De Brabantsche Brief
Moeder-
dag
Het onuitputtelijke leven is
immer in beweging
vati Dré
9 Mei 1937
„Binnenin was
moeder mamme".
(Adema van
Scheltcma).
Een feestdag van Amerikaanschcn oor
sprong, die nog niet 7.00 héél lang in ons
land gevierd wordt, maar waarvan de sym
bolische gedachte heusch niet het mono
polie der Amerikanen is! Het is met dien
moederdag nu net of de Nederlandsche
kinderen, groot en klein, eeuwen en eeuwen
vergeten hadden, hun moeder eens wal
dankbaarheid te bewijzen en nu een pracht
kans hebben gekregen, al die onatteutheid
in één dag goed te maken!
Maar, naar onzen aard, waren wij, ook
met onze kinderliefde, nooit erg uitbundig.
En de Amerikaan heeft, zijn hoornen bril
naar het puntje van zijn neus verschui
vend, zoo eens naar ons gekoekeloerd en
toen hij het succes van zijn methode aan
de verheugde gezichten der Hollandsche
banketbakkers en bloemisten op Moeder
dag gewaar werd, gelispeld: „Tk heb altijd
wel gedacht, dat er wat in U zat, maar ik
wis niet, of er ooit wat uit U zou komen."
Deze spreuk had hij gelezen in een boek
van Nicolaas Beets, dat hij bij een trip
door ons land in een boekenstalletje had
opgescharreld. Zij is afkomstig van een
vriend van Beets. die den schrijver op die
wijze een complimentje wilde maken.
Met dat al heeft die Amerikaan toch meer
met zijn neus dan door zijn bril gekeken.
Want „het kwam er al lang uit".
Iïet eerbiedig gevoel voor onze Moeder
namelijk.
Hebben de schilders onzer Gouden Eeuw
niet. meermalen het portret van hun moeder
op het doek vastgelegd?
Wi kent niet de prachtige schilderij van
Rembrandt's moeder, dat als een symbool
kan gelden voor de eerbiedige aandacht,
welke aan oude moedertjes wordt geschon
ken?
Maar dat ls den neef van Uncle Sam.
toen hij met reuzenschreden onze musea
„deed", zeker ontgaan.
En onze dichters dan! Bijna allen heb
ben ze een vers over hun moeder of „de"
moeder geschreven!
„Maar daar hebben onze moedertjes noc
niets aan", zegt de ongeduldige lezer, die
denkt dat wc in de artistenlogc blijven
-zitten. „Ze verlangen wel eens naar 'n per
soonlijke attentie van man en kinderen en
daarvoor is de Moederdag nu bij uitstek
geschikt!" Nu, wilden wc U, verstandige
lezer, lezeres, juist toegeven: de schuchte-
ren onder ons, die zoo moeilijk hun dank
baarheid kunnen demonstreeren, vinden op
Moederdag een prachtkans, om moederlief
eens te verwennen, zónder dat het aan
stellerij wordt. Want, o, liever een kort
woord, of heelemaal geen woord, dan een
betooning van aanhankelijkheid, zóó zijn
we nu eenmaal. En op Moederdag brengt
iederéén immers een bloemetje of een ver
snapering voor mama mee; dan is het
tenminste geen persoonlijk idéé van ons
geweest
Om op die gedichten terug te komen, we
willen U er toch wel iets van opdisschen.
Neen, we beloven het U, we gaan niet sen
timenteel worden, heusch nietMaar
we wilden U toch deelgenoot maken
van een kleine feestelijke intimiteit,
waarop één onzer dichters ons onthaalde.
Het was Adama van Scheltema, die, be
schroomd in zijn verzen als een kind, zoo
goed de vertrouwelijkheid der kleine din
gen verstond. Hij beschijft ergens een klein
Hollandsch boerengezin: hij ziet de vader
op het veld en zegt:
Op de hei stond vader pappe,
En hij spitte met zijn spade
In de bruine ruige plaggen,
In de borstelige plaggen,
Van de grootegroote heide,
En daar plantte hij de knollen,
Bij het kleine korenlandje,
En bij 't kleine witte huisje,
En de groene knollen glommen,
Maar daarboven was de hemel,
En beneê was t dunne koren,
En daar verder was de heide,
En nog verder was de wereld!
Dan ziet de dichter de moeder in het
huisje en schrijft, intiem en blij en toch
zóó doodgewoon over dat allergewoonste
wat er beslaat:
een moeder zorgend voor man en kind
en de dieren op het erf:
Binnen was moeder mamme,
En zij roerde door den pappot,
Met den grooten houten lepel,
En zij voerde 't vette varken,
En het stille zwarte poesje,
En het bijdehande hondje,
En de kakelende kippen.
En zij zong een heel moot liedje.
Doch het vette varken bromde
Maar daarboven was de hemel,
En beneê was t dunne koren,
En daar verder was de heide
En nog verder was de wereld!
Op h"t. vnardje zat het kindje..
Zat het heele kleine kindje...
En zóó mediteert de dichter verder en
eindigt elk coupletje: „En nog verder was
de wereld".
Ja, nóg verder is de wereld. Maar wie het
geluk heeft, dat „binnenin nog moeder
mamme is", komt haar op Moederdag even
tjes groeten en zeggen, dat hij den damp
van haar pappot niet vergeten is.
LIE.
Daarom zijn totale
waarheden onmogelijk
Dat men voorzichtig moet zijn met starre
onbeweeglijke wetten is een overtuiging,
die meer en meer gemeen goed begint te
worden. Nu zelfs de exacte wetenschappen
zoover zijn gekomen, dat de beoefenaren er
zelf aan twijfelen of deze op dat pracdicaat
„exact" nog wel aanspraak mogen maken,
verwondert het des te meer, dat men onder
de economische schrijvers er nog steeds
aantreft, die met een onbegrijpelijk niet-
verstaan-van-de-teekenen-des tijds waarheden
lanceeren, welke ze wenschen te doen door
gaan voor onwrikbare axioma's voor alle
tijden.
Wellicht is dit de grondoorzaak van het
verschijnsel dat de theoretische economie
in onze dagen betrekkelijk weinig in tel is.
De man van de practijk, onverschillig of
men daarbij te doen heeft met een winke
lier, een landbouwer, een groot-industrieel
of een minister is zoo zeer doordrongen
van de veranderlijkheid in onze samenle
ving. hij heeft een zoo open oog voor de
talrijke factoren, die den gang van zaken
heinvloeden en die hij zooveel mogelijk
moet doorgronden, dat hij zich niet kan
verdiepen in dogmatische geleerdheid.
Wanneer men zich wil bezighou
den met de gemeenschap, dan
dient men vóór alles de omvang
en de draagwijdte van dit begrip
te beseffen. Men moet zich een
denkbeeld vormen van de maat
schappij in haar oneindigheid van
vormen en schakeeringen.
Het onuitputtelijk leven kenmerkt
zich daardoor, dat het bij al zijn
schijnbare gelijkheid ook niet één
maal in ieder opzicht gelijk is, dat
het nergens slechts één oogenhlik
niet in beweging is, niet verandert,
gelijk blijft.
En mi'dden in dit bonte leven staat de
maatschappij der menschen. met haar wel
en haar wee, met haar productie en haar
verbruik, met haar crisissen. Vrucht van het
leven en als iedere vrucht: deel van het
leven.
Waarlijk, zoo .mag men zich afvragen,
wat wil de mensch uitrichten tegen deze
grootst denkbare verscheidenheid, die nim
mer in rust is en altiid verandert?
En wanneer hij zich toch aan het werk
zet om deze onmetelijke stof te doorgron
den, zich door ontelbare tegenslagen niet
Iaat ontmoedigen, dan mag dit bijna aan
waanzin doen denken. Toch zet hij door
met de onwrikbaarheid en de onverzette
lijkheid, welke den mensch nu eenmaal ken
merken. Hij volhardt in zijn pogen, want er
is voor hem slechts één noodzakelijkheid:
verder moet hij. Hij heeft zijn verstand ge
kregen om het te gebruiken.
Heeft het, gezien deze ontzettende me
nigvuldigheid van invloeden nog zin te
gaan theoretiseeren?, zoo mag men zich met
goed recht afvragen.
Immers, eenerzijds schijnt men te moeten
generaliseeren met de wetenschap, dat de
algemeene conclusie slechts bij benadering
opgaat en ieder oogenhlik onderst hoven
kan worden geworpen. Anderzijds kan men
specialiseeren tot in het oneindige.
Totale waarheden zijn onmogelijk. Men
moet zich tevreden stellen met benaderde
waarheden, die veranderlijk zijn met den
mensch.
Men mag niet te ver gaan bij het maken
van onderscheidingen; een te ver speciali-
seeren voert tot een hopelooze chaos.
Gcneraliseeren echter heeft tot gevolg
starheid en onbewegelijkheid.
De mensch kent slechts de mate.
Hij moet'weten hoever hij dient te gaan
in de eene en in de andere richting.
De juiste maat levert het meest bruik
bare.
Maat echter is het, wat de mensch overal
dient te houden, wil hij de beste oplossing
vinden. Maat, ten aanzien van de vele te
genstrijdige belangen. Het geheel komt neer
op een geven en nemen, waarbij het ideaal
moet zijn ieder een redelijke portie te doen
toekomen. Een redelijke portie wil echter
niet altiid zeggen, dat de belanghebbenden
daarmee tevreden zijn. En dat is de groote
moeilijkheid.
Ts men zich van dit alles goed bewust,
dan voert dit onherroepelijk tot de gevolg
trekking, dat iedere waarheid, welke we
mecncn te ontdekken slechts betrekkelijk
kon zijn en bij benadering juist.
Betrekkelijk moet ze zijn, wijl alles steeds
verandert, wijl dus datgeene, wat heden
juist is, morgen een onwaarheid kan blij
ken.
Ze kan slechts hij benadering juist zijn,
omdat alles verschillend is, wijl dus datge
ne wat voor het eene geldt, voor het andere
niet behoeft waar te zijn.
Het is geen zeldzaamheid in leerboeken
grondwaarheden te zien verkondigd, die
niet alleen kunnen doorgaan voor merk
waardige staaltjes van gcneraliseeren en
die daarnaast echter, bij aandachtige be
schouwing, geheel onjuist blijken te zijn.
Zoo kan men de opvatting aantreffen,
dat productie steeds, onder alle omstandig
heden, als goed is te beschouwen evenals
hij voorbeeld het sparen, terwijl daartegen
over arbeid wordt voorgesteld als een in
spanning. als een offer en daarom als een
kwaad. Weliswaar een noodzakelijk kwaad,
maar toch: een kwaad.
Gemeenschapszin wordt dikwijls gesteld
hoven individualiteit, terwijl ik nog dezer da
gen de opvatting tegenkwam, dat consump
tie primair, productie secundair zou zijn.
Alles, wat men ook neemt, is slechts goed,
indien men er een bepaalde mate van neemt.
Blijft men daaronder of komt men daarbo
ven, dan verandert het goede geleidelijk in
kwaad.
Omtrent die mate wordt over het alge
meen zeer verschillend gedacht, al naar het
belang, dat men bij het een of ander heeft.
Zoo wenscht de tuinder de minimumprijzen
verhoogd te zien, de consument voelt zich
het prettigst, wanneer ze zoo laag mogelijk
zijn. En over het algemeen mag men wel
aannemen, dat ze de meest juiste hoogte be
ginnen te benaderen, wanneer beide partijen
zich niet bepaald tevreden betoonen.
Deze mate, die in grooter of kleiner
wordenden omvang verandert van
goed in slecht of omgekeerd, is wel
licht het groote geheim van de eco
nomie. Niet alleen van de economie
echter, vermoedelijk van de geheele
schepping.
De econoom, die dikwijls zegt de beoordee
ling van het goed of het kwaad der verschijn
selen te beschouwen als niet te behooren tot
zijn gebied, is vaak op zijn best, wanneer
hij onderzoeken gaat, wat geschiedt, wan
neer b.v. de loonen te hoog stijgen of te laag
dalen.
Niettegenstaande zijn voornemen om de
vraag wat goed of kwaad is niet te behande
len, snijdt hij de kwestie daarmee wel de
gelijk aan.
En hij is dan op zijn sterkst, omdat hij
hierdoor den man van de practijk die reke
ning heeft te houden met de duizend ver-
schillende voorvallen uit het leven kan
voorlichten.
Dr. SVEN HED1N
Sven TIedin als paradepaard
voor de Duitsche eere-êguipag&,
De correspondent van „Arbeiderbladet,"
te Praag meldt, dat in Tsjecho Slowakijq
ernstige ontstemming was ontstaan tegen i
dr. Sven Hedin, in verband met een voor»
woord, dat hij geschreven had voor een
aantal Duitsche brochures, getiteld: „Euro*
pa waarheen?"
Dr. Sven Hedin heeft naar aanleiding
hiervan een opzienbarende verklaring af«
gelegd.
Hij zegt, dat. hij in Augustus 1936
een uitnoodiging kreeg van het
Hort Verlag te Herrsching (Ober-
bayern), om een korte inleiding
te schrijven voor een serie brochu
res onder den gezamenlijken titel
„Europa, waarheen?" en met het
motto: eer, vrijheid, en vrede". Het
plan zooals het dr. Hedin werd uit
eengezet, scheen hem werkelijk
rechtvaardig en verstandig_ en hij
schreef een voorwoord, dat in ieder
nummer van de serie een plaats zou
vinden. T
Wat den inhoud van de brochures betreft
daarvan, zegt dr. Hedin, had hij geen ver*
moeden. Hij achtte het zeker, dat de strek)»
king waardig en eerlijk was.
„Dank zij het artikel In „Soci
aal-democraten", heb ik nu het
halve dozijn brochures gelezen in
de serie „Europa waarheen?" die
mij tot nu toe waren toegezonden.
Ik bevond dat de inhoud hatelijk,
partijdig en onrechtvaardig is en
de taal ruw, armelijk en ordinair.
Ik heb daarom gisteren naar den uitga*
ver geschreven en hom verboden, voor alla
volgende nummers van dezen onwaardigen
vorm van litteratuur mijn voorwoord als
paradepaard te gebruiken".
Ulvenhout, Hemelvaart 1937.
Amico.
D'n oogenhlik Is
mee 'n scherke
geknipt, om 'nen
brief Weg te
schrijven naar m'
nen amico.
Trui is naar d'
Hoogmis en den
huis staat vol
van den stillen
rust van deuzen
Hoogen Meidag.
'Nen rust, die in
den zonnigen huis
staat, lijk den fon
kei lééft, in m'n
barnsteenen sigarenpijp.
Als 'nen opgewreven spiegel, zoo blinkt
den klèëren dag deur den nieuwgroenen
kroon van den notenleer.
En 't ijle windeke kroezelt koel in m'n
sokken, hier onder de tafel.
'Nen gezegenden Meidag, deuzen dag van
's Hoeren Hemelvaart.
'Nen dag als 'nenblosscmtak zoo schoon,
zoo vlokkend van wit blommenschuim. Zoo
rein, da'k 'n alleen aanraken wil, mee 't
licht van m'n oogen.
'Nen dag lijk 'nen blossemtak waarop
de zon gesprenkeld ligt als pecrlenden
daauw. 'Nen blossemtak van den Meimaand
boom, zoo is deuzen dag. waarvan den zoe-
tigen blommengeur wordt weggedragen op
't ragdunne windeke, dat deur den buiten
fliert.
Ja. ik mocht 't oe in mijnen vorigen
brief nog wel schrijven*, amico!" „In één
uur kan 't veranderen."
En 't wonder is gebeurd! Mee éénen stap
zijn we over den drempel gegaan van den
winter in den zomer.
Inéénen is den bloei losgesprongen, wierd
Bloeimaand 'n feit.
De bie-kes en kapellekes ze zwermen
van blom tot blom. Ze duiken van den
cenen in den anderen hlommekclk en pu
ren 't zoetste uit de witte Mei«
De biekes! Vonkend in de zon dwcrlen ze
over den witbloeienden sloot, achter mij
nen erf.
En over alles blankt den klcéren dag in
opgewreven spiegelglans!
Vrijdag, 7 Mei 1937.
Amico,
ik mot weer overnieuw beginnen.
Toen 'k gisteren zoowijd was mee m'nen
brief, kwam er ineens van alles tusschen.
Ge mot weten: al peinzende naar huiten,
onder mijnen schaduwenden notenleer deur.
waaronder de kloek heur piepkuikens tel
kens klokte; zoo turende deur dieën zonhe-
spikkeldcn schaduwvnl van den spulschen
notenkroon over de zonhegoten velden, wit
van madcliovekes naar den zuiveren ender,
waar den dag van Hemelvaart glorifieerde
in éénen lichtwemel, al peinzende en droo-
mendc zoo, was ik, mee de geuren van de
meiroos om m'nen kop, in 'nen zoeten dut
versukkeld. (Ge slaat dus dat hrandplekske
hierboven aan m'nen brief wel over? 't Is
van m'n Zondagsigaar, man).
Al schrijvende en peinzende waren m'n
oogen toegevallen, m'nen kop omlaaggc-
knikt en m'n zielement op 't windeke mce-
gevaren naar dieën tintelenden ender van
Hemelvaart
Ik herinner me nog, dat mn voeten sjuust
efkens veegden langs de witte, koele kroos-
blommckes op den blocienden sloot; dat ze
streken deur 't koelmalsche gras van de
velden en da'k wijer en wijer wegflierde.
locht lijk 'n blommepluis op 't windeke,
naar dieën ecuwig-verren ender van Hemel
vaart, die daar glorifiëerde in éénen witten
lichtwemel. blank en zacht als zwanendons.
Ik flierde, zeilde, glee altij verder, ver
der deur de blossemende, bloeiende Mei en
ik rook den blommengeur tot diep in m'n
keel.
Nog efkens, als ik deuze vaart kost hou
wen en 'k zou er zijn. En 'k zou daar zitten
op dieën zwanendonzen ender. vlakbij 't
Licht van den Hemelvaart eigens.
Toen
Wég 't windeke waarop m'n zlelepluls zoo
locht gedragen wierd!
Wég ook de geuren van de duuzenden
honlngskelkskes van den meibloei.
En ik botste teugen 'nen donkeren scha
duw en... 'k wierp wakker in 'n bui om
te vechtenl
Daar stonden Trui en den Fielp veur me,
'nen zwarten muur van Zondagsche klee-
ren! 'n Complete zonsverduistering-in-ver-
eeniging, art. XX W. v. S.
En ze stonden nog te lachen ook...!
En ik mot wel veul kwaad gekeken heb
ben, als ik daar knipoogde teugen den zon
nedag; mee m'n knuisten in m'n oogen
wreef en vergat m'nen mond dicht te doen!
Ta, ik mot wel veul kwaad gekeken heb
ben, want wat hadden ze 'n plazicr. Trui en
den Fielp, die samen van de kerk kwa
men. Hij in z'nen gekleeden jas en mee
den hoogen hoed op, zij in heuren zwart-
lakenschen mantel, mee den beblomden
poffer op en den goudbesnejen kerkboek
nog onder den arm.
En om ook iets onplazierigs te doen waar
in eigens leut in had, stak ik m'n knuisten
in de locht, rekte m'nen romp uit malkaar
on geeuwde als 'nen leeuw in huilie lachen
de kopnen.
„Nounou", zee den Fielp: „dieen dut Is
oe bekommen, Dré!"
„Meneer pastoor nie geprikt?"
„Toch nooit op Eiligendag!"
„Had ie veur mijn part vandaag best 'ns
kunnen doen!"
„Waarom?"
„Dan waren guilie nog 'n half uurke
weggebleven."
„Is 't nie net 'n klein jong, Fielp?" vroeg
Trui: „lastig as ie wakker wordt!"
Trui lec d'ren Zondagschen poffer pron-
tjes en veurzichtig in de goeie kast, vouw-
de de linten sjecuur op en zee toen: ,.'k
zal maar 'ns'n extra Zondagsch bakske
gaan zetten, dan knapt ie weer op. Ga
toch zitten, Fielp? En Dré. zit nie zoo gos-
liederlijk te gapen; presenteer den Fielp
liever 'n sigaar, hij is den bruigom!"
Nou was ik kleer-wakker!
Vragend keek ik den bakker aan; meteen
flitste deur m'nen kop: „da's waar ook
hij is 'n jaar na óns getrouwd."
Jahnha, amico! De bruiloften vallen hier
altij in Mei! De jonge, de zuiveren, de gou
wen...; in Mei, dan leggen de veugeltjes...!
Ge wit!
En als ik den Fielp zoo zwijgend aankeek,
onderwijl die gedachten allegaar deur m'
nen kop krioelden, welja, 't valt nie
mee om binnen twee minuten van *s H.
Hemelvaart weer op Fielp Beeekers z'n
veertigiarige bruiloft te zijn, dan zat den
Fielp daar teugenover me mee 'non stijfrech
ten rug, de oogen wijd en trotsch open.
teugen me te knikken mee n gezicht, waar
op duidelijk te lezen stond: „en oe eb ik
datte klaargespuld, Dré!"
„Nou, Fielp, alvast gefeliciteerd, manl"
En diep-seerjeus antwoordde-n-ie: „merci
Dré, ja de kwestie is deuze: ik zit hal
in de bruidsdagen, ziede!"
„Ik...?" Kee toch ook zoo'n bietje, denk
ik, Fielp?"
„Ge zijt best huitgeslapen, Dré!"
„Hier, stik maar 'ns op, Fielp!"
„Waar is den tijd gebleven, ee?" riep
Trui van uit 't achterhuis. „Wij verlejen
jaar, gij van t jaar de veertigjarige... 't
is1"
„Laten we nou gin ouwe koeien uit den
sloot halen, op deuzen schoonen mergen",
zee ik, want, amico, ik had wezenlijk trok
in 'n Zondagsche kom koffie mee koek. En
als ik Trui 'n bietje tempteer, dan schiet ze
altij veul vlugger op, mee d'r werk...!
Moe 't serviesgerei wierd dan ook dalijk
veul póotiger, levendiger omgesprongen, ik
begost den koffie te ruuken en 'k heurde
'm smakelijk klukken toen Trui 'm op
schonk.
„Nou ja, hou we koeien," zee den Fielp, 'n
bietje in z'nen wiek geschoten „de kwestie
is deuze: hop zulke hoogcnblikken ziet ge
'ns géren hao.hterom! Waar hof nie?"
Nou, toen was den koffie heelegóar
„bruin", amico. Ik hoefde veurloopig niks
te zeggen. Trui dee 't veur me en ik ruur-
de, lepelde, heet in den malschen, versbe-
boterden koek, zoog aan m'n sigaar en
was veul content mee deuzen smeuïgen
Zondag, die lijkgouwen amber deur den
buiten fonkelde!
Nóg 'nen „millioennair", m'nen Blek, die
evenmin mee den groentenwagel uit moest
was 't allegaar puik naar z'n goesting! Hij
voelde z'n eigen vandaag in deuzen millioen
nairsstaat nog meer compagnon van me,
dan deur de weeks en mee 'n knipoog lce-
ie broederlijk z'nen trouwen kop op m'nen
knie. Toen kreeg ie ook 'n snee koek. Ge
bent compagnons, of ge bent 'n nie, dus ook
op Zon- en feestdagen!
„Presenteert 'm 'n sigaar ook," zee den
bruigom, die zonde van den koek maakte.
En 't nie goed vekroppen kost, da'k van
z'n bruigomschap nie achterovergeslagen
was. Maar deuzen zet had gin succes, want
Trui gunt den goeien Blek oog geren 'nen
zoeten muil.
„Niemand weet 't nog, Dré," begost den
Fielp weer. die als raadslid altij geren de
dingen 'n tijdje alléén wil weten.
„Ge hou 't toch nie geheim, Fielp?"
vroeg ik „onnoozel". Waar op hij Trui don
koffie of den koek, of allebei in 't ver
keerde keelgat schoot.
„Ge-eim?? Ge-eim?? Zijde nou be-be-bcla-
belanitafeld"
„Wanneer is 't precies, Fielp?"
,,'t Valt buitengewoon Dré (Hij kleeurde he$
legaar bij, amico). „Op Maandag Den vier
entwintigsten!!"
„Hé?? Hoelang hebben guilie veertig ja
ren gelejen dan onder de gebojen gestaan?"
,3ekanst vier weken. Kwam zoo huit
mee de hopening van den winkel. Adderï
trubbel g'ad mee den bouw. Zijde dat noU
bal vergelen...?" vroeg ie mee veul verwon
dering.
Ochja, amico, 't Is mee den Fielp aï
sjuust als mee alle politiekers! Hij denkt
dat heel de weareld om hum draaitl
„Dus', ging ie geestdriftig verder: „we
vieren drie dagen feest, menschen! Ik begin!
's Zaterdagsmiddags en 'k schei er nie haf
veur Dinsdagsmorgens zijn zonsopgank!"'
„Da's tenminste mannentaal", riep ik.
„Waar viert ge, Fielp?" vroeg Trui, die
natuurlijk dalijk om de practische dinges
denkt.
„In de bakkerij, Truike! *k Heb verlejen
jaar gezien oe prontjes guilie den stal ad
hopgeknapt en versierd, 'k heb mee Kee
overleed, om 't sjuust zóó te doen, in m'n
bakkerij! 'k Zal ze witten, verven, versie
ren, hillemoneeren tot één groote feestzaal,
'k Bak hoigens de feesttaart, 'nen toren
oog en nou Dré, nou de zaken!"
„Dfe zaken...?"
„Drie schoone biggen neem ik van JulliS
haf!"
„Kunnen we nie meer missen veur den
mest", zee Trui pardoes. En als ik efkens
nadocht, neeë... ze had gelijk!
„Niks gin bezwaar, Fielp! Gaat naar den
Blaauwe! Die kan 'n leverantieke best ge
bruiken."
„Oem, Oom", bromde n-ie. „Ja... mot
dan maar".
„Toch niks teugen, Fielp?"
„Oem, neeë, tuurlijk nie. Maar *t Is maar
ik eb verlejen jaar bij juillie geleverd
enneden Blaauwejage wit,
Dré hij mag komen orre, wiedes! maa-
reas ie 't zoo rap te weten komt
hij hee haltij van die Vaardigheidjesert
eel den Raad komt, mee den Burgemees
ter haan 't oofdge verstaat me wel...!"
Afijn, amico, we hebben weer 'ns iets in
't vet!
Enne... ik heb er den Blaauwe over ge
sproken. En hij zal veur 'n „leuk haardig-
eidje" zorgen, hce-t-ic me beloofd...!
De comiteit veur d'eerepoort komt Zater
dagavond al bij malkaar! Afijn, ge hoort
er meer van, maar nou schei ik eraf.
Veul groeten van m'n Zonsverduistering
en als altij gin horke minder van oewea
t.a.v.
DRè»