honoraire occupaties. Men kan ze gerust gewetenloos noemen. Maar zelfs de scherpste maatstaf is, waar het den Medanschen Bengalees betreft, nog niet scherp ge noeg. De Maleier in 't algemeen, en de Javaan in 't bijzonder, bezit de gelukkige eigenschap om de materieele dingen des levens zoo royaal mogelijk op te ne men. Geld is voor hem wel be- geerenswaardig, maar dan steeds als middel tot het doel. Men kan er mooie dingen voor koopen: gouden kabajasspel- den voor de vrouw, mooie sa rongs, een rijwiel, etc., hoe meer hoe beter. Sparen is de komische en „voorschot" voor vuurwerk ter gelegenheid van het Mohammedaansche Nieuw jaar, de ernstige beteekenis van geld. Als de toean geen „poor- skot" geeft, komt hij op de zwarte lijst, en slechts in geval van nood zal men bij hem gaan werken. Voor zooveel zorgeloosheid van dit charmantste en yroo- lijkste ras van het Oosten ca- pituleeren zelfs de Europeanen met de meest vaste principes. Deze zorgeloosheid en onbe zorgdheid heeft, voor een groot deel althans de Arabieren, Chi- neezen en Bengaleezen in het land gebracht of ze daar ge houden en de uitbuiting van deze Jantjes zonder zorg sterk in de hand gewerkt. Daar is bijv. een Maleier, die „lekker" in zijn kampong leeft. Hem pakt op een goeden dag plotseling de roeping om óók iets te zijn. Hij vat het plan op een sade, een paardentaxi te koopen. Daarvoor heeft hij honderd gulden noodig, die hij natuurlijk niet heeft. Zijn gan- sche bezit is een stukje land, dat hem zijn rijst, zijn kokos noot, bananen verschaft, bij de visch uit de rivier, die zijn erfje bespoelt. Op het grond- stukje staat een huisje van bamboe, waarin hij tot nog toe leefde. Vastbesloten gaat hij naar den Orang Bengali en komt na eenige uren met hon derd gulden, vroolijk klappend, bij zijn vrouw. Snel zijn er een paar vrienden verzameld, en hij hoort ze breedsprakig het vele geld bewonderen, dat ze tot nog toe alleen maar bij de •„blanda's", de blanke heeren, zagen. Nog meer stijgt hij in aanzien, als hij 'n paar dagen later met zijn „sado" ver schijnt en opgewekt op de voor- deelen van zijn koop wijst. Nu ziet men hem door de stad rijden. Tevreden met zich zelf rijdt hij zijn „vrachtjes", waaronder ook menige toewan is, naar hun plaats van bestem ming. 'sAvonds laat neemt hij zijn vrouw in de sado, en nu en dan ook wel een geestdrif- tigen vriend. Prompt op den eersten dag der maand be taalt hij geld aan den Benga lees. Zoo gaan eenige maanden voorbij. Op een dag, na een bijzonder goede ontvangst, verschijnt hij met een fraaie gouden sier speld voor zijn vrouws condé (haarwrong) in zijn kampong. Ook de vrouwen in het Oosten willen graag mooi zijn, en het vleit onzen sado-eigenaar, dat men zijn vrouw bewondert. Spoedig volgen dus een mooie kabaja, een nieuwe sarong voor haar, benevens een sneeuwwit pak van drill en een mooie roode fez voor hemzelf. En wederom gaan maanden voorbij. Daar verschijnt op een avond een man, die allerlei vreemde dingen zegt en die van hem verlangt, den volgenden mor gen voor het landsgerecht te verschijnen. Nieuwsgierig gaat hij daags daarop naar het groote gebouw en staat al spoedig voor een ge- strengen heer. „Je hebt een sado gekocht?" „Ja." „Waar had je het geld van daan?'' „Van den Bengalees." „Waarom heb je het geld niet terugbetaald?" „Ik heb betaald!" „Je was dus de laatste vijf maanden geregeld bij den Ben galees?" „Neen* 7 „Nou dan, hoe wil je 770 gul* den betalen?" „770 gulden?!" Hij krijgt een doodschrik. Wanhopig gaat hij de straat op. Hij kan 't maar niet begrijpen. 770 gulden. Op zijn weg klampt hij een passee- renden vriend aan en vertelt hem 't geval. De vriend spreekt van blanke toewans, die hem kunnen helpen, en hij spoedt er zich heen. Maar de blanke heeren kon den hem niet helpen. Het was te laat. Toen zij hem onder vroegen, vertelde hij hen, dat hij honderd gulden geleend had en rekende hen voor, dat hij daarop reeds 605 gulden had betaald. En nu moest hij nóg 770 gulden betalen. Waar zijn de kwitanties, be wijzen, dat hij slechts 100 gul den had ontvangen en 605 gul den had afbetaald. Neen, zooiets had hij niet. Maar hij had toch reeds veel geld aan den Bengalees be taald! De blanke heeren bereikten ten slotte, dat hij nog slechts 500 gulden behoefde te betalen. Ook d&t kon hij niet. De sado en het paard moesten verkocht worden, de sieraden belandden in de roemah gadeh (pandhuis) het land kwam onder den ha mer. En zijn vroegere bewon deraars mompelden: „Toewan Allah poenja mau!" ('t Is Gods wil). Dè.t zijn de Bengaleezen, die' Wij ons nog als vurige ruiters uit de beroemde film herinne ren. Hier zijn ze melkboeren en nachtwakers. Als melk boeren komen ze eiken dag met het Maleische personeel der Europeanen in aanraking, dat over een vast inkomen be schikt, en dus een dankbaar object is, zelfs als nachtwakers maken deze, gedeeltelijk reeds zeer rijke lieden, nog geld* De kleine Maleische Visch- boer betaalt hen voor de ge leende vijf gulden, die hij nooit meer kan terugbetalen, eiken avond vijf cents, of 365 procent per jaar. Meestal komt het ook tot kleine aanklachten als hier boven geschetst. Bijna altijd worden na onafgebroken beta lingen nieuwe schuldbekente nissen opgemaakt, met altijd hoogere sommen en talloos zijn de schuldenaren, die den Ben galees voor hun leven lang ver slaafd zijn, zonder dat de over heid er iets van verneemt. Toen ik op een avond voorbij een bijzonder donkere gang tusschen twee pakhuizen kwam, bewoog zich iets. On willekeurig schrok ik, toen uit de schaduw een reuze-gestalte op mij toetrad. Als een spook stond hij daar, met den grooten witten tul band op en den patriarchalen zwarten baard. Beleefd legt hij zijn hand op zijn voorhoofd en zegt: „Tabe, toean! Ik groet u, Keer!' „Schoelje", wou ik eerst zeg gen, maar dan dacht ik aan den luchthartigen sadoman, die natuurlijk allang weer zwet send bij een of ander kam pongvuurtje zat en daarom gromde ik maar: „SoedahP („Houd je mond."). Waarop het verbaasde ge zicht in het duister verdween*

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1936 | | pagina 8