Zij, die niets van Sandhi willen weten... De Brabantsche Brief van Dré Zaterdag 13 November 1937 Derde blad Hindoes zónder onafhankelijkheidsideaal. WAT ONZE CORRESPONDENT IN DE PORTUGEESCHE KOLONIE GOA BESPEURT. VELE INDIËRS VINDEN VREDE BIJ HUN DUIZENDEN AFGODEN EN HEILIGE KOEIEN. GOA. In October. Wat de Portugeezen op en nabij het vaste land van Indië hebben overgehouden van hun machtig koloniaal rijk is wel zeer wei nig. De Engelschen gebieden daar over 352.000.000 onderdanen, de Portugeezen over nog geen 600.000, maar in het kleine Goa is het zoo gemoedelijk, zoo gezellig, dat ik er met een zwaar hart afscheid van zal nemen. Er heerscht een prettiger, aangenamer geest dan in Engelsch-Indië, waar men ook door Engelschen soms de vrees hoort uitspreken, dat Engelands macht daar ten einde loopt Ik geloof daaraan niet, tenzij te Londen door machthebbers, die Azië niet kennen, groote fouten worden gemaakt. En indien Engelands macht in Indië ten gronde zou gaan, zou dit mijns inziens' beteekencn een ramp voor Engeland, maar een nog veel grootere ramp voor Indië. Engeland voorkwam in Britsch- Indië bloedvergieten. Een Nederlander, die vele jaren in En gelsch-Indië consul-generaal was, de heer P. Staal, die dus als onpartijdige en met kennis van zaken kan oordeelen, zegt in zijn (in het Engelsch geschreven) bock over Engelsch- Indië, dat het daar het Engelsche leger en de Engelsche controle zijn, die staan, tus- schen orde en rust aan de eene zijde en anarchie en bloedvergieten aan de andere zijde. Na wat ik heb gezien van de toestanden en het politieke leven in Engelsch-Indië, stem ik daarmede volkomen in. Geen anti-Portugeesche stemming? In Portugeesch-Indië, in Goa, hoort men een dergelijke vrees nimmer uitspreken. De menschcn zijn er rustig, tevreden en nie mand denkt er aan of hoopt er op een ver drijving der Portugeezen. Men zou mij kun nen tegenwerpen: maar Portugal is een fas cistische staat en de menschen in de Portu- geesche kolonie krijgen niet eens een gele genheid hun mccning te uiten. Daarin ligt iets waars en ik heb er ook rekening mede gehouden. Met vele men schen heb ik daarom zoo min of meer vertrouwelijk gesproken, doch nergens iets ontdekt, dat aan een anti-Portugeesche neiging zou kunnen doen denken. Niemand wil Gandhi's beeldje koopen. Toch bestaat een. groot deel der bevol king in Portugeesch-Indië uit Hindoes. In een winkel, die gehouden wordt door een Hindoe, afkomstig uit Engelsch-Indië, zag ik een klein marmeren beeldje van Gandhi. den vrijheidspropagandist in Engelsch-Indië Ik \Toeg den winkelier of hij van deze beeldjes al veel had verkocht en hij ant woordde me: .,lk heb er slechts één exem plaar van gehad cn dat staat er nu nog en ik zal het vermoedelijk nooit kwijt ra ken." Portugeesche-Indiërsc voelen niets voor zelfstandigheid. Deze Hindoe-winkelier, die aan mijn uit spraak van het Engelsch en mijn onbe kendheid met de Portugeesche taal weten kon, dat ik noch een Engolschman, noch een Portugees ben, praatte daarna nog ver trouwelijk met me. Hii vertelde me, dat de Hindoe bevolking op Portugeesch gebied niets gevoelt voor de politieke be- wegintr in Engelsch-Indië. De meer ontwikkelden onder de Hindoes daar koesteren er zelfs angst voor. Ze vrcezon namelijk, dat een vrij en on afhankelijk Indië er wel eens toe zou kunnen komen met wapenge weld de vrijheid en onafhankelijk heid op te dringen aan Portugeesch- Indië. En daarnaar verlangen ze al lerminst. De man. die me deze mededeelingen deed. stond zelf. zoo scheen me. op een an der standpunt. Hij gevoelde wèP sympathie voor de onafhankelijkheidsbeweging in In dië, al zeide hij dat dan niet met klare woorden. Enqclsch-ïndië bezit meer vrij heden dan Goa. De niet-Hindnes in Goa. de echte Roomsch- Katholieke Goaneezen beschouwen zich, zoo als ik rccrls in een vorig artikel schreef, als volkomen Portugeezen, ook al is hun bloed dan sterk gemengd. „Van onafhankelijkheid van een „los van Portugal" willen ze vol strekt niets weten. Portugeezen zijn ze en Portugeezen willen ze blijven. F.n toch. als men de wetgeving nagaat, moet men vast stellen dat rie bewoners van Engelsclvfndië aanmerkelijk grooter politieke rechten heb ben, dan de ingezetenen van Goa. In Engelsch-Indië bestaat een vrij wel onbeperkte persvrijheid: in Goa niet. Elf pro«incies in Enqclsch- Indië hebben thans een „qekozen" vol!'.sverte°cnwoor»"glnq met eigen ministers. Goa heeft een „reoeerinns- raad", waarvan slechts éên derde der leden wordt gekozen. De anderen zijn Kathedraal te Oud-Goa. regeeringsambtenaren of worden door den gouverneur-generaal benoemd. En toch, in Engelsch-Indië schreeu wen velen, dat ze onderdrukt worden en in Goa voelen de menschen zich vrij. Het is waar, Goa zendt ook nog een af gevaardigde naar het Portugeeschè parle ment, maar veel invloed kan deze afge vaardigde toch niet uitoefenen en boven dien zijn verkiezing geschiedt naar fascisti sche beginselen en kan men 't dus feitelijk niet eens een „verkiezing" nocn>en. Hindoes en christelijke Goaneezen worden niet uitgestooten. Maarer is iets ander. Alle bewoners van Goa zijn gelijk gesteld, zijn „Portu geezen", ook al zijn ze in werkelijkheid Hin does. Deze Hindoes, de Christelijke Goanee zen, de echte in Europa geboren Portugee zen mengen zich genoeglijk door elkander gaan als gelijken met elkander om, wat in Engelsch-Indië niet het geval is. Dit is geen vraagstuk van politiek, maar van karakter. Deze Zuid-Europeesche genoeglijke gemoedelijkheid ligt don Engelschen niet; bij de Portugeezen is het een natuur. Er is, om het zoo uit te druikken, in Goa meer vriendelijkheid in de lucht. Dat stemt daar ook de Hindoes aangenaam. Dat ze geen belangrijke politieke rechten hebben deert hen weinig. De anderen, de Christe lijke Goaneezen cn de in Portugal geboren Portugeezen hebben zulke rechten evenmin en bovendien, liet parlementaire stelsel, dat in een groot deel van Europa na eeuwen ontwikkeling en geestelijken groei is door gevoerd, is den Oosterlingen volkomen vreemd. Men zie slechts, wat er van het parlementaire stelsel in landen als Irak, Turkije, Iran enz. terecht komt. Weetgierigheid. In PortugeeschIndië bedraagt het aantal der menschen, die lezen en schrijven kun nen, per hondeïxl ongeveer zes maal zooveel als in Britsch-Indië. Men kan daarvan de Engelschen geen verwijt maken. Portu geesch-Indië is veel dichter bevolkt en bo vendien is het antal Christenen er in ver houding tot de totaal-bevolking ruim der tig maal zoo groot als in Britsch-Indië en bij de Christenen is nu eenmaal de wcet- gicr (ook in Britscli Indië) aanmerkelijk grooter dan bij de Hindoes. In den ouden tijd was in Portugeesch- Indië de afgodendienst der Hindoes (an dere kan men hun godsdienst met de hon derdduizenden goden toch niet noemen) in het openbaar verboden, maar thans be staat er ook voor de Hindoes volkomen vrijheid van godsdienst, al word't dan ook hier natuurlijk de „weduwenverbranding" niet meer toegelaten. Deze is hier zelfs veel vroeger verboden dan in het Engelsche gebied. Tocht door de oude hoofdstad. De huidige hoofdstad van Portugeesch- Indië, Nova Goa, is nog betrekkelijk jong. In Portugals groot en tijd, in de zestiende eeuw, bestond Nova Goa nog niet en lag de hoofdstad een kleine tien kilometer verder, eveneens aan den zee-arm, waaraan thans Nova Goa ligt. Deze oude hoofdstad, thans Veillia Goa (Oud Goa) ge heet en was ©cn geweldige, rij ke, door sterke muren omgeven stad mot veel meer dan honderd kerken cn groot- sche paleizen. Ik heb er een tocht heon ondernomen. Er staat geen huis meer van de oude stad, rrnaar wel zijn enkele der groote kerken nog in goeden toestand over gebleven. Verder zijn er nog enkele vervallen kerken, maar van de verdedigingswerken ziet men er alleen nog, dicht bij den oever van den zee-arm, ©cn der oude stadspoorten, die nu ongeveer vierhonderd jaar oud is. Ongerept verheft zich nog de machtige kathedraal uit de oud heid. Ongerept bijna, echter vergrauwd en vergrijsd door den tijd, verhefI er zich nog de machtige kathedraal waarin, evenals trouwens in enkele andere kerken, nog wel een dienst wordt gehouden. Dc voorpleinen dier kerken zijn nu begroeid met gras en tusschen de kerken dwalen „heilige" koeien der Hindoes, want in de nabijheid staan enkele Hindoe huisjes, waarvan één 'n soort res taurantje is ten nutte van reizigers die de resten der vroeger aanzien lijke stad komen bezichtigen. Prachtig bouwmateriaal ligt voor het grijpen, maar de Hindoe's trekken hun huizen steeds van hout en stroo op Steenen der oude stad vindt men hier en daar in een laag walletje, dat een door Hindoes bewerkten akker omgeeft, maar geen dezer Hindoes is ooit op het denkbeeld egkomen van het overvloedig voorhanden bouwmateriaal voor zich ten betere woning te bouwen. Een van verre gekomen bescha ving heeft hier gebloeid en is ten onder ge gaan, naar de Hindoes heeft dit zoo goed als onberoerd gelaten. Zij bouwen hun wrak ke huizen als vroeger van hout en stroo en misschien nog wel eens een leemen muurtje En binnen die huizen besmeren ze nog steeds, als tientallen eeuwen geleden den vloer met verdunde koemest. Ziet men in deze streken het huisje van een landbouwer, dat beter is gebouwd, dat een goed dak heeft cn zelfs een verdieping met een bebloemd balconnetje, dan weet men zonder tcv ragen reeds, dat daar geen Hindoe, maar een echte Christelijke Goa- nees woont. Beschaving, die zich o.a. en misschien wel in de eerste plaats uitdrukt in den woning bouw, is niet zoo gemakkelijk aan te loeren. J. K. BREDERODE. Ulvenhout, 11 November 1937. Amico, Als ik Zaterdag teugen den avond van Guust Verha gen, den barbier, kwam, dan hing er 'nen kouwen mist over den steenweg. Ik zeg, „over den steen weg", want van de velden was heele- gèèr niks te zien. De weareld scheen uit niks anders te bestaan dan uit onzen dorpsweg en dan nog maar twee lanteerns ver, die 'n rond gat op den nevel„smolten", sjuust of er 'n openingske geasemd wierd op 'n bevroren ruit. Alleen aan den klank van *n winkelbel, of aan 'n stem, die uit 't open deurgat klonk, kost ik weten welken winkel ik passeerde. Langs 'n onbebouwd gedeelte van den weg, daar waar 't bosch 'nen stap in 't durp zet, stootte-n-ik m'n neus in 'n wollige stilte, sjuust alsof 't iher dik gesneeuwd lag Zondagmergen was den weg nat van geval len mist. Dun wolkte-n-ie over de velden. 'Nen zulvergrauwen dag blonk deur 'n waereld van peerlen. In snoeren hingen ze deur 't kaal geboomte, waardeur nog 'nen gelen gloed wemelde van leste hersftblaren. Maar vroeg in den middag wierd de locht alweer dikker, de weareld killer en alle peerlgryze glanzig dofte weg in den Novemberschen na middag, die roerloos deur de schepping schim- de. Gin takske bewoog: alleen viel nou en dan 'n leste blad stil en moei ter eerde. Toen ik in de „Gouwen Koei" kwam, stonden de hoeken al vol schemer. Alleen 't glaswerk in den toog en de nikkelen bierpomp blonken uit den duister op, terwijl achterin den rossen gloei uit de hooge kolomkachel teugen den wit ten muur gloorde en in 't keuënrek schampte. D'n Fielp zat er al. „Hah, den Fielp!" „Hallee, den Dré!" „Kunnen we nie 'n lichtje krijgen, Kee", rie pen de biljerters: „we kunnen gin bal zien, zoo donker is 't al." „Smeert er maar iets aan", riep Kee terug: „dan kunde de ballen ruuken!" „Ge wordt hier toch maar prontjes be diend", bromde-n-er eenen. „Stikte gij bij oew thuis ook soms om half drie de lamp al aan?" vroeg Kee. Toen kwam den Jaan binnen. „Middag, mannen, kouwen mist ee!" Gezel lig wreef ie in z'n handen, hing z'nen jekker achter de deur en schoof z'n pet achterover. „Middag", groette den Fielp. „Hah. Janeke", zee ik. Hij schoof by. „Hoe is 't mee Tonia, Jaan?" vroeg ik: „lest was 't omn^ers...?" „Ben van de week mee 'r naar den dokter gewist; ja ze durfde nie alleenig." „En?" vroeg ik. D'n Fielp keek Janus z'nen kant 'ns uit. Janus wreef weer in z'n handen. „Nou den rimmeltiek, zee den dokter, kost ie weinig aan doen. Maar hij zou ons 'ns flesch geven en daarmee most ik heur 's avonds veur 't naar bed gaan, in den rug wrijven." „Mee die flesch?" vroeg den Fielp zuur. „Mee wat er in zit tenminste", zee Janus. „D'n koppjjn kwam vort uit de maag. En d'ren stinkenden asem uit de maagklep. Hebben guilie ooit geweten mannen, dat er 'n klep aan oew maag zit?" „Jawel", zee den Fielp mee z'n zuur gezicht: „haan helke maag zit 'n klep, net zoo goed has haan hons pet," „Kan aan die klep iets gedaan worden, Jaan?" vroeg ik. „Neeë", antwoordde den Jaan: ,,'t ennfcate wa'k er aan kan doen, is mee m'nen rug naar heur toe gaan liggen in de bedstee." „Meer mankementen?" vroeg den Fielp. „Veul zenuws en d'r hart klopt" „Haltij nog beter, dan dat 't nie klopt", vond den Fielp. „Jawel, maar 't klopt te hard. Ze mot rust nemen. Ik zeg rust dokter? Ze hee alleen maar veur mij te zurgen. En da's eiken dag tien eerpels mee schellen en 'n stel botrammen afsnijen. Afleiding zee-t-ie toen, afleiding be doel ik. Waar komde vandaan? vroeg ie toen aan Tonia. Van den Zeuvenbergschen Hoek zee ze. Hebt ge daar familie, vroeg ie. Heel m'n familie woont daar, zee ze. Kunde er goed- mee opschieten, vrog ie weer. Best, zee Tonia. Kunnen z'oe daar logeeren, vroeg den dokter. Ojeeja, zee Tonia. Zoude 't plezie rig vinden om daar 'n paar maanden te zijn, vroeg ie toen. Ojeeja, zeeën wy allebei. Gin bezwaar, vroeg ie nog 'ns aan mij. Ojeenee, zee ik. En toen ik voelde dat Tonia me aankeek, zee ik er nog achter: veur oew vrouw mot ge iets over hebben, ee, dokter! En wanneer mot ze weggaan dokter, asteblief? Zoo rap meuge- lijk, zee-t-ie. 'Nen puiken dokter, mannen", zoo eindigde den Jaan z'n berichten. En ge zellig wreef ie weer in z'n handen. „Is ze al weg?" vroeg ik. „Tuurlijk. Den anderen dag heb ik ze naar de stad gebrocht en op de bus gezet, mee d'r flesch." „En hee ze daar 'nen wryver?" vroeg den Fielp. „Huilie Lies," zee den Jaan; „heur zuster." „Puiken dokter," zee den Jaan weer: „gin dure medicijnen en goeie hulp." Ik zee: „plaizierig, als g'op oewen dokter vertrouwt." „En dat doei ik,"zee Janus mee nadruk: „ik mot ginnen anderen meer!" „Ja," ging Janus toen deur: "k heb 't er vandaag nog veul druk mee g'ad." „Waarmee?" „Mee d'inpakkerij." „Inpakkerij „Ja. Inpakkerij. Kek Toen haalde-n-ie 'n briefkaart uit z'n portemonnaie. Ik vouwde ze recht, zette m'nen bril op en las: Zevenbergsche Hoek, 5 November 1937. Van den Heuvel! Met dezen verzoek ik U myn goed te sturen. Alle3 maar. Miin ondergoed ook. En mijn nachtjeponnen allebei ze leggen in de goede kast onderin links kreukel ze niet alsteblieft. Doet er ook myne heilige Plonia bij ik heb weer kiespijn en als U dan toch aan het pakken is ik heb ook mijn muilen vergeten en mijn brillenhuis en mijn Comunieplaat in lijst. Stuur alles maar op met voerman Michielsen dat van mijn is het is een moeite. Zorgt dat er niks breekt of in de kreukels komt. Het gaat mijn goed. Hopende van U hetzelfde. Gegroet van haar die zich noemt Tonia v. d. Heuvel-Vermunt, en vergeet ook niet mijn familliepertretten denk om het glas. Als mijn nog iets tebinnen- schiet schrijf jk nog en als ik iets vergeten mogt zijn gij pakt maar in. Dag. T. v. d. H-V." Als ik de kaart gelezen had, dan was ik 'n bietje in 't weergaren. Keek 'ns naar m'n sigaar, toen naar den Jaan, die naar de biljert zat te kijken. Ik knipte 'n oogske naar den Fielp. Be duidde 'm, dat ie de kaart ook 'ns moest lezen. „Mag den Fielp die kaart ook lezen, Jaan?" „Dun van links," riep den Jaan naar de biljert: „watte, Dré?" „Of den Fielp...?" Den Fielp las. Janus biljertte mee, mee z'n oogen en gaf z'n adviezen. Toen kwam den Blaauwe binnen. Maar veur ie ging zitten, liep ie naar de lichtknobbekes en draaide de lampen aan. „Zijde gij hier den baas?" vroeg Kee vuil. „Pilske," antwoordde den Blaauwe. „Ik vraag of gy hier den baas zyt?" „Ik zeg pilske." „Borst," zee Kee. „Vastgelyke," zee den Blaauwe. En ging aan tafeltje zitten. „Middag samen!" „Hah den Tiest," zee Janus over z'nen schouwer, nog steeds gewend naar de biljert. „Ge zyt laat, Blaauwe?" groette-n-ik. ,,'k Heb eerst de verkens nog afgevoeierd, veur den donker. Dré" Toen: „brief van oew meske gekregen Fielp? Leert ge'm uit oew hoofd?" „Oem," bromde den bakker: „deelt de kaarten maar alvast." Onderwijl las ie kippig deur. Toen vouwde den Fielp de kaart langzaam op, onderwijl, sjuust als ik daarstraks, praki- zeerende. Den Blaauwe had gegeven. „Leesde gij die kaart 'ns, Blaauwe," zee den Fielp. Verwonderd keek den Tiest me aan. Ik knikte. Ik keek den Fielp 'ns aan. D'n Fielp zette 'n trutlip en knipte 'n oogske. Hy was dus ook nie gerust op die kaart van Tonia. In ieder geval: den Fielp en ik,'wy waren veul meer onder den indruk van deus poststuk, dan den Jaan eigens, die in kostelijke ge moedsrust van „watkammegebeuren" biljert- les zat te geven, ook al hee-t-ie van z'n heele leven nooit éénen carambole gemaakt. Maar zoo is den Jaan nie alleen...! Toen den Blaauwe de kaart van Tonia ge lezen had, keek ie 'n bietje lachend naar den Jaan en riep: „Janus!" „Mooi," zeè den Jaan: „kunnen we begin nen?" „Asteblief," zee den Blaauwe en hy gaf Janus de kaart verom. „Dus jullie begrijpen," zei Janus, terwy'1 hfl de kaart weer in z'n portemonnaie stak: „da'k 't vandaag druk mee pakken heb g'ad. ,Nen kompleten verhuis." Wij keken malkaar en den Jaan 'ns aan. „Wat denkte eigens van die kaart, Jaan?" vroeg den Fielp. „Denken?" zee Janus. „Ja. wa's jou gedacht. Jaan? vroeg ik. „Mijn gedacht!" zee Janus. „Zie gij niks bijzonders aan dat epistel?" vroeg den Blaauw. Janus haalde de kaart weer veur den dag, bekeek ze aan allebei de kanten en zee toen: „iets bijzonders?" „Ik piek," zee den Fielp toen. „Pas," riep ik. ..Paasok," riep den Blaauwe. „Veur de negen in troef," zee Janus. Janus mocht gaan. Hij spuide nie. „Asje blieft," zee-t-ie „een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeuven, acht, negen, tien! De rest krygen guilie van me cedeau. Betalen!" Den Fielp gaf. „Wat zijn jullie stil?" vroeg d enJaan. „Stil?" vroeg den Fielp. „Stil?" vroeg den Blaauwe. „Stil?" vroeg ik. „Ja, stil," zee den Jaan! 't Potje ging rond. 't Ging nog uren rond. En op het end zee Janus weer; „me dunkt, jullie, zijn anders, den anders!" Ge verstaat, amico, wij zaten mee z'n drieën zo'n bietje onzen Zondag te vercha grijnen over den Jaan. Éindelijk nam den Fielp de koei bfl d'ho- rens. „Kek 's Jaan, we zullen 'r maar niet lan ger doekskes omwinden, maar wy zijn bang, dat Tonia niet meer by jou verom komt." Straf keken wij den Jaan aan, om te speu ren hoe diën slag aan kwam. Janus trok in gedachten aan z'ijnen snor. Keek in de toekomst of in 't verlejen, dat weet ik nooit mee hum, sinds z'n eerste vrouw! Toen keek ie ons diepzinnig aan en vroeg: „zyn jullie bang, dat Tonia nooit meer veromkomt??" Wij knikten seerieus. Toen stond ie op en sprak de dubbelzinnige woorden: „ikke nie!" 't Was 'nen rebus, amico. Wij hebben na dat ie weg was, nog 'n uur zitten visschen mee 'n driëen wat ie bedoeld kost hebben! Was ie nie bang dat ze nie terugkwam? 't Was allebei 't zelfde en 't zee ons niks! Of was ie bang, dat ze wel terugkwam? Of was ie bang. dat ze nie terugkwam? „Neeë. zee den Fielp: „Janus is bang, dat zeIk kan er nie uit. mannen." ,,'t Is zóó," zee den Blaauwe: „hy is bang dat ze wèl veromkomt." „Onzin," zee ik: „hy is nie bang zee-t-ie. Daar gaan we dus van uit! Maar waarveur is ie nie bang?" „Dat ze nie terugkomt!" zee den Fielp. „Dat ze wel veromkomt!" zee den Blaauwe. Ik zee: ,,'t is allebei veur denzelfden uitleg vatbaar." En daarmee, amico, zitten we heel de week al te tobben. Den bakker docht vandaag dat ie 't had! „Kek 's Dré," zee-t-ie daarstraks: „Janus isNou ben 'k 't wéér kwyt!" En zoo wachten we dan maar af, amico, hoe 't afloopt. Veurloopig is Tonia zoo ge- rutschloos meugelyk verdwenen. En Janus rookt den heelen dag... sigaren...! Van z'n eigen centen! Dieën rijkdom is ie in gin vyfendertig jaren gewend gewist en hij rookt er z'n eigen 'n nicotinevergiftiging aan. Kom, ik schei er af. Als gij d'oplossing vinden kunt? Eersten prys: 'n pijp! Veul groeten van Trui, van Dré m en als alty gin horke minder van oewen t.k.v. Hoe de oorlog in Sjanghai heeft huisgehouden, toonen bijgaande fo to's. Links onder: Japansche wachtpost bij het veroverdo Noordersta tion; rechts: in Tsjapei lieten de Japansohe bommen geen steen op elkaar. Een rookende puinhoop is alles, wat er van deze eens zoo nij vere Chineezenwijk overbleef.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1937 | | pagina 9