Geestelijk Leven
De Bisamrat
De strijd om de
„B etty
JjÉK Bonn"
Zaterdag 16 Januari 1937.
Tweede blad
door ASTOR
Een nieuwe reis vangt thans weer aan,
Een nieuwe reis door t leven.
En bonte beelden worden weer
Vol kleur aanééngeweven
Nog galmen in onzooren na,
Be allerlaatste slagen,
Een nieuwe reis vangt thans weer aan,
Drie honderd zooveel dagen m
We gaan de schoonste streken langs,
Waar heel wat valt te leeren,
Te kort, ja dikwijls maar zoo mooi
Voor wie ze wil waardeeren.
Doch 's levens fraaiste plekjes zijn
Helaas xoeer zoo vergeten,
Zijn weenmaal in het vlakke land
Eentonigheid geheeten!
We gaan langs rotsen, grauw en vaal,
Door zon-beschenen dalen,
Geen mensch weet óóit precies vooruit
Wat of hij moet betalen
Den ééne valt het reisgeld mee,
Den ander valt het tegen.
Hij had op heel z'n reis zoowat
Slechts wolken, mist en regen...
Toch, op die reizen allemaal,
Die saam ons leven vormen,
Is altijd wel een beetje zon,
Hoe of het ook kan stormen.
Maar zonder moed en energie
Valt nooit te overwinnen.
Een schip, met zwakke hand bestuurd
Loopt in geen haven binnen.
Een nieuwe reis vangt thans weer aan
Drie honderd-zóóveel dagen,
Geen mensch, die zeggen kan: waarheen!
Hoe vaak we het ook vragen.
Maar... moed, vertrouwen, levensdurf...
Neemt dat mee als Uw lading,
Dan vindt ge vast, op elke reis
Wel iets toch van Uw gading.
GUUS BETLEM Ir.
Dat is een wonderlijke combinatie, niet
waar? Wat heeft nu een bisamrat met dat
gedicht (ik nam het over uit „De Kam
pioen") te maken?
Kijk, dat zijn de geheimen van den men-
schelijken geest, welke wij niet kunnen ver
klaren. Als gij, mijne lezers, mij zoudt vra
gen hoe ik, bij het lezen van bovenstaand
eenvoudig gedicht plotseling aan een bisam
rat ging denken, dan zou ik daarop geen
antwoord kunnen geven. Maar een feit is
het toch. En het gekste van het geval is, dat
ik van de gedachte aan dat gevreesde
knaagdier niet meer kon loskomen. Het
beest fascineerde mij, zóó als een slang z'n
prooi fascineert door het maar steeds aan
te kijken. Het vervelende dier staarde mij
voortdurend aan, alsof het zeggen wilde:
doe maar wat je wilt, mannetje, je komt
niet van mij af.
En toen, plotseling, ging mij een licht op.
Aha! Juist, dat was het! Ineens begreep ik
de bedoeling van zijn verschijning voor mijn
geest Ergens, diep in de donkere kamer van
mijn geheugen was iets achtergebleven van
wat ik over dit beest gelezen had en die her
jnnering dook nu onverwacht op naar boven
onder het lezen van dit gedicht, dat mij
stelde voor de vraag op welke wijze het
nieuwe jaar moest worden begonnen, met
welke voornemens en met welk vertrouwen.
Als gij dit artikel leest, is het jaar 1937
alweer een paar weken oud. Wat zal 1937
aan ons, aan de wereld brengen? De toe
komst ziet er niet vroolijk uit. Wanneer wij
de berichten, die uit alle oorden der wereld
tot ons komen door middel van de tallooze
bladen, lezen, dan kan zelfs een zekere
angst zich van ons meester maken. De span
ning tusschen de groote mogendheden is tot
het uiterste gestegen; de innerlijke spanning
binnen de verschillende staten is buiten
gewoon groot. Er is slechts een kleinigheid
noodig om die spanningen tot een uit
barsting te brengen, die allervreeselijkst zal
zijn en de wereld tot één groot oorlogster
rein zal maken. Wantrouwen, afgunst, haat
nationaal en internationaal gloeien
onder de schijnbaar rustige oppervlakte.
Ieder oogenblik kunnen zij uitlaaien tot een
alles verzengend en vernietigend vuur en de
inenschen herscheppen in razende demonen.
Dèt is de wereld, waarin wij leven. Het
zou kinderachtige struisvogelpolitiek zijn
om dit te ontkennen. Wie nog beschikt over
eenigen werkelijkheidszin moét het zoo zien.
En wie naast dien werkelijkheidszin ook
nog wat idealisme bezit, die kan niet ont
komen aan de vraag: wat moet ik in die
wereld doen? Wat is mijn taak?
Toen die vraag ook mij voor den geest
stond, zag ik in gedachten de bisamrat.
Kent u dat beest?
Laat ik er u iets van vertellen. Het leeft
in Duitschland en wordt daar zeer gevreesd.
En de Nederlandsche autoriteiten zijn erg
bang, omdat het langzaam maar zeker onze
grenzen nadert. Het schijnt dat er een op-
marsch naar het Westen aan den gang is.
Reeds meent men op enkele plaatsen in ons
land het beest te hebben gezien, volgens
krantenbericht althans. Of het waar is,
weet ik niet. Maar in ieder geval maakt
men zich ongerust over zijn verschijning.
Waarom? Omdat en dit is de oorzaak
van de vrees dit ongure knaagdier een
groot gevaar zou beteelcenen voor ons water
land. Want het heeft de onhebbelijkheid om
lange gangen in den grond te graven bij
voorkeur in waterrijke streken.
Stelt u voor, dat wij een inval van bisam-
ratten krijgen! De beesten vermenigvuldigen
zich, naar der ratten aard, zeer sterk. Dan
zou dat beteekenen een zeer groot gevaar
voor onze waterkeeringen, in 't bijzonder
voor onze rivierdijken. Onzichtbaar leven zij
in den grond, wroetend en gravend, en
daardoor ondermijnen zij langzaam maar
zeker de massiviteit der dijken, die op een
gegeven oogenblik voor den druk van het
water zouden moeten bezwijken.
Laat ons hopen dat het gevaar kan wor
den gekeerd en dat ons land van de indrin
gers bevrijd mag blijven. Onze voorgeslach
ten hebben zoo veel goed werk gedaan om
onzen bodem bewoonbaar te maken, dat het
erg jammer zou zijn, als het door ratten zou
worden vernietigd.
En niettemin wil ik nu eens die bisamrat
beschouwen als een voortreffelijk symbool
van wat wij moeten zijn.
Wat dit beestje onbewust, instinctief doet,
dat moeten wij met bewustheid doen!
Ik kom terug op wat ik zooeven schreef
over den toestand in onze menschenwereld.
Waarom is die menschenwereld zóó als
zij is?
Omdat zij de afspiegeling is van de door
de grootste meerderheid aanvaarde levens
opvatting! Natuurlijk zijn er over de gan-
sche aarde, voor zoover zij beschaafd(ü)
wordt genoemd, reeds velen, zéér velen, die
tot een andere levensopvatting zijn geko
men, die met een heftig innerlijk protest
zich krommen onder de noodzakelijkheid te
moeten leven in verhoudingen, welke zij
verafschuwen, omdat zij een aanslag betee
kenen op hun edelste gevoelens.
Maar het gros der menschen het is
droevig, maar waar vindt het leven zóó
als het geleefd wordt volkomen normaal.
Zeker, zij klagen. Wie klaagt niet in onzen
tijd? Maar zij klagen omdat zij persoonlijk
in moeilijkheden zitten. Lukt het hun om
boven die moeilijkheden uit te komen, gaat
het hun persoonlijk naar den vleeze, dan
hebben ztj niets op deze maatschappij tegen
en genieten onbekommerd van wat zij zich
weten te veroveren. Zij maken flinke win
sten endan is de samenleving nog niet
zoo slecht. Wel is 't een onbehagelijke ge
dachte, dat er duizenden, neen, millioenen,
medemenschen zijn, die ontzettend veel ont
beren en leven in bittere ellendemaar
ja, dat is nu eenmaal niet anders en dan is
er immers nog de prachtige liefdadigheid,
die veel kan verzachten. En wordt er niet
veel gedaan voor de armen? Is er geen
werkeloozensteun? Zijn er geen crisis-
comité's?
Ach ja, zoo praat men het leelijke goed.
Maar de leefregel blijft: „ik, ik, nog eens ik
en dan jij!"
En dit is het afschuwelijke, dat deze leef
regel als normaal wordt aanvaard, ook daar
waar men met de lippen een volkomen
andere belijdenis uitspreekt.
Ik zat onlangs in een gezelschap van zéér
christelijke menschen. Wij waren met z'n
zessen, alle mannen. Ik was in hun oog
niet veel meer dan een heiden. En toen
hebben wij samen gepraat over het leven
en zijn eischen. Ik wees op de treurige ver
houding, waarin wij, menschen, tegenover
elkander staan en durfde zelfs beweren, dat
het anders zou kunnen en zou moéten wor
den, dat het toch ongerijmd was als vijan
den tegenover elkander te staan en elkaar
te bevechten om stoffelijke goederen, waar
voor allen in ruim voldoende mate wordt
voortgebracht, temeer ongerijmd omdat het
in strijd is met het meest primaire besef van
solidariteit en liefde. Ik mocht de voldoe
ning smaken dat een der mannen, een over
tuigd christelijk gereformeerde, mij bijviel!
Is dit niet teekenend?
En ik werd versterkt in mijn meening, dat
een ernstig gesprek nooit heelemaal zonder
vrucht is. Wanneer wij nu weten, dat de
wantoestanden, waaronder wij leven, voor
een groot gedeelte worden geschoord en in
stand gehouden door de heerschende levens
opvatting, dan is het ons ook duidelijk, dat
die opvatting moet worden ondermijnd,
ondergraven.
Hoe?
Kijk naar de bisamrat en wordt wijs! Aan
houdend, geduldig doorwerken, altijd maar
dóórwerken. Dit is onze taak, dat wij steeds
opnieuw pogen onze medemenschen los te
maken van de levensopvatting, waarin zij
gevangen zitten. Zij moeten tot denken ge
bracht worden. En zij kunnen tot denken
worden gebracht. Als wij maar weten hoe
wij ze moeten aanpakken. Het meest prac-
tische is om uit te gaan van wat zij zeggen
te zijn. Ik mag hier nog wel weer een eigen
ervaring mededeelen. (Ik heb nu eenmaal
een aangeboren neiging om mijn gevoelens
uit te spreken en met menschen te discus
sieeren en als gevolg daarvan heb ik zeer
dikwijls disputen met allerlei verschillende
typen).
Ik maakte een motortochtje. Om mij te
vertreden stapte ik af en liep wat heen en
weer. Er kwam een soldaat naar mij toe.
„Een aardig motortje mijnheer!" zoo begon
zijn gesprek. Hij sprak een eigenaardig
dialect, dat ik niet thuis kon brengen; daar
om vroeg ik hem waar hij vandaan kwam.
Uit Noordwijk. En hoe bevalt je het soldaat
zijn?
Nou, dat zal mijnheer wel begrijpen!
Maar wat zal je er. aan doen? Je moet.
Toen informeerde ik naar zijn geloof.
Hij was roomsch.
Ik had daarmede een prachtig uitgangs
punt. Ik sprak met hem over zijn liefde
voor Christus en voor de heilige moeder Gods
Maria en zeide hem, dat ik anders dacht
dan hij, maar dat ik zijn geloof kon eerbie
digen als het echt en eerlijk was. Hoe kunt
ge echter, wanneer gij Christus werkelijk
lief hebt en een groote vereering voor Maria
gevoelt, daarmede vereenigen dat gij sol
daat zijt en leert uw medemenschen te doo-
den? Is niet Christus de belichaming der
liefde en heeft hij zelfs niet gepredikt zijn
vijanden lief te hebben? Is niet Maria vóór
alles de draagster van de teederste gevoe
lens? Kunt gij haar aanroepen zonder
schaamte als soldaat? Natuurlijk kan ik
niet alle bijzonderheden van onze samen-
spreking mij meer herinneren. Maar wel
weet ik, dat een blijde ontroering in mij
trilde, toen hij wegging. Want hij gaf mij
een hand en zeide: ik dank u en ik zal dit
gesprek nie^; meer vergeten.
Ik zal dien jongen wel nooit meer ont
moeten; ik zou hem zelfs niet herkennen als
ik hem tegenkwam. Maar zou er niet iets,
och, een heel klein ietsje, in hem blijven
nawerken?
Honderden menschen komen dagelijks met
elkaar in aanraking. Onder die honderden
zijn er toch altijd wel enkele, die het nieu
we leven in zich voelen. Laten zij van dit
nieuwe getuigen en wijzen op de noodzake
lijkheid om met de oude zelfzuchtige levens
opvatting te breken.
Er is altijd een aanknoopingspunt te vin
den. Zooal niet in het geloof, dan toch zeker
in het in iederen mensch sluimerend gevoel
van solidariteit.
Hebt gij ooit een mensch ontmoet, die den
moed bezat de hoogheid der menschenliefde
brutaalweg te loochenen? Ik nooit. Welnu,
dan hebt gij daarin altijd een punt van
uitgang voor uw redeneering.
En zeg nu in vredesnaam niet dat al dat
praten en redeneeren niets geeft. Want het
tegendeel is waar. Wij kunnen geen onmid
dellijke resultaten aanwijzen, zeker, maar in
het verborgene, in den menschelijken geest
werkt het door.
Komen wij nog eens terug op de bisam-
ratten. Stellen wij ons voor dat die beesten
konden denken en praten. Zij zitten ergens
in een dijklichaam. Zij wroeten en graven.
En nu zegt een van die beesten: wij zullen
deze dijk vernielen en dat menschenwerk
kapot maken. Maar de anderen roepen luid
dat 't onmogelijk is, wat zouden wij kleine
stumperds tegen die zwaren dijk kunnen be
ginnen? Die ééne echter liet ze praten, ze
gingen voort met het maken van hun ga
ten en gangen en hij wachtte rustig af. En
steeds talrijker werden de gangen en holen
en steeds zwakker daardoor de innerlijke
stevigheid van de dijk. Toen kwam een
hooge vloed en het water perste in alle
holten en de veel doorgraven en veel door
woelde dijk bezweek, hij kon den druk niet
weerstaan.
Zoo moet door gestadig werken de groote
belemmering voor de komst van zuiverder
leven worden ondergraven. Totdat de vloed
komt. De vloed dat is het nieuwe bruisen
de leven, het leven van rechtvaardigheid en
zedelijke schoonheid. Die vloed zal eenmaal
zeker komen en de belemmering d.i. de door
traagheid van denken nog bestaande levens
beschouwing, omver werpen.
Wanneer?
Wij weten het niet. Maar alles wijst e?
op, dat veranderingen op til zijn.
Is het niet merkwaardig, dat onze tijd
zich kenmerkt door een streven van de zijde
van hen, die de bestaande orde en de daarbij
passenden levensbeschouwing met hand en
tand verdedigen om de vrije meeningsuiting
te beperken? Heel sterk zien wij dit in de
fascistische landen, waar elke kritiek ge
welddadig wordt tegengegaan. Of men ook
bang is voor den mensch- bisamrat!
Misschien is er nog een middel te vinden
om het beest, dat bisamrat heet, uit te
roeien.
Maar de mensc/i-bisamrat is onuitroeibaar
Duizenden kan men opsluiten in gevangenis
sen en concentratiekampen, andere duizen
den nemen hun werk over en... de geestes
revolutie gaat door. Dit is historisch bewe
zen. Dit is een noodzakelijk gevolg van de
groote levenswet, die zegt dat alles voortdu
rend verandert, dat niets is, maar alles
wordt.
Tenslotte nog een enkele opmerking.
Wij zullen het bisamratten-werk slechts
dan met succes kunnen volbrengen, als wij
zelf eerst geestelijk aan het bestaande zijn
ontgroeid. Daarom moet eigen innerlijke
revolutie voorafgaan. Klagers en schreeu
wers, die zelf nog in de oude levensopvat
ting vast zitten, hebben geen waarde. Hun
gejammer is zuiver egoïstisch, komt niet op
uit een door liefde verwarmd of een door
onreclitsaanschouwing verscheurt gemoed!
Het komt er slechts op aan of wij zedelijk
geschokt zijn door de barre werkelijkheid
waarin wij lêveft of wij meevoelen het we
reldleed, het luereldonrecht.
Het is niet van het minste belang of ik
het goed heb in de wereld, maar het is van
het allergrootste belang dat de menschheid
het goed heeft. En zij zal het eerst dan goed
kunnen hebben wanneer zij een andere gees
tesgesteldheid heeft, uit andere beginselen
gaat leven.
En ieder, die zich deze andere geestesge
steldheid heeft verworven, die een waarlijk
solidair mensch is geworden, zal zich geluk
kig voelen als een bisamrat te kunnen wer
ken aan de ondermijning van een levens
opvatting welke hoe langer hoe meer de we
reld tot een hel van verschrikking maakt.
ASTOR.
Is het niet toevallig? Juist lees ik in de
N.R.C. dat er een kolonie van Bisamratten
in België in aangetroffen!
Feuilleton
door Friedrich
Lindem a n
45)
Waren ze zoo zeker van de toekomst, of
was er werkelijk niets dat hun rust over het
verleden kon verstoren, zoodat zjj niet bang
behoefden te zijn voor dezen getuige?
Het duurde een heelen tijd eer Deerkson
klaar was met eten. Er bleef niet veel over.
Maar nu keek hij ook geheel anders de we
reld in. Over zijn frisch, glad jongensgezicht
trok een zacht rood, toen hjj behaaglijk in zijn
6toel achterover leunde
Zoo en steek nu eens een sigaretje op.
Beter behandeld kon hij niet worden.
In 't algemeen moet men zulke momenten
van verzadiging na een tweedaagsche honger-
kuur niet door lastige vragen verstoren.
Daarom begon ik een onverschillig gesprek,
dat ons geen van drieën interesseerde.
Nu zitten we zoo hoogst vergenoegd hier
met ons drieën als echte schipbreukelingen
op een schuit drijven maar zoo'n beetje ln
het rond. Het zal mij benieuwen, hoe wij er
uit te voorschijn komen.
Hierop antwoordde Deerkson heel opge
wekt. Hij had zijn spraakwater te pakken.
Och, de een of andere oceaanstoomer zal
ons wel oppikken.
Nu, nu, we hebben den heelen dag al
rondgedobberd, en we hebben wel een stoom
schip gezien, maar dat heeft zich niets van
ons aangetrokken.
Dat komt wel in orde. Ik heb in dien
tijd wel zooveel van het zeilen geleerd, dat
ik de schuit morgenvroeg wel weer naar
Genua of in den omtrek van de kust breng.
Dat komt in orde.
Hij maakte gekheid met zijn jongensachtige
opschepperij. Hij voelde zich tegenover deze
landrotten een echten ouden zeeman. Maar ik
moest toch een beetje roet in 't eten gooien.
Ja, goed en wel, Deerkson, dat is alle
maal wel schoon, maar laten we nu eens
aannemen, dat ons morgen een stoomschip
oppikt en die sleept de „Frisco" ergens bin
nen. Maar dan zullen toch de kapitein en de
ambtenaren van de haven ons drieën vragen:
„hoe komt gij eigenlijk hier? Voor ons beiden,
voor juffrouw Trevor en mij, is dat hoogst
eenvoudig. Maar voor u. Hoe komt gij hier?
Ik? Ik ben toch ook passagier?
Ja, maar onder rijkelijk bijzondere om
standigheden; en de manier, waarop wij
elkaar ontmoet hebben, moeten wij dat ver
zwijgen? B.v. als het tot een onderzoek of
iets dergelijks komt?
Nu had ik den juisten toon getroffen. Doo-
dehjk verschrikt sprong hij op:
Neen! neen! Liever spring ik over boord.
Ik wil niet naar de gevangenis.
Ik hield hem vast. Hij trilde van opwinding.
Maar hij liet zich door mij op zijn stoel terug
zetten. Het was een jongen dien dé angst in
al zijn leden zat.
Ga maar rustig zitten. En dan kunnen
we eens rustig overleggen. Ge zult moeten
toegeven dat ge om de nuchtere waarheid
te zeggen in onze hand zijt. Na ales, wat
wij met u meegemaakt hebben en wat ge ver
teld en niet verteld hebt, hebben we wel
eenig recht u opnieuw op te sluiten en aan
het gerecht uit te leveren. Maar ge kimt me
gerust gelooven, daar hebben wij geen enkel
belang bij. Integendeel, wij hebben er belang
bij u te helpen, opdat gij ons weer van dienst
kunt zijn.
Ge hebt iets op uw kerfstok Goed. Als
het niet iets bijzonders, geen groote misdaad
is, en zoo ziet ge er niet uit...
Hij schudde het hoofd.
Ik behoef helemaal niet eens te weten,
wat het is. Maar ge moet mij een paar vragen
heelemaal oprecht beantwoorden. Wilt ge dat
doen?
Hij zweeg. Ik vatte het op als een halve
toestemming.
Goed. Ik zal niets aanroeren, wat u on
aangenaam kan zijn. Ik wil alleen dit vra
gen: denkt ge dat datgene waarvoor gij angst
hebt om in de gevangenis te komen, dezelfde
oorzaak heeft, waarom de vier lui van de
„Frisco" vannacht van boord zijn wegge
vlucht
Hij zweeg nog steeds. Ik sprak hem ge
moedelijk en rustig toe.
Deze vraag kunt ge toch rustig beant
woorden. Daarmee zegt ge toch niets straf
baars over uzelf, Dierksen.
Hij liet zijn hoofd hangen. Lang. Ik liet
hem rustig zitten. Toen kwam heel zacht over
zijn lippen:
Ja.
Ge weet dus, wat de lui van de „Frisco"
op de vlucht gejaagd heeft, omdat ge het zelf
ook weet.
Ja.
Maar dan moet ge ons toch eens vertel
len: waarom zijn die vier alleen op de vlucht
gegaan? Waarom hebben ze u hier aan boord
achtergelaten?
Hij zweeg. Hij schudde met zijn schouders
als wilde hij zich van iets bevrijden.
Kijk, Dierksen, dat begrijp ik niet: deze
menschen en gij hebben een geheim, dat voor
allen als het voor de Rechtbank komt, scha
delijk kan zijn.
Gij zijt met u allen bondgenooten daarin;
in laat ik het zoo zeggen een ongeluk.
En niettegenstaande dit alles, laten deze lui
u achter slot en grendel zitten, laten u ver
hongeren, stellen u niet alleen aan het ge
vaar, maar zelfs aan de zekerheid bloot, dat
ge gevonden en zelf aangehouden zult wor
den. Vindt ge dat eerlijk?
Hij draaide op zijn stoel heen en weer. Hij
streed nog slechts tegen zijn angst en kop
pigheid. Ik hielp hem.
Dierksen. Antwoord! Vindt ge dat eer
lijk? Konden die vier u niet meenemen? Of
hadden zij een bepaalde reden voor die han
delwijze
Hij hief plotseling zijn hoofd op en keek
mij aan. Hij had dit allemaal beslist nog niet
van dezen kant bekeken. Ik kon merken, hoe
het hem hinderde. Plotseling stiet hij er uit:
Bedriegers zijn het, verraders!
Opnieuw zonk zijn hoofd op zijn borst. Maar
ik voelde, dat ik gewonnen spel had.
Dus, Dierksen, wat hebt gij voor reden
als eerlijk en verstandig mensch, die mis
schien uit louter lichtzinnigheid of welke oor
zaak dan ook ergens ingeloopen bent, deze
menschen te verontschuldigen, over deze men
schen te zwijgen? Alleen omdat zij op de
hoogte zijn? Omdat zij hetzelfde gedaan heb
ben als gij?
Nog eenmaal kwam zijn hoofd snel omhoog.
Neen, neen, bedriegers zijn het, ellendige
bedriegers.
Mijn hart stond bijna stil, omdat ik be
merkte, dat wij thans vlak bij de oplossing
van het raadsel stonden. Ik stelde hem nog
een vraag.
Waar gij er ook bij betrokken?
Hij schreeuwde tegen mij en in zijn stem
klonken tranen.
Neen, neen, geloof dat toch niet. Ik ben
onschuldig. Ik heb werkelijk niets gedaan!
Hij pakte mijn arm. Hij greep zich aan mij
vast in zijn jeugdigen angst en hulpeloosheid.
Geloof mij toch, ik smeek u, geloof mij
toch. Zij, zij zijn bedriegers. Ze hebben het
schip heelemaal niet gevonden. Zij wilden alleen
het geld!
Het duizelde mij.
Ze hebben het schip niet gevonden Heb
ben ze het dan gestolen? Geroofd? Zeeroof
dus?
Hij verdedigde zich met zwaaiende handen,
met bevende lippen.
Dat weet ik niet, of het zoo genoemd
wordt. Kan me ook niet schelen! Ik weet
alleen, dat ik onschuldig ben, ik heb mijn
handen er niet mee bezoedeld. Ik was er
alleen bij. Ach meneer, misschien zult ge het
niet gelooven, maar het is waarachtig zoo
als ik u zeg. Ik zweer het u!
En voor ik nog iets kon vragen, vertelde
deze jonge blonde Emmo Dierksen in stij
genden angst zijn geschiedenis, omdat hij
eindelijk, na weken zwijgen, van twijfel, angst,
heimwee, alle benauwenissen van zijn jonge
ziel wegpraten kon. Hij vertelde mij de ge
schiedenis van het laatste half jaar van zijn
jong leven, maar ons gaf hij daarmee de
oplossing van het raadsel der „Betty Bonn".
Emmo Dierksen was de tweede zoon van
een kleine boer in een gehucht in Oost-Fries
land. Zijn vader was een jaar geleden ge
storven. De oudste broer had volgens recht
de boerderij overgenomen.
Wanneer Emmo Dierksen dus niet 2ijn heele
verdere leven knecht op de boerderij van zijn
broer wilde blijven, was er voor hem maar
één weg, welke zooveel boerenzoons van dien
tijd volgden: de weg naar „buiten": vertrek
ken.
Deze uitweg werd hem in verhouding zeer
gemakkelijk gemaakt en wel om twee rede
nen. Ten eerste hadden de Dierksen's onder
hun bekenden een kapitein van een vracht
boot, die den jongen als jongmaatje kosteloos
meenemen wilde. In de tweede plaats was er
in de States een oom, een broeder van z\jn
vader,die in Chicago een zaak had, vrijgezel
was en zijn neef graag in de zaak wilde op
nemen.
Emmo Dierksen was 19 jaar oud toen hij
de vaderlijke hoeve verliet en de wijde wereld
introk. Onderweg leerde hij van zijn metge
zellen aan boord de eerste woorden Engelsch,
die hem als plat-Duitscher niet al te moeilijk
vielen, zoodat hij er zich doorheen slaan kon.
Toch was hij sterk verwonderd, ja, zelfs
voor een oogenblik dood-ongelukkig geweest,
toen bij zijn aankomst te New-York zijn oom
niet, zooals afgesproken was, aan de haven
stond om hem af te halen.
(Wordt vervolgd