De Brabantsche Brief Moeder- dag Het onuitputtelijke leven is immer in beweging vati Dré 9 Mei 1937 „Binnenin was moeder mamme". (Adema van Scheltcma). Een feestdag van Amerikaanschcn oor sprong, die nog niet 7.00 héél lang in ons land gevierd wordt, maar waarvan de sym bolische gedachte heusch niet het mono polie der Amerikanen is! Het is met dien moederdag nu net of de Nederlandsche kinderen, groot en klein, eeuwen en eeuwen vergeten hadden, hun moeder eens wal dankbaarheid te bewijzen en nu een pracht kans hebben gekregen, al die onatteutheid in één dag goed te maken! Maar, naar onzen aard, waren wij, ook met onze kinderliefde, nooit erg uitbundig. En de Amerikaan heeft, zijn hoornen bril naar het puntje van zijn neus verschui vend, zoo eens naar ons gekoekeloerd en toen hij het succes van zijn methode aan de verheugde gezichten der Hollandsche banketbakkers en bloemisten op Moeder dag gewaar werd, gelispeld: „Tk heb altijd wel gedacht, dat er wat in U zat, maar ik wis niet, of er ooit wat uit U zou komen." Deze spreuk had hij gelezen in een boek van Nicolaas Beets, dat hij bij een trip door ons land in een boekenstalletje had opgescharreld. Zij is afkomstig van een vriend van Beets. die den schrijver op die wijze een complimentje wilde maken. Met dat al heeft die Amerikaan toch meer met zijn neus dan door zijn bril gekeken. Want „het kwam er al lang uit". Iïet eerbiedig gevoel voor onze Moeder namelijk. Hebben de schilders onzer Gouden Eeuw niet. meermalen het portret van hun moeder op het doek vastgelegd? Wi kent niet de prachtige schilderij van Rembrandt's moeder, dat als een symbool kan gelden voor de eerbiedige aandacht, welke aan oude moedertjes wordt geschon ken? Maar dat ls den neef van Uncle Sam. toen hij met reuzenschreden onze musea „deed", zeker ontgaan. En onze dichters dan! Bijna allen heb ben ze een vers over hun moeder of „de" moeder geschreven! „Maar daar hebben onze moedertjes noc niets aan", zegt de ongeduldige lezer, die denkt dat wc in de artistenlogc blijven -zitten. „Ze verlangen wel eens naar 'n per soonlijke attentie van man en kinderen en daarvoor is de Moederdag nu bij uitstek geschikt!" Nu, wilden wc U, verstandige lezer, lezeres, juist toegeven: de schuchte- ren onder ons, die zoo moeilijk hun dank baarheid kunnen demonstreeren, vinden op Moederdag een prachtkans, om moederlief eens te verwennen, zónder dat het aan stellerij wordt. Want, o, liever een kort woord, of heelemaal geen woord, dan een betooning van aanhankelijkheid, zóó zijn we nu eenmaal. En op Moederdag brengt iederéén immers een bloemetje of een ver snapering voor mama mee; dan is het tenminste geen persoonlijk idéé van ons geweest Om op die gedichten terug te komen, we willen U er toch wel iets van opdisschen. Neen, we beloven het U, we gaan niet sen timenteel worden, heusch nietMaar we wilden U toch deelgenoot maken van een kleine feestelijke intimiteit, waarop één onzer dichters ons onthaalde. Het was Adama van Scheltema, die, be schroomd in zijn verzen als een kind, zoo goed de vertrouwelijkheid der kleine din gen verstond. Hij beschijft ergens een klein Hollandsch boerengezin: hij ziet de vader op het veld en zegt: Op de hei stond vader pappe, En hij spitte met zijn spade In de bruine ruige plaggen, In de borstelige plaggen, Van de grootegroote heide, En daar plantte hij de knollen, Bij het kleine korenlandje, En bij 't kleine witte huisje, En de groene knollen glommen, Maar daarboven was de hemel, En beneê was t dunne koren, En daar verder was de heide, En nog verder was de wereld! Dan ziet de dichter de moeder in het huisje en schrijft, intiem en blij en toch zóó doodgewoon over dat allergewoonste wat er beslaat: een moeder zorgend voor man en kind en de dieren op het erf: Binnen was moeder mamme, En zij roerde door den pappot, Met den grooten houten lepel, En zij voerde 't vette varken, En het stille zwarte poesje, En het bijdehande hondje, En de kakelende kippen. En zij zong een heel moot liedje. Doch het vette varken bromde Maar daarboven was de hemel, En beneê was t dunne koren, En daar verder was de heide En nog verder was de wereld! Op h"t. vnardje zat het kindje.. Zat het heele kleine kindje... En zóó mediteert de dichter verder en eindigt elk coupletje: „En nog verder was de wereld". Ja, nóg verder is de wereld. Maar wie het geluk heeft, dat „binnenin nog moeder mamme is", komt haar op Moederdag even tjes groeten en zeggen, dat hij den damp van haar pappot niet vergeten is. LIE. Daarom zijn totale waarheden onmogelijk Dat men voorzichtig moet zijn met starre onbeweeglijke wetten is een overtuiging, die meer en meer gemeen goed begint te worden. Nu zelfs de exacte wetenschappen zoover zijn gekomen, dat de beoefenaren er zelf aan twijfelen of deze op dat pracdicaat „exact" nog wel aanspraak mogen maken, verwondert het des te meer, dat men onder de economische schrijvers er nog steeds aantreft, die met een onbegrijpelijk niet- verstaan-van-de-teekenen-des tijds waarheden lanceeren, welke ze wenschen te doen door gaan voor onwrikbare axioma's voor alle tijden. Wellicht is dit de grondoorzaak van het verschijnsel dat de theoretische economie in onze dagen betrekkelijk weinig in tel is. De man van de practijk, onverschillig of men daarbij te doen heeft met een winke lier, een landbouwer, een groot-industrieel of een minister is zoo zeer doordrongen van de veranderlijkheid in onze samenle ving. hij heeft een zoo open oog voor de talrijke factoren, die den gang van zaken heinvloeden en die hij zooveel mogelijk moet doorgronden, dat hij zich niet kan verdiepen in dogmatische geleerdheid. Wanneer men zich wil bezighou den met de gemeenschap, dan dient men vóór alles de omvang en de draagwijdte van dit begrip te beseffen. Men moet zich een denkbeeld vormen van de maat schappij in haar oneindigheid van vormen en schakeeringen. Het onuitputtelijk leven kenmerkt zich daardoor, dat het bij al zijn schijnbare gelijkheid ook niet één maal in ieder opzicht gelijk is, dat het nergens slechts één oogenhlik niet in beweging is, niet verandert, gelijk blijft. En mi'dden in dit bonte leven staat de maatschappij der menschen. met haar wel en haar wee, met haar productie en haar verbruik, met haar crisissen. Vrucht van het leven en als iedere vrucht: deel van het leven. Waarlijk, zoo .mag men zich afvragen, wat wil de mensch uitrichten tegen deze grootst denkbare verscheidenheid, die nim mer in rust is en altiid verandert? En wanneer hij zich toch aan het werk zet om deze onmetelijke stof te doorgron den, zich door ontelbare tegenslagen niet Iaat ontmoedigen, dan mag dit bijna aan waanzin doen denken. Toch zet hij door met de onwrikbaarheid en de onverzette lijkheid, welke den mensch nu eenmaal ken merken. Hij volhardt in zijn pogen, want er is voor hem slechts één noodzakelijkheid: verder moet hij. Hij heeft zijn verstand ge kregen om het te gebruiken. Heeft het, gezien deze ontzettende me nigvuldigheid van invloeden nog zin te gaan theoretiseeren?, zoo mag men zich met goed recht afvragen. Immers, eenerzijds schijnt men te moeten generaliseeren met de wetenschap, dat de algemeene conclusie slechts bij benadering opgaat en ieder oogenhlik onderst hoven kan worden geworpen. Anderzijds kan men specialiseeren tot in het oneindige. Totale waarheden zijn onmogelijk. Men moet zich tevreden stellen met benaderde waarheden, die veranderlijk zijn met den mensch. Men mag niet te ver gaan bij het maken van onderscheidingen; een te ver speciali- seeren voert tot een hopelooze chaos. Gcneraliseeren echter heeft tot gevolg starheid en onbewegelijkheid. De mensch kent slechts de mate. Hij moet'weten hoever hij dient te gaan in de eene en in de andere richting. De juiste maat levert het meest bruik bare. Maat echter is het, wat de mensch overal dient te houden, wil hij de beste oplossing vinden. Maat, ten aanzien van de vele te genstrijdige belangen. Het geheel komt neer op een geven en nemen, waarbij het ideaal moet zijn ieder een redelijke portie te doen toekomen. Een redelijke portie wil echter niet altiid zeggen, dat de belanghebbenden daarmee tevreden zijn. En dat is de groote moeilijkheid. Ts men zich van dit alles goed bewust, dan voert dit onherroepelijk tot de gevolg trekking, dat iedere waarheid, welke we mecncn te ontdekken slechts betrekkelijk kon zijn en bij benadering juist. Betrekkelijk moet ze zijn, wijl alles steeds verandert, wijl dus datgeene, wat heden juist is, morgen een onwaarheid kan blij ken. Ze kan slechts hij benadering juist zijn, omdat alles verschillend is, wijl dus datge ne wat voor het eene geldt, voor het andere niet behoeft waar te zijn. Het is geen zeldzaamheid in leerboeken grondwaarheden te zien verkondigd, die niet alleen kunnen doorgaan voor merk waardige staaltjes van gcneraliseeren en die daarnaast echter, bij aandachtige be schouwing, geheel onjuist blijken te zijn. Zoo kan men de opvatting aantreffen, dat productie steeds, onder alle omstandig heden, als goed is te beschouwen evenals hij voorbeeld het sparen, terwijl daartegen over arbeid wordt voorgesteld als een in spanning. als een offer en daarom als een kwaad. Weliswaar een noodzakelijk kwaad, maar toch: een kwaad. Gemeenschapszin wordt dikwijls gesteld hoven individualiteit, terwijl ik nog dezer da gen de opvatting tegenkwam, dat consump tie primair, productie secundair zou zijn. Alles, wat men ook neemt, is slechts goed, indien men er een bepaalde mate van neemt. Blijft men daaronder of komt men daarbo ven, dan verandert het goede geleidelijk in kwaad. Omtrent die mate wordt over het alge meen zeer verschillend gedacht, al naar het belang, dat men bij het een of ander heeft. Zoo wenscht de tuinder de minimumprijzen verhoogd te zien, de consument voelt zich het prettigst, wanneer ze zoo laag mogelijk zijn. En over het algemeen mag men wel aannemen, dat ze de meest juiste hoogte be ginnen te benaderen, wanneer beide partijen zich niet bepaald tevreden betoonen. Deze mate, die in grooter of kleiner wordenden omvang verandert van goed in slecht of omgekeerd, is wel licht het groote geheim van de eco nomie. Niet alleen van de economie echter, vermoedelijk van de geheele schepping. De econoom, die dikwijls zegt de beoordee ling van het goed of het kwaad der verschijn selen te beschouwen als niet te behooren tot zijn gebied, is vaak op zijn best, wanneer hij onderzoeken gaat, wat geschiedt, wan neer b.v. de loonen te hoog stijgen of te laag dalen. Niettegenstaande zijn voornemen om de vraag wat goed of kwaad is niet te behande len, snijdt hij de kwestie daarmee wel de gelijk aan. En hij is dan op zijn sterkst, omdat hij hierdoor den man van de practijk die reke ning heeft te houden met de duizend ver- schillende voorvallen uit het leven kan voorlichten. Dr. SVEN HED1N Sven TIedin als paradepaard voor de Duitsche eere-êguipag&, De correspondent van „Arbeiderbladet," te Praag meldt, dat in Tsjecho Slowakijq ernstige ontstemming was ontstaan tegen i dr. Sven Hedin, in verband met een voor» woord, dat hij geschreven had voor een aantal Duitsche brochures, getiteld: „Euro* pa waarheen?" Dr. Sven Hedin heeft naar aanleiding hiervan een opzienbarende verklaring af« gelegd. Hij zegt, dat. hij in Augustus 1936 een uitnoodiging kreeg van het Hort Verlag te Herrsching (Ober- bayern), om een korte inleiding te schrijven voor een serie brochu res onder den gezamenlijken titel „Europa, waarheen?" en met het motto: eer, vrijheid, en vrede". Het plan zooals het dr. Hedin werd uit eengezet, scheen hem werkelijk rechtvaardig en verstandig_ en hij schreef een voorwoord, dat in ieder nummer van de serie een plaats zou vinden. T Wat den inhoud van de brochures betreft daarvan, zegt dr. Hedin, had hij geen ver* moeden. Hij achtte het zeker, dat de strek)» king waardig en eerlijk was. „Dank zij het artikel In „Soci aal-democraten", heb ik nu het halve dozijn brochures gelezen in de serie „Europa waarheen?" die mij tot nu toe waren toegezonden. Ik bevond dat de inhoud hatelijk, partijdig en onrechtvaardig is en de taal ruw, armelijk en ordinair. Ik heb daarom gisteren naar den uitga* ver geschreven en hom verboden, voor alla volgende nummers van dezen onwaardigen vorm van litteratuur mijn voorwoord als paradepaard te gebruiken". Ulvenhout, Hemelvaart 1937. Amico. D'n oogenhlik Is mee 'n scherke geknipt, om 'nen brief Weg te schrijven naar m' nen amico. Trui is naar d' Hoogmis en den huis staat vol van den stillen rust van deuzen Hoogen Meidag. 'Nen rust, die in den zonnigen huis staat, lijk den fon kei lééft, in m'n barnsteenen sigarenpijp. Als 'nen opgewreven spiegel, zoo blinkt den klèëren dag deur den nieuwgroenen kroon van den notenleer. En 't ijle windeke kroezelt koel in m'n sokken, hier onder de tafel. 'Nen gezegenden Meidag, deuzen dag van 's Hoeren Hemelvaart. 'Nen dag als 'nenblosscmtak zoo schoon, zoo vlokkend van wit blommenschuim. Zoo rein, da'k 'n alleen aanraken wil, mee 't licht van m'n oogen. 'Nen dag lijk 'nen blossemtak waarop de zon gesprenkeld ligt als pecrlenden daauw. 'Nen blossemtak van den Meimaand boom, zoo is deuzen dag. waarvan den zoe- tigen blommengeur wordt weggedragen op 't ragdunne windeke, dat deur den buiten fliert. Ja. ik mocht 't oe in mijnen vorigen brief nog wel schrijven*, amico!" „In één uur kan 't veranderen." En 't wonder is gebeurd! Mee éénen stap zijn we over den drempel gegaan van den winter in den zomer. Inéénen is den bloei losgesprongen, wierd Bloeimaand 'n feit. De bie-kes en kapellekes ze zwermen van blom tot blom. Ze duiken van den cenen in den anderen hlommekclk en pu ren 't zoetste uit de witte Mei« De biekes! Vonkend in de zon dwcrlen ze over den witbloeienden sloot, achter mij nen erf. En over alles blankt den klcéren dag in opgewreven spiegelglans! Vrijdag, 7 Mei 1937. Amico, ik mot weer overnieuw beginnen. Toen 'k gisteren zoowijd was mee m'nen brief, kwam er ineens van alles tusschen. Ge mot weten: al peinzende naar huiten, onder mijnen schaduwenden notenleer deur. waaronder de kloek heur piepkuikens tel kens klokte; zoo turende deur dieën zonhe- spikkeldcn schaduwvnl van den spulschen notenkroon over de zonhegoten velden, wit van madcliovekes naar den zuiveren ender, waar den dag van Hemelvaart glorifieerde in éénen lichtwemel, al peinzende en droo- mendc zoo, was ik, mee de geuren van de meiroos om m'nen kop, in 'nen zoeten dut versukkeld. (Ge slaat dus dat hrandplekske hierboven aan m'nen brief wel over? 't Is van m'n Zondagsigaar, man). Al schrijvende en peinzende waren m'n oogen toegevallen, m'nen kop omlaaggc- knikt en m'n zielement op 't windeke mce- gevaren naar dieën tintelenden ender van Hemelvaart Ik herinner me nog, dat mn voeten sjuust efkens veegden langs de witte, koele kroos- blommckes op den blocienden sloot; dat ze streken deur 't koelmalsche gras van de velden en da'k wijer en wijer wegflierde. locht lijk 'n blommepluis op 't windeke, naar dieën ecuwig-verren ender van Hemel vaart, die daar glorifiëerde in éénen witten lichtwemel. blank en zacht als zwanendons. Ik flierde, zeilde, glee altij verder, ver der deur de blossemende, bloeiende Mei en ik rook den blommengeur tot diep in m'n keel. Nog efkens, als ik deuze vaart kost hou wen en 'k zou er zijn. En 'k zou daar zitten op dieën zwanendonzen ender. vlakbij 't Licht van den Hemelvaart eigens. Toen Wég 't windeke waarop m'n zlelepluls zoo locht gedragen wierd! Wég ook de geuren van de duuzenden honlngskelkskes van den meibloei. En ik botste teugen 'nen donkeren scha duw en... 'k wierp wakker in 'n bui om te vechtenl Daar stonden Trui en den Fielp veur me, 'nen zwarten muur van Zondagsche klee- ren! 'n Complete zonsverduistering-in-ver- eeniging, art. XX W. v. S. En ze stonden nog te lachen ook...! En ik mot wel veul kwaad gekeken heb ben, als ik daar knipoogde teugen den zon nedag; mee m'n knuisten in m'n oogen wreef en vergat m'nen mond dicht te doen! Ta, ik mot wel veul kwaad gekeken heb ben, want wat hadden ze 'n plazicr. Trui en den Fielp, die samen van de kerk kwa men. Hij in z'nen gekleeden jas en mee den hoogen hoed op, zij in heuren zwart- lakenschen mantel, mee den beblomden poffer op en den goudbesnejen kerkboek nog onder den arm. En om ook iets onplazierigs te doen waar in eigens leut in had, stak ik m'n knuisten in de locht, rekte m'nen romp uit malkaar on geeuwde als 'nen leeuw in huilie lachen de kopnen. „Nounou", zee den Fielp: „dieen dut Is oe bekommen, Dré!" „Meneer pastoor nie geprikt?" „Toch nooit op Eiligendag!" „Had ie veur mijn part vandaag best 'ns kunnen doen!" „Waarom?" „Dan waren guilie nog 'n half uurke weggebleven." „Is 't nie net 'n klein jong, Fielp?" vroeg Trui: „lastig as ie wakker wordt!" Trui lec d'ren Zondagschen poffer pron- tjes en veurzichtig in de goeie kast, vouw- de de linten sjecuur op en zee toen: ,.'k zal maar 'ns'n extra Zondagsch bakske gaan zetten, dan knapt ie weer op. Ga toch zitten, Fielp? En Dré. zit nie zoo gos- liederlijk te gapen; presenteer den Fielp liever 'n sigaar, hij is den bruigom!" Nou was ik kleer-wakker! Vragend keek ik den bakker aan; meteen flitste deur m'nen kop: „da's waar ook hij is 'n jaar na óns getrouwd." Jahnha, amico! De bruiloften vallen hier altij in Mei! De jonge, de zuiveren, de gou wen...; in Mei, dan leggen de veugeltjes...! Ge wit! En als ik den Fielp zoo zwijgend aankeek, onderwijl die gedachten allegaar deur m' nen kop krioelden, welja, 't valt nie mee om binnen twee minuten van *s H. Hemelvaart weer op Fielp Beeekers z'n veertigiarige bruiloft te zijn, dan zat den Fielp daar teugenover me mee 'non stijfrech ten rug, de oogen wijd en trotsch open. teugen me te knikken mee n gezicht, waar op duidelijk te lezen stond: „en oe eb ik datte klaargespuld, Dré!" „Nou, Fielp, alvast gefeliciteerd, manl" En diep-seerjeus antwoordde-n-ie: „merci Dré, ja de kwestie is deuze: ik zit hal in de bruidsdagen, ziede!" „Ik...?" Kee toch ook zoo'n bietje, denk ik, Fielp?" „Ge zijt best huitgeslapen, Dré!" „Hier, stik maar 'ns op, Fielp!" „Waar is den tijd gebleven, ee?" riep Trui van uit 't achterhuis. „Wij verlejen jaar, gij van t jaar de veertigjarige... 't is1" „Laten we nou gin ouwe koeien uit den sloot halen, op deuzen schoonen mergen", zee ik, want, amico, ik had wezenlijk trok in 'n Zondagsche kom koffie mee koek. En als ik Trui 'n bietje tempteer, dan schiet ze altij veul vlugger op, mee d'r werk...! Moe 't serviesgerei wierd dan ook dalijk veul póotiger, levendiger omgesprongen, ik begost den koffie te ruuken en 'k heurde 'm smakelijk klukken toen Trui 'm op schonk. „Nou ja, hou we koeien," zee den Fielp, 'n bietje in z'nen wiek geschoten „de kwestie is deuze: hop zulke hoogcnblikken ziet ge 'ns géren hao.hterom! Waar hof nie?" Nou, toen was den koffie heelegóar „bruin", amico. Ik hoefde veurloopig niks te zeggen. Trui dee 't veur me en ik ruur- de, lepelde, heet in den malschen, versbe- boterden koek, zoog aan m'n sigaar en was veul content mee deuzen smeuïgen Zondag, die lijkgouwen amber deur den buiten fonkelde! Nóg 'nen „millioennair", m'nen Blek, die evenmin mee den groentenwagel uit moest was 't allegaar puik naar z'n goesting! Hij voelde z'n eigen vandaag in deuzen millioen nairsstaat nog meer compagnon van me, dan deur de weeks en mee 'n knipoog lce- ie broederlijk z'nen trouwen kop op m'nen knie. Toen kreeg ie ook 'n snee koek. Ge bent compagnons, of ge bent 'n nie, dus ook op Zon- en feestdagen! „Presenteert 'm 'n sigaar ook," zee den bruigom, die zonde van den koek maakte. En 't nie goed vekroppen kost, da'k van z'n bruigomschap nie achterovergeslagen was. Maar deuzen zet had gin succes, want Trui gunt den goeien Blek oog geren 'nen zoeten muil. „Niemand weet 't nog, Dré," begost den Fielp weer. die als raadslid altij geren de dingen 'n tijdje alléén wil weten. „Ge hou 't toch nie geheim, Fielp?" vroeg ik „onnoozel". Waar op hij Trui don koffie of den koek, of allebei in 't ver keerde keelgat schoot. „Ge-eim?? Ge-eim?? Zijde nou be-be-bcla- belanitafeld" „Wanneer is 't precies, Fielp?" ,,'t Valt buitengewoon Dré (Hij kleeurde he$ legaar bij, amico). „Op Maandag Den vier entwintigsten!!" „Hé?? Hoelang hebben guilie veertig ja ren gelejen dan onder de gebojen gestaan?" ,3ekanst vier weken. Kwam zoo huit mee de hopening van den winkel. Adderï trubbel g'ad mee den bouw. Zijde dat noU bal vergelen...?" vroeg ie mee veul verwon dering. Ochja, amico, 't Is mee den Fielp aï sjuust als mee alle politiekers! Hij denkt dat heel de weareld om hum draaitl „Dus', ging ie geestdriftig verder: „we vieren drie dagen feest, menschen! Ik begin! 's Zaterdagsmiddags en 'k schei er nie haf veur Dinsdagsmorgens zijn zonsopgank!"' „Da's tenminste mannentaal", riep ik. „Waar viert ge, Fielp?" vroeg Trui, die natuurlijk dalijk om de practische dinges denkt. „In de bakkerij, Truike! *k Heb verlejen jaar gezien oe prontjes guilie den stal ad hopgeknapt en versierd, 'k heb mee Kee overleed, om 't sjuust zóó te doen, in m'n bakkerij! 'k Zal ze witten, verven, versie ren, hillemoneeren tot één groote feestzaal, 'k Bak hoigens de feesttaart, 'nen toren oog en nou Dré, nou de zaken!" „Dfe zaken...?" „Drie schoone biggen neem ik van JulliS haf!" „Kunnen we nie meer missen veur den mest", zee Trui pardoes. En als ik efkens nadocht, neeë... ze had gelijk! „Niks gin bezwaar, Fielp! Gaat naar den Blaauwe! Die kan 'n leverantieke best ge bruiken." „Oem, Oom", bromde n-ie. „Ja... mot dan maar". „Toch niks teugen, Fielp?" „Oem, neeë, tuurlijk nie. Maar *t Is maar ik eb verlejen jaar bij juillie geleverd enneden Blaauwejage wit, Dré hij mag komen orre, wiedes! maa- reas ie 't zoo rap te weten komt hij hee haltij van die Vaardigheidjesert eel den Raad komt, mee den Burgemees ter haan 't oofdge verstaat me wel...!" Afijn, amico, we hebben weer 'ns iets in 't vet! Enne... ik heb er den Blaauwe over ge sproken. En hij zal veur 'n „leuk haardig- eidje" zorgen, hce-t-ic me beloofd...! De comiteit veur d'eerepoort komt Zater dagavond al bij malkaar! Afijn, ge hoort er meer van, maar nou schei ik eraf. Veul groeten van m'n Zonsverduistering en als altij gin horke minder van oewea t.a.v. DRè»

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1937 | | pagina 10