Geestelijk Leven De Bisamrat De strijd om de „B etty JjÉK Bonn" Zaterdag 16 Januari 1937. Tweede blad door ASTOR Een nieuwe reis vangt thans weer aan, Een nieuwe reis door t leven. En bonte beelden worden weer Vol kleur aanééngeweven Nog galmen in onzooren na, Be allerlaatste slagen, Een nieuwe reis vangt thans weer aan, Drie honderd zooveel dagen m We gaan de schoonste streken langs, Waar heel wat valt te leeren, Te kort, ja dikwijls maar zoo mooi Voor wie ze wil waardeeren. Doch 's levens fraaiste plekjes zijn Helaas xoeer zoo vergeten, Zijn weenmaal in het vlakke land Eentonigheid geheeten! We gaan langs rotsen, grauw en vaal, Door zon-beschenen dalen, Geen mensch weet óóit precies vooruit Wat of hij moet betalen Den ééne valt het reisgeld mee, Den ander valt het tegen. Hij had op heel z'n reis zoowat Slechts wolken, mist en regen... Toch, op die reizen allemaal, Die saam ons leven vormen, Is altijd wel een beetje zon, Hoe of het ook kan stormen. Maar zonder moed en energie Valt nooit te overwinnen. Een schip, met zwakke hand bestuurd Loopt in geen haven binnen. Een nieuwe reis vangt thans weer aan Drie honderd-zóóveel dagen, Geen mensch, die zeggen kan: waarheen! Hoe vaak we het ook vragen. Maar... moed, vertrouwen, levensdurf... Neemt dat mee als Uw lading, Dan vindt ge vast, op elke reis Wel iets toch van Uw gading. GUUS BETLEM Ir. Dat is een wonderlijke combinatie, niet waar? Wat heeft nu een bisamrat met dat gedicht (ik nam het over uit „De Kam pioen") te maken? Kijk, dat zijn de geheimen van den men- schelijken geest, welke wij niet kunnen ver klaren. Als gij, mijne lezers, mij zoudt vra gen hoe ik, bij het lezen van bovenstaand eenvoudig gedicht plotseling aan een bisam rat ging denken, dan zou ik daarop geen antwoord kunnen geven. Maar een feit is het toch. En het gekste van het geval is, dat ik van de gedachte aan dat gevreesde knaagdier niet meer kon loskomen. Het beest fascineerde mij, zóó als een slang z'n prooi fascineert door het maar steeds aan te kijken. Het vervelende dier staarde mij voortdurend aan, alsof het zeggen wilde: doe maar wat je wilt, mannetje, je komt niet van mij af. En toen, plotseling, ging mij een licht op. Aha! Juist, dat was het! Ineens begreep ik de bedoeling van zijn verschijning voor mijn geest Ergens, diep in de donkere kamer van mijn geheugen was iets achtergebleven van wat ik over dit beest gelezen had en die her jnnering dook nu onverwacht op naar boven onder het lezen van dit gedicht, dat mij stelde voor de vraag op welke wijze het nieuwe jaar moest worden begonnen, met welke voornemens en met welk vertrouwen. Als gij dit artikel leest, is het jaar 1937 alweer een paar weken oud. Wat zal 1937 aan ons, aan de wereld brengen? De toe komst ziet er niet vroolijk uit. Wanneer wij de berichten, die uit alle oorden der wereld tot ons komen door middel van de tallooze bladen, lezen, dan kan zelfs een zekere angst zich van ons meester maken. De span ning tusschen de groote mogendheden is tot het uiterste gestegen; de innerlijke spanning binnen de verschillende staten is buiten gewoon groot. Er is slechts een kleinigheid noodig om die spanningen tot een uit barsting te brengen, die allervreeselijkst zal zijn en de wereld tot één groot oorlogster rein zal maken. Wantrouwen, afgunst, haat nationaal en internationaal gloeien onder de schijnbaar rustige oppervlakte. Ieder oogenblik kunnen zij uitlaaien tot een alles verzengend en vernietigend vuur en de inenschen herscheppen in razende demonen. Dèt is de wereld, waarin wij leven. Het zou kinderachtige struisvogelpolitiek zijn om dit te ontkennen. Wie nog beschikt over eenigen werkelijkheidszin moét het zoo zien. En wie naast dien werkelijkheidszin ook nog wat idealisme bezit, die kan niet ont komen aan de vraag: wat moet ik in die wereld doen? Wat is mijn taak? Toen die vraag ook mij voor den geest stond, zag ik in gedachten de bisamrat. Kent u dat beest? Laat ik er u iets van vertellen. Het leeft in Duitschland en wordt daar zeer gevreesd. En de Nederlandsche autoriteiten zijn erg bang, omdat het langzaam maar zeker onze grenzen nadert. Het schijnt dat er een op- marsch naar het Westen aan den gang is. Reeds meent men op enkele plaatsen in ons land het beest te hebben gezien, volgens krantenbericht althans. Of het waar is, weet ik niet. Maar in ieder geval maakt men zich ongerust over zijn verschijning. Waarom? Omdat en dit is de oorzaak van de vrees dit ongure knaagdier een groot gevaar zou beteelcenen voor ons water land. Want het heeft de onhebbelijkheid om lange gangen in den grond te graven bij voorkeur in waterrijke streken. Stelt u voor, dat wij een inval van bisam- ratten krijgen! De beesten vermenigvuldigen zich, naar der ratten aard, zeer sterk. Dan zou dat beteekenen een zeer groot gevaar voor onze waterkeeringen, in 't bijzonder voor onze rivierdijken. Onzichtbaar leven zij in den grond, wroetend en gravend, en daardoor ondermijnen zij langzaam maar zeker de massiviteit der dijken, die op een gegeven oogenblik voor den druk van het water zouden moeten bezwijken. Laat ons hopen dat het gevaar kan wor den gekeerd en dat ons land van de indrin gers bevrijd mag blijven. Onze voorgeslach ten hebben zoo veel goed werk gedaan om onzen bodem bewoonbaar te maken, dat het erg jammer zou zijn, als het door ratten zou worden vernietigd. En niettemin wil ik nu eens die bisamrat beschouwen als een voortreffelijk symbool van wat wij moeten zijn. Wat dit beestje onbewust, instinctief doet, dat moeten wij met bewustheid doen! Ik kom terug op wat ik zooeven schreef over den toestand in onze menschenwereld. Waarom is die menschenwereld zóó als zij is? Omdat zij de afspiegeling is van de door de grootste meerderheid aanvaarde levens opvatting! Natuurlijk zijn er over de gan- sche aarde, voor zoover zij beschaafd(ü) wordt genoemd, reeds velen, zéér velen, die tot een andere levensopvatting zijn geko men, die met een heftig innerlijk protest zich krommen onder de noodzakelijkheid te moeten leven in verhoudingen, welke zij verafschuwen, omdat zij een aanslag betee kenen op hun edelste gevoelens. Maar het gros der menschen het is droevig, maar waar vindt het leven zóó als het geleefd wordt volkomen normaal. Zeker, zij klagen. Wie klaagt niet in onzen tijd? Maar zij klagen omdat zij persoonlijk in moeilijkheden zitten. Lukt het hun om boven die moeilijkheden uit te komen, gaat het hun persoonlijk naar den vleeze, dan hebben ztj niets op deze maatschappij tegen en genieten onbekommerd van wat zij zich weten te veroveren. Zij maken flinke win sten endan is de samenleving nog niet zoo slecht. Wel is 't een onbehagelijke ge dachte, dat er duizenden, neen, millioenen, medemenschen zijn, die ontzettend veel ont beren en leven in bittere ellendemaar ja, dat is nu eenmaal niet anders en dan is er immers nog de prachtige liefdadigheid, die veel kan verzachten. En wordt er niet veel gedaan voor de armen? Is er geen werkeloozensteun? Zijn er geen crisis- comité's? Ach ja, zoo praat men het leelijke goed. Maar de leefregel blijft: „ik, ik, nog eens ik en dan jij!" En dit is het afschuwelijke, dat deze leef regel als normaal wordt aanvaard, ook daar waar men met de lippen een volkomen andere belijdenis uitspreekt. Ik zat onlangs in een gezelschap van zéér christelijke menschen. Wij waren met z'n zessen, alle mannen. Ik was in hun oog niet veel meer dan een heiden. En toen hebben wij samen gepraat over het leven en zijn eischen. Ik wees op de treurige ver houding, waarin wij, menschen, tegenover elkander staan en durfde zelfs beweren, dat het anders zou kunnen en zou moéten wor den, dat het toch ongerijmd was als vijan den tegenover elkander te staan en elkaar te bevechten om stoffelijke goederen, waar voor allen in ruim voldoende mate wordt voortgebracht, temeer ongerijmd omdat het in strijd is met het meest primaire besef van solidariteit en liefde. Ik mocht de voldoe ning smaken dat een der mannen, een over tuigd christelijk gereformeerde, mij bijviel! Is dit niet teekenend? En ik werd versterkt in mijn meening, dat een ernstig gesprek nooit heelemaal zonder vrucht is. Wanneer wij nu weten, dat de wantoestanden, waaronder wij leven, voor een groot gedeelte worden geschoord en in stand gehouden door de heerschende levens opvatting, dan is het ons ook duidelijk, dat die opvatting moet worden ondermijnd, ondergraven. Hoe? Kijk naar de bisamrat en wordt wijs! Aan houdend, geduldig doorwerken, altijd maar dóórwerken. Dit is onze taak, dat wij steeds opnieuw pogen onze medemenschen los te maken van de levensopvatting, waarin zij gevangen zitten. Zij moeten tot denken ge bracht worden. En zij kunnen tot denken worden gebracht. Als wij maar weten hoe wij ze moeten aanpakken. Het meest prac- tische is om uit te gaan van wat zij zeggen te zijn. Ik mag hier nog wel weer een eigen ervaring mededeelen. (Ik heb nu eenmaal een aangeboren neiging om mijn gevoelens uit te spreken en met menschen te discus sieeren en als gevolg daarvan heb ik zeer dikwijls disputen met allerlei verschillende typen). Ik maakte een motortochtje. Om mij te vertreden stapte ik af en liep wat heen en weer. Er kwam een soldaat naar mij toe. „Een aardig motortje mijnheer!" zoo begon zijn gesprek. Hij sprak een eigenaardig dialect, dat ik niet thuis kon brengen; daar om vroeg ik hem waar hij vandaan kwam. Uit Noordwijk. En hoe bevalt je het soldaat zijn? Nou, dat zal mijnheer wel begrijpen! Maar wat zal je er. aan doen? Je moet. Toen informeerde ik naar zijn geloof. Hij was roomsch. Ik had daarmede een prachtig uitgangs punt. Ik sprak met hem over zijn liefde voor Christus en voor de heilige moeder Gods Maria en zeide hem, dat ik anders dacht dan hij, maar dat ik zijn geloof kon eerbie digen als het echt en eerlijk was. Hoe kunt ge echter, wanneer gij Christus werkelijk lief hebt en een groote vereering voor Maria gevoelt, daarmede vereenigen dat gij sol daat zijt en leert uw medemenschen te doo- den? Is niet Christus de belichaming der liefde en heeft hij zelfs niet gepredikt zijn vijanden lief te hebben? Is niet Maria vóór alles de draagster van de teederste gevoe lens? Kunt gij haar aanroepen zonder schaamte als soldaat? Natuurlijk kan ik niet alle bijzonderheden van onze samen- spreking mij meer herinneren. Maar wel weet ik, dat een blijde ontroering in mij trilde, toen hij wegging. Want hij gaf mij een hand en zeide: ik dank u en ik zal dit gesprek nie^; meer vergeten. Ik zal dien jongen wel nooit meer ont moeten; ik zou hem zelfs niet herkennen als ik hem tegenkwam. Maar zou er niet iets, och, een heel klein ietsje, in hem blijven nawerken? Honderden menschen komen dagelijks met elkaar in aanraking. Onder die honderden zijn er toch altijd wel enkele, die het nieu we leven in zich voelen. Laten zij van dit nieuwe getuigen en wijzen op de noodzake lijkheid om met de oude zelfzuchtige levens opvatting te breken. Er is altijd een aanknoopingspunt te vin den. Zooal niet in het geloof, dan toch zeker in het in iederen mensch sluimerend gevoel van solidariteit. Hebt gij ooit een mensch ontmoet, die den moed bezat de hoogheid der menschenliefde brutaalweg te loochenen? Ik nooit. Welnu, dan hebt gij daarin altijd een punt van uitgang voor uw redeneering. En zeg nu in vredesnaam niet dat al dat praten en redeneeren niets geeft. Want het tegendeel is waar. Wij kunnen geen onmid dellijke resultaten aanwijzen, zeker, maar in het verborgene, in den menschelijken geest werkt het door. Komen wij nog eens terug op de bisam- ratten. Stellen wij ons voor dat die beesten konden denken en praten. Zij zitten ergens in een dijklichaam. Zij wroeten en graven. En nu zegt een van die beesten: wij zullen deze dijk vernielen en dat menschenwerk kapot maken. Maar de anderen roepen luid dat 't onmogelijk is, wat zouden wij kleine stumperds tegen die zwaren dijk kunnen be ginnen? Die ééne echter liet ze praten, ze gingen voort met het maken van hun ga ten en gangen en hij wachtte rustig af. En steeds talrijker werden de gangen en holen en steeds zwakker daardoor de innerlijke stevigheid van de dijk. Toen kwam een hooge vloed en het water perste in alle holten en de veel doorgraven en veel door woelde dijk bezweek, hij kon den druk niet weerstaan. Zoo moet door gestadig werken de groote belemmering voor de komst van zuiverder leven worden ondergraven. Totdat de vloed komt. De vloed dat is het nieuwe bruisen de leven, het leven van rechtvaardigheid en zedelijke schoonheid. Die vloed zal eenmaal zeker komen en de belemmering d.i. de door traagheid van denken nog bestaande levens beschouwing, omver werpen. Wanneer? Wij weten het niet. Maar alles wijst e? op, dat veranderingen op til zijn. Is het niet merkwaardig, dat onze tijd zich kenmerkt door een streven van de zijde van hen, die de bestaande orde en de daarbij passenden levensbeschouwing met hand en tand verdedigen om de vrije meeningsuiting te beperken? Heel sterk zien wij dit in de fascistische landen, waar elke kritiek ge welddadig wordt tegengegaan. Of men ook bang is voor den mensch- bisamrat! Misschien is er nog een middel te vinden om het beest, dat bisamrat heet, uit te roeien. Maar de mensc/i-bisamrat is onuitroeibaar Duizenden kan men opsluiten in gevangenis sen en concentratiekampen, andere duizen den nemen hun werk over en... de geestes revolutie gaat door. Dit is historisch bewe zen. Dit is een noodzakelijk gevolg van de groote levenswet, die zegt dat alles voortdu rend verandert, dat niets is, maar alles wordt. Tenslotte nog een enkele opmerking. Wij zullen het bisamratten-werk slechts dan met succes kunnen volbrengen, als wij zelf eerst geestelijk aan het bestaande zijn ontgroeid. Daarom moet eigen innerlijke revolutie voorafgaan. Klagers en schreeu wers, die zelf nog in de oude levensopvat ting vast zitten, hebben geen waarde. Hun gejammer is zuiver egoïstisch, komt niet op uit een door liefde verwarmd of een door onreclitsaanschouwing verscheurt gemoed! Het komt er slechts op aan of wij zedelijk geschokt zijn door de barre werkelijkheid waarin wij lêveft of wij meevoelen het we reldleed, het luereldonrecht. Het is niet van het minste belang of ik het goed heb in de wereld, maar het is van het allergrootste belang dat de menschheid het goed heeft. En zij zal het eerst dan goed kunnen hebben wanneer zij een andere gees tesgesteldheid heeft, uit andere beginselen gaat leven. En ieder, die zich deze andere geestesge steldheid heeft verworven, die een waarlijk solidair mensch is geworden, zal zich geluk kig voelen als een bisamrat te kunnen wer ken aan de ondermijning van een levens opvatting welke hoe langer hoe meer de we reld tot een hel van verschrikking maakt. ASTOR. Is het niet toevallig? Juist lees ik in de N.R.C. dat er een kolonie van Bisamratten in België in aangetroffen! Feuilleton door Friedrich Lindem a n 45) Waren ze zoo zeker van de toekomst, of was er werkelijk niets dat hun rust over het verleden kon verstoren, zoodat zjj niet bang behoefden te zijn voor dezen getuige? Het duurde een heelen tijd eer Deerkson klaar was met eten. Er bleef niet veel over. Maar nu keek hij ook geheel anders de we reld in. Over zijn frisch, glad jongensgezicht trok een zacht rood, toen hjj behaaglijk in zijn 6toel achterover leunde Zoo en steek nu eens een sigaretje op. Beter behandeld kon hij niet worden. In 't algemeen moet men zulke momenten van verzadiging na een tweedaagsche honger- kuur niet door lastige vragen verstoren. Daarom begon ik een onverschillig gesprek, dat ons geen van drieën interesseerde. Nu zitten we zoo hoogst vergenoegd hier met ons drieën als echte schipbreukelingen op een schuit drijven maar zoo'n beetje ln het rond. Het zal mij benieuwen, hoe wij er uit te voorschijn komen. Hierop antwoordde Deerkson heel opge wekt. Hij had zijn spraakwater te pakken. Och, de een of andere oceaanstoomer zal ons wel oppikken. Nu, nu, we hebben den heelen dag al rondgedobberd, en we hebben wel een stoom schip gezien, maar dat heeft zich niets van ons aangetrokken. Dat komt wel in orde. Ik heb in dien tijd wel zooveel van het zeilen geleerd, dat ik de schuit morgenvroeg wel weer naar Genua of in den omtrek van de kust breng. Dat komt in orde. Hij maakte gekheid met zijn jongensachtige opschepperij. Hij voelde zich tegenover deze landrotten een echten ouden zeeman. Maar ik moest toch een beetje roet in 't eten gooien. Ja, goed en wel, Deerkson, dat is alle maal wel schoon, maar laten we nu eens aannemen, dat ons morgen een stoomschip oppikt en die sleept de „Frisco" ergens bin nen. Maar dan zullen toch de kapitein en de ambtenaren van de haven ons drieën vragen: „hoe komt gij eigenlijk hier? Voor ons beiden, voor juffrouw Trevor en mij, is dat hoogst eenvoudig. Maar voor u. Hoe komt gij hier? Ik? Ik ben toch ook passagier? Ja, maar onder rijkelijk bijzondere om standigheden; en de manier, waarop wij elkaar ontmoet hebben, moeten wij dat ver zwijgen? B.v. als het tot een onderzoek of iets dergelijks komt? Nu had ik den juisten toon getroffen. Doo- dehjk verschrikt sprong hij op: Neen! neen! Liever spring ik over boord. Ik wil niet naar de gevangenis. Ik hield hem vast. Hij trilde van opwinding. Maar hij liet zich door mij op zijn stoel terug zetten. Het was een jongen dien dé angst in al zijn leden zat. Ga maar rustig zitten. En dan kunnen we eens rustig overleggen. Ge zult moeten toegeven dat ge om de nuchtere waarheid te zeggen in onze hand zijt. Na ales, wat wij met u meegemaakt hebben en wat ge ver teld en niet verteld hebt, hebben we wel eenig recht u opnieuw op te sluiten en aan het gerecht uit te leveren. Maar ge kimt me gerust gelooven, daar hebben wij geen enkel belang bij. Integendeel, wij hebben er belang bij u te helpen, opdat gij ons weer van dienst kunt zijn. Ge hebt iets op uw kerfstok Goed. Als het niet iets bijzonders, geen groote misdaad is, en zoo ziet ge er niet uit... Hij schudde het hoofd. Ik behoef helemaal niet eens te weten, wat het is. Maar ge moet mij een paar vragen heelemaal oprecht beantwoorden. Wilt ge dat doen? Hij zweeg. Ik vatte het op als een halve toestemming. Goed. Ik zal niets aanroeren, wat u on aangenaam kan zijn. Ik wil alleen dit vra gen: denkt ge dat datgene waarvoor gij angst hebt om in de gevangenis te komen, dezelfde oorzaak heeft, waarom de vier lui van de „Frisco" vannacht van boord zijn wegge vlucht Hij zweeg nog steeds. Ik sprak hem ge moedelijk en rustig toe. Deze vraag kunt ge toch rustig beant woorden. Daarmee zegt ge toch niets straf baars over uzelf, Dierksen. Hij liet zijn hoofd hangen. Lang. Ik liet hem rustig zitten. Toen kwam heel zacht over zijn lippen: Ja. Ge weet dus, wat de lui van de „Frisco" op de vlucht gejaagd heeft, omdat ge het zelf ook weet. Ja. Maar dan moet ge ons toch eens vertel len: waarom zijn die vier alleen op de vlucht gegaan? Waarom hebben ze u hier aan boord achtergelaten? Hij zweeg. Hij schudde met zijn schouders als wilde hij zich van iets bevrijden. Kijk, Dierksen, dat begrijp ik niet: deze menschen en gij hebben een geheim, dat voor allen als het voor de Rechtbank komt, scha delijk kan zijn. Gij zijt met u allen bondgenooten daarin; in laat ik het zoo zeggen een ongeluk. En niettegenstaande dit alles, laten deze lui u achter slot en grendel zitten, laten u ver hongeren, stellen u niet alleen aan het ge vaar, maar zelfs aan de zekerheid bloot, dat ge gevonden en zelf aangehouden zult wor den. Vindt ge dat eerlijk? Hij draaide op zijn stoel heen en weer. Hij streed nog slechts tegen zijn angst en kop pigheid. Ik hielp hem. Dierksen. Antwoord! Vindt ge dat eer lijk? Konden die vier u niet meenemen? Of hadden zij een bepaalde reden voor die han delwijze Hij hief plotseling zijn hoofd op en keek mij aan. Hij had dit allemaal beslist nog niet van dezen kant bekeken. Ik kon merken, hoe het hem hinderde. Plotseling stiet hij er uit: Bedriegers zijn het, verraders! Opnieuw zonk zijn hoofd op zijn borst. Maar ik voelde, dat ik gewonnen spel had. Dus, Dierksen, wat hebt gij voor reden als eerlijk en verstandig mensch, die mis schien uit louter lichtzinnigheid of welke oor zaak dan ook ergens ingeloopen bent, deze menschen te verontschuldigen, over deze men schen te zwijgen? Alleen omdat zij op de hoogte zijn? Omdat zij hetzelfde gedaan heb ben als gij? Nog eenmaal kwam zijn hoofd snel omhoog. Neen, neen, bedriegers zijn het, ellendige bedriegers. Mijn hart stond bijna stil, omdat ik be merkte, dat wij thans vlak bij de oplossing van het raadsel stonden. Ik stelde hem nog een vraag. Waar gij er ook bij betrokken? Hij schreeuwde tegen mij en in zijn stem klonken tranen. Neen, neen, geloof dat toch niet. Ik ben onschuldig. Ik heb werkelijk niets gedaan! Hij pakte mijn arm. Hij greep zich aan mij vast in zijn jeugdigen angst en hulpeloosheid. Geloof mij toch, ik smeek u, geloof mij toch. Zij, zij zijn bedriegers. Ze hebben het schip heelemaal niet gevonden. Zij wilden alleen het geld! Het duizelde mij. Ze hebben het schip niet gevonden Heb ben ze het dan gestolen? Geroofd? Zeeroof dus? Hij verdedigde zich met zwaaiende handen, met bevende lippen. Dat weet ik niet, of het zoo genoemd wordt. Kan me ook niet schelen! Ik weet alleen, dat ik onschuldig ben, ik heb mijn handen er niet mee bezoedeld. Ik was er alleen bij. Ach meneer, misschien zult ge het niet gelooven, maar het is waarachtig zoo als ik u zeg. Ik zweer het u! En voor ik nog iets kon vragen, vertelde deze jonge blonde Emmo Dierksen in stij genden angst zijn geschiedenis, omdat hij eindelijk, na weken zwijgen, van twijfel, angst, heimwee, alle benauwenissen van zijn jonge ziel wegpraten kon. Hij vertelde mij de ge schiedenis van het laatste half jaar van zijn jong leven, maar ons gaf hij daarmee de oplossing van het raadsel der „Betty Bonn". Emmo Dierksen was de tweede zoon van een kleine boer in een gehucht in Oost-Fries land. Zijn vader was een jaar geleden ge storven. De oudste broer had volgens recht de boerderij overgenomen. Wanneer Emmo Dierksen dus niet 2ijn heele verdere leven knecht op de boerderij van zijn broer wilde blijven, was er voor hem maar één weg, welke zooveel boerenzoons van dien tijd volgden: de weg naar „buiten": vertrek ken. Deze uitweg werd hem in verhouding zeer gemakkelijk gemaakt en wel om twee rede nen. Ten eerste hadden de Dierksen's onder hun bekenden een kapitein van een vracht boot, die den jongen als jongmaatje kosteloos meenemen wilde. In de tweede plaats was er in de States een oom, een broeder van z\jn vader,die in Chicago een zaak had, vrijgezel was en zijn neef graag in de zaak wilde op nemen. Emmo Dierksen was 19 jaar oud toen hij de vaderlijke hoeve verliet en de wijde wereld introk. Onderweg leerde hij van zijn metge zellen aan boord de eerste woorden Engelsch, die hem als plat-Duitscher niet al te moeilijk vielen, zoodat hij er zich doorheen slaan kon. Toch was hij sterk verwonderd, ja, zelfs voor een oogenblik dood-ongelukkig geweest, toen bij zijn aankomst te New-York zijn oom niet, zooals afgesproken was, aan de haven stond om hem af te halen. (Wordt vervolgd

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1937 | | pagina 5