Bij de „Oude Kaap" en „Vleeschdief" De Brabantsche Briet van Dré Zij waren van de politie.... Met Drijver in het Texelsche Duinlandschap Dennen, duinen en eenzaamheid Donker haar, grijzend aan de slapen, een paar heldere oogen, welke niets ontgaat, een, ondanks de jaren, lenig lichaam... zie daar Jan Drijver, de bekende secretaris van de Nederlandsche Vereeniging tot Bescher ming van Vogels, de man, die mét Jan Stro bos, Burdet en Jac. P. Thü'sse tot de eerste vogelverkenners van ons land behoort. Wy hebben hem dezer dagen opgezocht in zijn Texelsche woning. Bij de Westermient, achter de dennen. Daar woont ieder jaar Jam Dryver met zyn gezin in het, van den weg af volkomen onvindbare huisje „De Merel". „De Merel", voor iemand die de eenzaam heid zoekt en... het met de eenzaamheid rooien kan (wat nog wat anders is!) een klein paradys. Vóór het huls in de dennen, die den heelen dag en den heelen nacht schuiven en fluisteren en ritselen. Waarin de scheme ring gevangen blyft, ook dón wanneer een laaiende zonnebal over het vogel-eiland trekt, en waarin men ieder moment van den dag vreemde geluiden hoort. Achter het huis de lage Texelsche landen. Licht en donkergroen. Sappig en lokkend nu in den zomer. In de verte koeien en schapen. Boven „De Merel" een marinevliegtuig, dat in dolle overmoed van schaapjeswolk tot schaapjeswolk buitelt. Het is zomer op Texel. Midzomer. Langs de dennen. Wy hebben het voorrecht genoten met den heer Dry ver een tocht door het Texelsche duin te maken. We schrijven „voorrecht" en men gelieve te bedenken, dat dit geen be leefdheidsfrase is. Integendeel, het 1 s een voorrecht met dezen modernen „woud-en- duin-looper" op stap te gaan en door hem een wereld te zien opengaan, waarvan men de verborgen schoonheid nog nimmer aan schouwde. Fietsend gaat het naar de duinen. Over een smal pad dat ligt aan den dennenzoom. In het duister van het bosch ligt het mystierie verborgen. Onzichtbaar, ontastbaar. Maar het is er... je weet het héél zeker, vooral op een zomerach termiddag, als de heele tou- ristenbend' zich gconcentreerd heeft op de koele Kooger stranden, zich lavend aan zee en zon. Het is stil in de dennen: hoog in een der toppen zit. verborgen, een vogel te pijpen. Lange, uitgehaalde trillers. Het geluid krijgt hier een klank als was dit bosch een zaal, een geweldige domkoepel. Insecten dansen om de stammen. Een eindeloos gezoem en gesnor. De takken schuren tegen elkaar. Dat is alles. Maar het mysterie speur je overal. Vlakbij en toch oneindig veraf! De duinen vóór ons. Eerst het vry befietsbare pad, dan één, waarvoor je beschikken moet over een zekere mate van acrobatiek, om niet te tuimelen over oude karresporen, boomknoesten en hardgeworden vegetatie en dblijven de fietsen hopeloos steken in den muilen weg. Voor ons, achter ons... overal zyn de dui nen. Ze liggen hier gee. en bruin en grijs. Toppen, hooge en lage. Ze ryen zich aaneen tot een machtige keten, een imposant bol werk tegen de Noordzee, die daar achter ligt. Het „Beest" in het water... dat eeuwen lang reeds beproefde de barricade te doorbreken. Met zyn kaken al dit land op te slokken, zooals het reeds zooveel deed. In de duinen weet men niets van het „Beest". In de duinen heerscht rust, geen mensch is er, zelfs in deze vacantie-maand, in de duinpannen aanwezig. Geen sterveling heeft er dien dag aan gedacht, dat men ook in deze duinen het wonder van God's prach tige natuur kan televen. We zyn hier dicht by de bekende „Oude Kaap" en „De Vleesch dief", namen, die verankerd liggen in het grijs verleden van Texel's folklore. De heer Dryver, zelf geboren Texelaar, die geen jaar in zyn leven oversloeg om een bezoek te brengen aan zyn eiland, vertelt van deze folklore. Weet van iederen naam, van iedere aanduiding de juiste beteekenis, de ge schiedenis. Langzaam beklimmen wy dien middag de „Vlfeeschdief". Halverwege rusten we even uit en onze tochtgenoot vertelt, dat de vermoe- delyke oorzaak van het geven van den typl- schen naam aan dit duin waarschynlyk daarin gelegen is. dat in vroeger tijden de weg over de „Vleeschdief" veel gebruikt werd door voerlieden met paard-en-wagen. Uit den aard der zaak hadden de paarden hier een zwaar karwei en... verloren veel van hun vet. Voiló ...de verklaring voor de benaming van dit duin. Op den top van dezen heuvel hebben we gezten en hoorden wy, dat het hier vlak by Was, dat de heer Burdet zijn eerste Kieken dief fotografeerde. Hy vertelt er van met enthousiasme, de heer Dryver, zelfs zóó en thousiast, als was hij het zelf, die het eerste celluloyd lint voor Kiekendief-oogen af draaide. Boven ons gillen meeuwen. Zeilen weg en komen terug. Blanke lyven in het helle zon licht. Soms stryken ze neer, rusten even op de begroeide toppen der heuvels, om dan weer op te vliegen, hoog het blauw in, weg drijvend op de wieken van den wind, die loom over het landschap stoeit. De broedtyd Is voorby. De broedtyd is half Augustus reeds lang voorby. Uit al de witte, gryze, bruine en an- dersgekleurde schalen zyn jonge vogels ge kropen. Opgevoed door wyfjes. nieuwsgierig het Texelsche duinlandschap of heideland in- starend. Nóg later hebben ze het vliegen ge leerd. eerst onhandig, hopeloos stuntelig... dan iets beter en nu zweven ze al parmantig met de meeuwen mee, alsof ze dat al jaren deden. Velen zyn reeds gegaan: hebben het geboorte-eiland verlaten, op zoek naar andere streken. Er zyn er ook gebleven; die verko zen het eiland tot domicilie en vliegen nu boven onze hoofden. Schreeuwend en fluitend en juichend. BU leege nesten. Er zyn veel leege nesten op Texel. Men vindt ze in het duinlandschap overal. Eerst een overschot van het nest, de ouderwoning. Wat kris-kras door elkaar liggende blesjes en strootjes, een holletje tusschen de hei of an dere planten. Vlak er bij meestal de eier schalen. Doormidden gebroken. Vuil en door zichtig. Er gaat iets weemoedigs uit van al die verlaten nesten. Vooral als men deze voor kort nog gezien heeft als gecomprimeerde vestingen, als centra van hevig leven, van koortsachtige waakzaamheid. En nog later met de pluimige vogelkinderen daarin. Verlaten de nesten en de jongen vliegen in het blauw boven ons. Het zyn de onverbreek bare wetten der natuur, ook in het vogel leven. We komen by een meeuwennest. Tenmin ste, als men dit gele plekje in het duin dien naam kan geven. Het is een wonder als men ziet, wat de bewoners achtergelaten hebben. Veel zin voor zindelijkheid en hygiène kan men hen ongemogclyk nageven. Daar liggen: heele dotten uitgespogen bessen. Het lijken precies stukjes steenkool, zoo glimmen en glanzen ze, maar in werke lijkheid zyn het de ovcrblyfselen van ontel bare bessen, die ze, naar meeuwengewoonte, ongekauwd doorslikken. De onverteerbare doppen verzamelen zich en bij tyd en wijle verlaten deze het lichaam van den meeuw. Hier blijft het echter niet bij: er liggen allerlei resten van andere vegetatie, maar wat de heer Drijver vertelt stelt het gevon dene nog ver in den schaduw. Deze heeft het meegemaakt, dat hij bij de meeuwennesten stukken touw vond en eens... een varkens staart. Hetgeen voldoende bewijst, dat de tafelmanieren van de meeuw een grondige herziening behoeven... Het is eveneens meer dan eens voorgeko men, dat een meeuw neerstreek op zyn nest en aldaar deponeerde... een nestei. Hetgeen voorts bewijst, dat zy kippeneieren in geen geval versmaden. Wulpen. We zitten weer midden in het duin, boven ons glooit de Vleeschdief, die we afgedaald zyn. De heer Dryver wyst ons op enkele nes ten, die zich bevinden in holen tegen de heu vels op. Hier nestelen de houtduiven, die evenals de torenvalk, op Texel den beganen grond als rustplaats verkiezen. Wy hooren een bekende roep boven ons: Regenwulpen. En vernemen tal van by zon derheden over de Regenwulp, ook dat het roepen van deze vogel niet beteekent, dat er regen op komst is. hoewel zyn naam hier mede verbonden werd. Ik ben reeds enkele weken op Texel, aldiis onze begeleider, heb iederen dag de wulpen hooren schreeuwen of hooren en zien verging, maar... van regen water toen geen spoor. Voor ons liggen duinen in wilde deining. Uit de dalen vliegen by onze komst wilde duiven, fazanten en wulpen weg. Scheerend langs den grond, om honderd meter verder weer te voorschyn te komen en over de heu vels weg te vliegen, Meeuwen dartelen boven ons, insecten zin gen en dansen, de hel ritselt en de zon werpt diamantjes in de blinkende bessen daartus- schen. Zoo is het Texelsche duinlandschap op een midzomerachtermiddag. HET CASEïNE-JASJE. Haar wollen jasje, uit melk bereid, Stond leuk, en was niet duur; Z(j deed het op haar fietstocht aan. By thuiskomstwas het zuur! J. A. te R. In de H. P. HET NIEUWE MELKKOETJE. Ook in ons land is men nu bezig, Om wol uit ondermelk te winnen; Het hoofddoel hiervan is wellicht, Er ook nogzyde by te spinnen. C. S. te 'S G. In de H. P. „Internationale godsdienst moet worden weggevaagd" Scherp artikel tegen kardinaal Faulhaber. De Siegrune, het orgaan van den strijd hond voor het Duitsche geloof, publiceerde gisteren een artikel,, waarin de leider van den bond verklaarde: „Ons doel is de ver eeniging van alle Duitschers de Duitsche godserkenning tot stand te brengen. Indien wij bereid zijn tot het doel onzer geheiligde overtuiging te strijden, zullen wij er in sla gen een volkomen rassenhaat te stichten, on danks de Christelijke huichelachtigheid en de milliardcn van het joodsche kapitaal. Ons dierbare Duitschland zal dan één führer, éen rijk, één religie zijn. Wij zullen den strijd pas staken, nadat wij het laatste overblijfsel van internationale godsdienstigheid, wel ke ons volk vreemd is, zullen hebben weggevaagd." Het blad publiceert tegelijkertijd een he- vigen aanval tegen den aartsbisschop van München, kardinaal Faulhaber, die er van beschuldigd wordt pacifist en een vriend van de joden te zijn en vijandig te staan tegen over het Derde Rijk en. het Duitsche volk. Siegrune citeert tot staving dezer bewerin gen de woorden, welke Faulhaber op 14 Fe bruari 1937 in een in de kathedraal van München gehouden preek heeft gesproken. Volgens Siegrune zou de aartsbisschop heb ben gezegd: „Het Rijk heeft bij het Concor daat de Kerk alle beloften gedaan en deze niet gehouden. Er kome wat wil. Ik zeg op deze heilige plaats: hij die geen tractaten die hij zelf heeft gctcekend, eerbiedigt, is eer loos." Het blad besluit: „Men kan zich niet ver wonderen over de ongehoorde onbeschaamd heid, waarmede Faulhaber ons verwijt het vedrag te schenden en eerloos te zijn. Priesters, zooals Faulffatfer, steunen op trou we traanklieren: deze verdragsactie betee kent een groot gevaar voor ons volk: gevaar voor verdeeling. Deze vitale kwestie bepaalt onze houding nopens den kardinaal cn dc christelijke priesters. Ulvenhout, 19 Augustus 1937. Amico, D'n lesten Zon dag wiedden we T wel efkes steuvig op attent ge maakt, dat 'n an der ty veur de deur staat. 'k Wierd wak ker in 'n malsch geruisch, dat klas- Le en kliederde, sturmde en striem de om m'n stille auiske, waarin den vroegen Zondag- niergen wemelde in nog diepen duister. D'n Herifst spookte in de schouw, gleterde over 't dak, kledderde teugen de blinden. Ik hoorde den notenieer z'n natte „veeren" deur de buien flieren en wydweg, daar loeide de sturmen deur 't bosch. De regenton liep over. En mee m'n oogen nog toe, zóg ik in de bedstee den heelen bui ten blinken in donkere waterglanzings. Lekker zoo nog efkens te liggen in 't donswerme bed, terwijl daar buiten den Herfst van den Hemel droop, 'k Voelde den lach om m'nen mond krullen, als ik daar buiten 't Najaar hoorde hieren deur deuzen vroegen Maria Hemelvaart, waarin straks de blanke keersen zoo heelrijk en duuzendvoudig branden zouwen in 't diepe bruin van de donkere hoeken van ons kerk ke. 'k Docht ennlgt gerucht te hooren in den huis. Ik luisterde efkens scherp, dat m'n ooren van binnen knapten, in 't werm dons van 't kussel. Ja, den kleinen Dré was op. Veurzichtig hoorde-n-ik 'm 't raam van d'opkamer slui ten. De Westerbuien waaiden by 'm binnen. „Da's goed," wierd er ineens naast me ge bromd. „Docht da ge nog sliep. Watte is goed?" „Dat ie de raam dicht doet, 't regent an ders zoo binrrrrrzzzt..." Trui sliep weer, gerust als ze was, m'n pronte wyf, dat heur huiske nie besmeurde. Schuin glee .leuren bruinen kop van 't kussel. 't Witte slaepmutske stond op 'r rech ter wenkbrauw en zoo zoi.k ze weer weg. in den gerusten slaap van den Zondagmergen, nou 't 'n uurke langer lciën kost. Toen plensten zes harde slagen uit de steertklok in de diepte van den stillen huis. En 'k was klèèrwakker. Duidelijker vernam ik nou 't veurzichtig gestommel van Dré III, die dus opgebleven was. Zachtekens kraakte den trap van 't opkamerke. Hij was op bloote voeten, docht me. 'k Hoorde 'm 't achteruis ingaan, als 'nen dief de deur losgrendelen er toen, toen gulpte 'n sturmvlaag naar binnen, da'k den klam- men mergen heel lochtekens voelde gaan over m'nen wermen kop in de bedstee. Ik róók 't water, rook 't natte boomenloof, snoof 'nen vleug Herfst in m'n keel. Zov ie...? De deur ging weer zachtkens dicht, 't Na jaarsgerucht was weer buiten. Maar nou kost ik 't in bed ook nie langer uichouwen. En stillekes, veurzichtig begost ik m'n eigen los te maken uit de dekens, uit de wermte, uit den duister van de bedstee. En als ik eindelyk de kouwe plavuizer aan m'n voetzolen voelde, dan zee Trui: „blyft er toch nog 'n urke In jonk, wa zulde zoo vroeg tob ben mee deus kwaje weer, ga-d-'n miske later van..." Nog efkes hield ik me stil. Toen was de kans schoon, 'k Schoof in m'n klompen, trok m'n werkbroek aan en als ik even later deur 't raamke gluurde, dan... dan voelde-n-ik den punt van m'nen lever omkrullen van plazier. Daar stond er eenen, moedernaakt, den kop van den Zondag af te byten, da'k er eigens belust van wierd. Blank schimde z'n steuvige jongenscorpus achter 'n kralekesgordijn van gietenden regen. Ik hoorde 'm asemen van gulzig genot onder deuzen malschcn douche, die veui 'm van den hoogen hemel viel. En kledderde op z'n schokkende vel. 'Nen bruinen nek, van den arbeid in den akker, teekende scherp langs zynen blanken rug. Liep in 'nen driehoek van z'n kin over de royale, kloeke borst. Toen zag ik 'm efkens aandachtig kijken naar den papzachten bojem. 'k Meende, dat ie stillekes lachte... jawel, daar ging ie liggen in den warmen slik, in den papperigen eerde en wentelde schouwers en borst, beenen en armen deur dieën lekkeren, smeuigen eerde, dat alle naaktheid vergeten was. God! Wat 'nen boer stak daar in dat sterke schonkige corpus! Alleen den echten geboren boeren, kan zóó van den grond houwen, dat ie 'm 'ns 'nen keer mot voelen koeken aan z'n heele lijf! Ik hoorde 'm zuchten en steunen in dieën zwaren grond, waar ie z'n eigen deurtrok, als deur den stroop. Ik hoorde 'm zacht lachen als er per ongeluk 'nen steen in z'n vel drukte. „Sodeju", bromde-n-ie, sprong op z'n han den. de beenen in de locht en zoo zoo liet ie z'n eigen, al schaterend weer blank regenen. Viel om en den modder koekte weer aan z'n vel. Hah! 'k Had geren meegedaan! Wat genoot dat jonk van God's malsche, ryke schepping! Als... ja! Daar naast de deur. stond 'nen volgeregenden stalemmer. En terwyi Dré III daar op z'n handen stond, de modder in stra len over z'n huid kroop, gooide-n-ik de deur los. pakte den emmer èn veur ie op z'n voeten stond in zijnen schrik, klatste-n-ik den vollen emmer over 'm uit, dat den slik in den ronde spetterde. Hy hygde, lachte, z'nen lach klókte deur den stillen morgen, die enkel water en wind was. Ineens... we schrokken allebei. Daar kwam mee veul bombarie Trui afgezet! Ik stond daar in m'n hemd, mee m'nen leegen emmer 'n bietje beteuterd te kijken; Dré III stond daar, mee de natte, zwarte haren over z'n gezicht, mee kromme armen efkens ver steend onder den plensregen en Trui naderde, naderde! En toen hop! 'n kat kón 't nie rapper, wipte Dré III 'nen boom in, slingerde van tak naar tak deur 't druipend loof..., in dertig secondekes zat ie in de dakgoot. Poedelnaakt. Ik docht da'k bezweek. Maar mee 'n „gewoon" gezicht, docht ik, - ging ik mee den emmer naar de pomp en toen liep ik „per ongeluk" teugen Trui aan. „Voeren guilie uit??" „Wie guilie?" „Wie guilie?? Guilie!" „Eh... eh... ik snap oe nie, Trui." Meteen begost ik te pompen. Toen hoorden we boven ons" 'nen bons. Dré was deur 't dakraam den zolder opgeklauterd. Trui naar boven. Ze trok 'r slaapmuts nog 'n bietje vaster, net 'nen veldwachter die op dieven uitgaat en eerst den sturmband van z'n pet om z'n kin doet, en ik naar buiten. Ik floot 'n siserke, maar Dré III had 't onraad al bespeurd, zat alweer in de goot. Rende om 't huis! Sjuust als ie den hoek om was, kwam Trui's slaapmuts deur 't dakraam gestoken. „Zeg!" „Ja, Truike?" „Ik zie 'm nergens!" „Wie"?" „Wieie...?! Wel snotverdikke!" „Ja? Wie? Wat zoekte gij toch, mensch?" (Ik docht, ik houw oe 'n bietje aan den praat, den kleinen Dré vindt dan z'nen weg wel). „Zijde gij vandaag soms alleen maar wak ker geworren, om mij te beduvelen? Zeg?!" „Mensch ga naar binnen. Ge zij net z'n too- verheks mee die slaapmuts op, deur dat dak- raamke. Als z'oe zoo zien..." Trui naar binnen! Vrouwen blijven vrouwen, amico, en „IJdelheid..., oewen naam is Vrouw", lyk ge weet! Vóór Trui weer beneien was hal ik alles al in de steek gelaten, smeerde 'm dwars deur d'akker naar de Mark en nam m'n' mergenbad. Den kleine had me belust op water, water, veul water gemaakt! Al is 't maar tien minuten, docht ik, nog 'n kwartierke om aan te kleejen, ben 'k om zeuven uur in de kerk. Lekker dreef ik deur den 'buiten, 't Regen de blaaskes op m'n vel. Druppen als klodders spetterden op m'nen kop. En ievers was 't stil geruisch van deuzen natten zomermer- gen, die róók naar den Herfst! God! Wat 'nen schoonen Maria-Hemelvaart, deus „vuile" weer! De poppelieren langs 't kerkhof bogen als rietsteelen onder den malschen Zuidwester. Ik zag de peerls water wegf lieren. uit 't klap perend loof. Hah! Gin mensch, ja ginnen veugel was te bespeuren. Ieverans 't stil geruisch van zig- gelend, plensend, schuimend, klodderend wa ter, dat striemen over de Mark joeg. Dat als poeier uit de boomkroonen van den waterkant sijpelde. En plotseling stond daar m'nen goeien Bles ermoeiig naar me te kyken, van boven den blinkend-natten over. Ik klakte mee m'n tong. Bleske knipte de groote oogen. Toen kreeg ik 'n goei gedacht Krabbelde den graskant op, sprong in m'n 'broek, rolde m'n hemd als 'nen dag om m'nen nek, wipte op m'n perdje, ree 'm werm deur de velden en binnen tien minuten stond ie droog en wel op stal en binnen 'n kwartier was ik mee m'nen compagnon, onder 't ge beier van de klokskes, op weg naar de kerk. Onderde perepluie...! Allebei prontekes op z'n Zondags. Ik kost er niks aan doen, maar onder den spreek zag ik ineens den naakten Dré III weer deur de dakgoot rennen en of hij er ook om docht...? Hy schupte teugen m'nen voet en knipte 'n oogske naar me. Wat 'nen gezegenden mergen! Allen zonne-brand van de leste weken was uit ons geschroeide vel gezalfd, in deuzen malschen dag van Hemelvaart. Misschien had ie ons té veul deugd gedaan, om er in de kerk nog nie 'n efkens aan te denken Maar daar was 'n schoone gelegenheid om alles goed te maken mee 'n blanke wijkèèrs, die we samen opstakken veur den Altaar van Onslievrouwke, waar 'nen gouwen keersen- gloei glansde, die werm spreidde over oew gezicht. En als we thuiskwamen't ontbyt...! Trui, dieën goeien mopperpot, die alles be grepen had, ze had 'n tafel gedekt allee, twintig sneeën boerenmik, botrammen zoo groot als de borden, zoo dun als maar kon, glejen mee den smakelijken koffie en spek- mee-eiers naar binnen, zwijgend, smakkend, smullend, of we in 't water den bojew uit ons maag verloren hadden! En toen, amico, toen de eerste pijp...! Toen dieën rust in 't duistere huiske, waar zwakskes 'nen turf smeulde in de plattebuis. ik m'n Zondagsche krant nam, Dré III 'nen brief naar huis ging schrijven en Trui d'r eigen ging „mooimaken" veur de Hoogmis! Hah zo'nen heelen gosganschelijke dag van ruischendcn regen, die mensch en dier en gewas verkwikt, 't is énen balsem veur oew zielement, dat nou en dan, lijk 'nen ver geelden struik, snókt naar 'nen dag van regen en rust. Regen, die daauw is aan oew oogen, die pijn dejen van zonnebrand. Die zalf is op oew vel, dat hard wierd in den onbarhartigen akker! Volgende week komen m'nen zeun en schoondochterke uit Amsterdam. Wat zullen ze gewonnen hebben, aan d'ren .kleinen" Dré. die z'n eigen veurgenomen hee. Vader en Moeder te gaan mee de sjees (ik mag nie mee!) en van plan is, z'n Moeke op te tillen en veurzichtig in den wagen te dragen Hij lópt 't 'm! Want hij is dol op z'n Moeder, dat heb ik de leste weken veul gemerkt en... hij is sterk als twee groote kearels samen! Hij is mijnen trots! Dèèr! 's Middags ben 'k gaan proppen. Maar 't liep op feestvergadering uit. Nog altij goot 't. Druk hing den erf hepeerld van zilveren droppen, die lichtten deur den duisteren dag. Trui's goudsblommen vingen de vleug licht, die nog vloeide daar efkens over den ender -henen. En als zonnespatten. gemorst van den hemel, zoo plekten die felle blommen In 't diepkleurig loof, dat donker was van over dadig water. De zilveren „varens" van 't buigend wilgen- loof hingen zwaar neer van 't nat en gestaag peerlden de droppels van 't puntig geblaart in den vetten eerde, langs den sloot. Zwart doften de rieten daken teugen den zilveren dag. De kleuren van 't landschap waren dieper geverfd. En gingen er met de kas vandoor! In de Rembrandtstraat te Den Raag woont een meneer, die in zijn vrijen tijd dc belangen behar tigt van de plaatselijke afdeeling ever organisatie. Hij heeft in het bestuur de functie van secretaris, uit hoofde waarvan hij de boeken cn. het geld onder zijn berusting heeft en deze met stiptheid be heert. Wie beschrijft dan ook de groo te ontsteltenis van zijn echtgenoote toen gisterenochtend te circa half elf twee heeren aan de huisdeur belden om nadat mevrouw had opengedaan zich voor te stellen als twee rechercheurs van politie. „Is mijnheer ook thuis?" vroegen de heeren. „Neen, m'n man is niet thuis antwoordde mevrouw. De heeren wachtten even, keken elkaar aan en toen zei één van hen: „Ja, ziet u eens mevrouw, wij zijn rechercheurs van politie en hebben opdracht van het hoofdbe stuur om de boeken en het geld van het fonds, dat uw man thuis heeft, mede te nemen." Mevrouwdoodelijk verschrikt, ging naar boven, haalde de boeken en het geld een bedrag van f 55 overhandigde dc heele zaak aan de heeren, die buiten hadden staan wachten. „Als meneer thiiis komt, *moet hij zich maar direct bij de recher che vervoegenwas het laatste, dat zij tegen mevrouw zeiden. In een oogenblik waren zij om den hn^k mii rl* sl.rnat verdwenen. Mevrouw begreep er niets van en haar man, aan wien zij, toen deze thuis ktvam, alles verteldenog veel minder. Onmiddellijk ging hij naar het politiebureau, maar van het gehee- le geval wist men daar niets af. De secretaris ivas het slachtojier geworden van een geraffineerde en brutale oplichters truc. Van de daders ontbreekt elk spoor. En steeds, altij plensde en drensde den regen in 't gulzig gewas, dat verwaasde onder 'nen druifkleurigen tule. 't Kleurig blomblad dreef weg, over den natten eerde. De zonneblom regende leeg. Bruin herfstgèblaart verging op de wegels. En altyd regen, regen, gietenden regen, die ruischte over 't gewas in de zwaardragende akkers, in 't weelderige boomenloof, in de wegnevelende korenvelden. De lamp moest op, in de Gouwen. „Zo'n weer mee de feesten," zuchtte den bakker, die bij al zijnen energie toch gaauw in den piepzak zit, lijk ge weet. Maar nou trok ie toch zo'n bezorgd fiesele- mien om ons op gaank te krygen! Wat 'm best gelukte. Daar wierd, nadat gegeven was, gin kaart aangeraakt. En heel den middag hebben we zitten vergaderen, ieder mee 'n busseltje van dertien kaarten veur 'm. Ze leeën er veul onder, de kaarten. D'n een rolde ze op en kneep ze dan toe, als ie iets beweerde. Den ander nam ze plat in d'hand en sloeg el eiken lettergreep 't kaartenbusseltje mee den kant op tafel. Den Fielp zat, in diep gepeins, sjuust of ie Raadszitting had, figuurkes te scheuren aan klaveren-vrouw. En als we uit malkaar gingen, dan was er van den stok kaarten nie veul anders over, dan opveegsel. Kee foeterde, brocht den stok in rekening, kreeg 'm natuurlijk nie betaald en moest nog zes gulden bijpassen veur d'r advertentie in 't feestprogramma. Kee had dus ginnen veur- deeligen Hemelvaart! Maar gezellig was 't! De lamp op, draken praat over 't feest, 'n sigaar en 'n borreltje nou en dan 'n „nom- mer" van den Blaauwe om oe krom te lachen en toen efkens naar de Ginnekensche kermis, waar den Blaauwe 'n cadeau moest gaan gooien veur z'n Aantje. Zes leege gedeukte bussen op malkaar (drie, twee, een gestapeld) kreeg ie drie elastieken ballen veur 'n dub beltje. om die bussen mee om te smijten, veur prijs. Nou scheen hum den kermisbaas z'n gezicht nie te bevallen. In ieder geval, als dieën kearel heelegaar opzij stond, links van den Blaauwe, dan mikte den Blaauwe réchts op de bussen, enkwamen tóch alle drie de ballen achter malkaar en mee kracht teugen den kermisbaas z'n bakkes! Lieve kripsaus, wat schold dieën kearel makkelijk en vlot! Hij haperde gin moment. Leut g'ad! Nie om na te vertellen! Maar 'n weer, droppels als oliekoeken, om in den kermisstijl te praten. Gelukkig hadden we alle drie onze perepluie by ons. Maar, ongelukkig, hebben we glad vergeten ze op te steken...! Och ja als ge leut hebt, voelde gin regen veur ge thuis komtwaar dan dikels nóg 'n ekstra „bui" loskomt! Kom, ik schei er af. 't Was 'nen plazierigen Zondag. Veul groeten van Trui, Dré III en als altij gin horke minder van oewen t.a.v. DRé. Een auto, die rechts van den weg stilstaat, be hoeft geen andere verlichting te voeren dan aan lijn linkerzijwand een naar voren wk en naar achteren rood licht gevende lamp (gerekend van de bestuurderszitplaats af. (Indien geen enkel deel van den wagen verder dan 30 meter van een brandende straatlantaarn verwijderd Is, moger. ilie lichten gedoofd zijn.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1937 | | pagina 14