Zij, die niets van Sandhi willen weten...
De Brabantsche Brief
van Dré
Zaterdag 13 November 1937
Derde blad
Hindoes zónder onafhankelijkheidsideaal.
WAT ONZE CORRESPONDENT IN DE
PORTUGEESCHE KOLONIE GOA
BESPEURT.
VELE INDIËRS VINDEN VREDE BIJ
HUN DUIZENDEN AFGODEN EN
HEILIGE KOEIEN.
GOA. In October.
Wat de Portugeezen op en nabij het vaste
land van Indië hebben overgehouden van
hun machtig koloniaal rijk is wel zeer wei
nig. De Engelschen gebieden daar over
352.000.000 onderdanen, de Portugeezen over
nog geen 600.000, maar in het kleine Goa is
het zoo gemoedelijk, zoo gezellig, dat ik er
met een zwaar hart afscheid van zal nemen.
Er heerscht een prettiger, aangenamer geest
dan in Engelsch-Indië, waar men ook door
Engelschen soms de vrees hoort uitspreken,
dat Engelands macht daar ten einde loopt
Ik geloof daaraan niet, tenzij te
Londen door machthebbers, die Azië
niet kennen, groote fouten worden
gemaakt. En indien Engelands
macht in Indië ten gronde zou gaan,
zou dit mijns inziens' beteekencn een
ramp voor Engeland, maar een nog
veel grootere ramp voor Indië.
Engeland voorkwam in Britsch-
Indië bloedvergieten.
Een Nederlander, die vele jaren in En
gelsch-Indië consul-generaal was, de heer P.
Staal, die dus als onpartijdige en met kennis
van zaken kan oordeelen, zegt in zijn (in het
Engelsch geschreven) bock over Engelsch-
Indië, dat het daar het Engelsche leger en
de Engelsche controle zijn, die staan, tus-
schen orde en rust aan de eene zijde en
anarchie en bloedvergieten aan de andere
zijde.
Na wat ik heb gezien van de toestanden
en het politieke leven in Engelsch-Indië,
stem ik daarmede volkomen in.
Geen anti-Portugeesche stemming?
In Portugeesch-Indië, in Goa, hoort men
een dergelijke vrees nimmer uitspreken. De
menschcn zijn er rustig, tevreden en nie
mand denkt er aan of hoopt er op een ver
drijving der Portugeezen. Men zou mij kun
nen tegenwerpen: maar Portugal is een fas
cistische staat en de menschen in de Portu-
geesche kolonie krijgen niet eens een gele
genheid hun mccning te uiten.
Daarin ligt iets waars en ik heb er ook
rekening mede gehouden. Met vele men
schen heb ik daarom zoo min of meer
vertrouwelijk gesproken, doch nergens iets
ontdekt, dat aan een anti-Portugeesche
neiging zou kunnen doen denken.
Niemand wil Gandhi's beeldje
koopen.
Toch bestaat een. groot deel der bevol
king in Portugeesch-Indië uit Hindoes. In
een winkel, die gehouden wordt door een
Hindoe, afkomstig uit Engelsch-Indië, zag
ik een klein marmeren beeldje van Gandhi.
den vrijheidspropagandist in Engelsch-Indië
Ik \Toeg den winkelier of hij van deze
beeldjes al veel had verkocht en hij ant
woordde me: .,lk heb er slechts één exem
plaar van gehad cn dat staat er nu nog
en ik zal het vermoedelijk nooit kwijt ra
ken."
Portugeesche-Indiërsc voelen niets
voor zelfstandigheid.
Deze Hindoe-winkelier, die aan mijn uit
spraak van het Engelsch en mijn onbe
kendheid met de Portugeesche taal weten
kon, dat ik noch een Engolschman, noch
een Portugees ben, praatte daarna nog ver
trouwelijk met me.
Hii vertelde me, dat de Hindoe
bevolking op Portugeesch gebied
niets gevoelt voor de politieke be-
wegintr in Engelsch-Indië. De meer
ontwikkelden onder de Hindoes daar
koesteren er zelfs angst voor. Ze
vrcezon namelijk, dat een vrij en on
afhankelijk Indië er wel eens toe
zou kunnen komen met wapenge
weld de vrijheid en onafhankelijk
heid op te dringen aan Portugeesch-
Indië. En daarnaar verlangen ze al
lerminst.
De man. die me deze mededeelingen
deed. stond zelf. zoo scheen me. op een an
der standpunt. Hij gevoelde wèP sympathie
voor de onafhankelijkheidsbeweging in In
dië, al zeide hij dat dan niet met klare
woorden.
Enqclsch-ïndië bezit meer vrij
heden dan Goa.
De niet-Hindnes in Goa. de echte Roomsch-
Katholieke Goaneezen beschouwen zich, zoo
als ik rccrls in een vorig artikel schreef, als
volkomen Portugeezen, ook al is hun bloed
dan sterk gemengd. „Van onafhankelijkheid
van een „los van Portugal" willen ze vol
strekt niets weten. Portugeezen zijn ze en
Portugeezen willen ze blijven. F.n toch. als
men de wetgeving nagaat, moet men vast
stellen dat rie bewoners van Engelsclvfndië
aanmerkelijk grooter politieke rechten heb
ben, dan de ingezetenen van Goa.
In Engelsch-Indië bestaat een vrij
wel onbeperkte persvrijheid: in Goa
niet. Elf pro«incies in Enqclsch-
Indië hebben thans een „qekozen"
vol!'.sverte°cnwoor»"glnq met eigen
ministers. Goa heeft een „reoeerinns-
raad", waarvan slechts éên derde der
leden wordt gekozen. De anderen zijn
Kathedraal te Oud-Goa.
regeeringsambtenaren of worden door
den gouverneur-generaal benoemd.
En toch, in Engelsch-Indië schreeu
wen velen, dat ze onderdrukt worden
en in Goa voelen de menschen zich
vrij.
Het is waar, Goa zendt ook nog een af
gevaardigde naar het Portugeeschè parle
ment, maar veel invloed kan deze afge
vaardigde toch niet uitoefenen en boven
dien zijn verkiezing geschiedt naar fascisti
sche beginselen en kan men 't dus feitelijk
niet eens een „verkiezing" nocn>en.
Hindoes en christelijke Goaneezen
worden niet uitgestooten.
Maarer is iets ander. Alle bewoners
van Goa zijn gelijk gesteld, zijn „Portu
geezen", ook al zijn ze in werkelijkheid Hin
does. Deze Hindoes, de Christelijke Goanee
zen, de echte in Europa geboren Portugee
zen mengen zich genoeglijk door elkander
gaan als gelijken met elkander om, wat
in Engelsch-Indië niet het geval is. Dit
is geen vraagstuk van politiek, maar van
karakter. Deze Zuid-Europeesche genoeglijke
gemoedelijkheid ligt don Engelschen niet;
bij de Portugeezen is het een natuur.
Er is, om het zoo uit te druikken, in Goa
meer vriendelijkheid in de lucht. Dat stemt
daar ook de Hindoes aangenaam. Dat ze
geen belangrijke politieke rechten hebben
deert hen weinig. De anderen, de Christe
lijke Goaneezen cn de in Portugal geboren
Portugeezen hebben zulke rechten evenmin
en bovendien, liet parlementaire stelsel, dat
in een groot deel van Europa na eeuwen
ontwikkeling en geestelijken groei is door
gevoerd, is den Oosterlingen volkomen
vreemd. Men zie slechts, wat er van het
parlementaire stelsel in landen als Irak,
Turkije, Iran enz. terecht komt.
Weetgierigheid.
In PortugeeschIndië bedraagt het aantal
der menschen, die lezen en schrijven kun
nen, per hondeïxl ongeveer zes maal zooveel
als in Britsch-Indië. Men kan daarvan de
Engelschen geen verwijt maken. Portu
geesch-Indië is veel dichter bevolkt en bo
vendien is het antal Christenen er in ver
houding tot de totaal-bevolking ruim der
tig maal zoo groot als in Britsch-Indië en
bij de Christenen is nu eenmaal de wcet-
gicr (ook in Britscli Indië) aanmerkelijk
grooter dan bij de Hindoes.
In den ouden tijd was in Portugeesch-
Indië de afgodendienst der Hindoes (an
dere kan men hun godsdienst met de hon
derdduizenden goden toch niet noemen) in
het openbaar verboden, maar thans be
staat er ook voor de Hindoes volkomen
vrijheid van godsdienst, al word't dan ook
hier natuurlijk de „weduwenverbranding"
niet meer toegelaten. Deze is hier zelfs
veel vroeger verboden dan in het Engelsche
gebied.
Tocht door de oude hoofdstad.
De huidige hoofdstad van Portugeesch-
Indië, Nova Goa, is nog betrekkelijk jong.
In Portugals groot en tijd, in de zestiende
eeuw, bestond Nova Goa nog niet en lag
de hoofdstad een kleine tien kilometer
verder, eveneens aan den zee-arm, waaraan
thans Nova Goa ligt.
Deze oude hoofdstad, thans Veillia Goa
(Oud Goa) ge heet en was ©cn geweldige, rij
ke, door sterke muren omgeven stad mot
veel meer dan honderd kerken cn groot-
sche paleizen.
Ik heb er een tocht heon ondernomen. Er
staat geen huis meer van de oude stad,
rrnaar wel zijn enkele der groote kerken nog
in goeden toestand over gebleven. Verder
zijn er nog enkele vervallen kerken, maar
van de verdedigingswerken ziet men er
alleen nog, dicht bij den oever van den
zee-arm, ©cn der oude stadspoorten, die nu
ongeveer vierhonderd jaar oud is.
Ongerept verheft zich nog de
machtige kathedraal uit de oud
heid.
Ongerept bijna, echter vergrauwd
en vergrijsd door den tijd, verhefI
er zich nog de machtige kathedraal
waarin, evenals trouwens in enkele
andere kerken, nog wel een dienst
wordt gehouden. Dc voorpleinen
dier kerken zijn nu begroeid met
gras en tusschen de kerken dwalen
„heilige" koeien der Hindoes, want
in de nabijheid staan enkele Hindoe
huisjes, waarvan één 'n soort res
taurantje is ten nutte van reizigers
die de resten der vroeger aanzien
lijke stad komen bezichtigen.
Prachtig bouwmateriaal ligt voor
het grijpen, maar de Hindoe's
trekken hun huizen steeds van
hout en stroo op
Steenen der oude stad vindt men hier en
daar in een laag walletje, dat een door
Hindoes bewerkten akker omgeeft, maar
geen dezer Hindoes is ooit op het denkbeeld
egkomen van het overvloedig voorhanden
bouwmateriaal voor zich ten betere woning
te bouwen. Een van verre gekomen bescha
ving heeft hier gebloeid en is ten onder ge
gaan, naar de Hindoes heeft dit zoo goed
als onberoerd gelaten. Zij bouwen hun wrak
ke huizen als vroeger van hout en stroo en
misschien nog wel eens een leemen muurtje
En binnen die huizen besmeren ze nog
steeds, als tientallen eeuwen geleden den
vloer met verdunde koemest.
Ziet men in deze streken het huisje van
een landbouwer, dat beter is gebouwd, dat
een goed dak heeft cn zelfs een verdieping
met een bebloemd balconnetje, dan weet
men zonder tcv ragen reeds, dat daar geen
Hindoe, maar een echte Christelijke Goa-
nees woont.
Beschaving, die zich o.a. en misschien wel
in de eerste plaats uitdrukt in den woning
bouw, is niet zoo gemakkelijk aan te loeren.
J. K. BREDERODE.
Ulvenhout, 11 November 1937.
Amico,
Als ik Zaterdag
teugen den avond
van Guust Verha
gen, den barbier,
kwam, dan hing
er 'nen kouwen
mist over den
steenweg. Ik zeg,
„over den steen
weg", want van de
velden was heele-
gèèr niks te zien.
De weareld scheen
uit niks anders te
bestaan dan uit
onzen dorpsweg en
dan nog maar twee lanteerns ver, die 'n rond
gat op den nevel„smolten", sjuust of er 'n
openingske geasemd wierd op 'n bevroren ruit.
Alleen aan den klank van *n winkelbel, of aan
'n stem, die uit 't open deurgat klonk, kost ik
weten welken winkel ik passeerde.
Langs 'n onbebouwd gedeelte van den weg,
daar waar 't bosch 'nen stap in 't durp zet,
stootte-n-ik m'n neus in 'n wollige stilte, sjuust
alsof 't iher dik gesneeuwd lag
Zondagmergen was den weg nat van geval
len mist. Dun wolkte-n-ie over de velden.
'Nen zulvergrauwen dag blonk deur 'n
waereld van peerlen. In snoeren hingen ze deur
't kaal geboomte, waardeur nog 'nen gelen
gloed wemelde van leste hersftblaren. Maar
vroeg in den middag wierd de locht alweer
dikker, de weareld killer en alle peerlgryze
glanzig dofte weg in den Novemberschen na
middag, die roerloos deur de schepping schim-
de. Gin takske bewoog: alleen viel nou en dan
'n leste blad stil en moei ter eerde.
Toen ik in de „Gouwen Koei" kwam, stonden
de hoeken al vol schemer. Alleen 't glaswerk
in den toog en de nikkelen bierpomp blonken
uit den duister op, terwijl achterin den rossen
gloei uit de hooge kolomkachel teugen den wit
ten muur gloorde en in 't keuënrek schampte.
D'n Fielp zat er al.
„Hah, den Fielp!"
„Hallee, den Dré!"
„Kunnen we nie 'n lichtje krijgen, Kee", rie
pen de biljerters: „we kunnen gin bal zien, zoo
donker is 't al."
„Smeert er maar iets aan", riep Kee terug:
„dan kunde de ballen ruuken!"
„Ge wordt hier toch maar prontjes be
diend", bromde-n-er eenen.
„Stikte gij bij oew thuis ook soms om half
drie de lamp al aan?" vroeg Kee.
Toen kwam den Jaan binnen.
„Middag, mannen, kouwen mist ee!" Gezel
lig wreef ie in z'n handen, hing z'nen jekker
achter de deur en schoof z'n pet achterover.
„Middag", groette den Fielp.
„Hah. Janeke", zee ik.
Hij schoof by.
„Hoe is 't mee Tonia, Jaan?" vroeg ik: „lest
was 't omn^ers...?"
„Ben van de week mee 'r naar den dokter
gewist; ja ze durfde nie alleenig."
„En?" vroeg ik.
D'n Fielp keek Janus z'nen kant 'ns uit.
Janus wreef weer in z'n handen. „Nou
den rimmeltiek, zee den dokter, kost ie weinig
aan doen. Maar hij zou ons 'ns flesch geven en
daarmee most ik heur 's avonds veur 't naar
bed gaan, in den rug wrijven."
„Mee die flesch?" vroeg den Fielp zuur.
„Mee wat er in zit tenminste", zee Janus.
„D'n koppjjn kwam vort uit de maag. En d'ren
stinkenden asem uit de maagklep. Hebben
guilie ooit geweten mannen, dat er 'n klep aan
oew maag zit?"
„Jawel", zee den Fielp mee z'n zuur gezicht:
„haan helke maag zit 'n klep, net zoo goed has
haan hons pet,"
„Kan aan die klep iets gedaan worden,
Jaan?" vroeg ik.
„Neeë", antwoordde den Jaan: ,,'t ennfcate
wa'k er aan kan doen, is mee m'nen rug naar
heur toe gaan liggen in de bedstee."
„Meer mankementen?" vroeg den Fielp.
„Veul zenuws en d'r hart klopt"
„Haltij nog beter, dan dat 't nie klopt",
vond den Fielp.
„Jawel, maar 't klopt te hard. Ze mot rust
nemen. Ik zeg rust dokter? Ze hee alleen
maar veur mij te zurgen. En da's eiken dag
tien eerpels mee schellen en 'n stel botrammen
afsnijen. Afleiding zee-t-ie toen, afleiding be
doel ik. Waar komde vandaan? vroeg ie
toen aan Tonia. Van den Zeuvenbergschen
Hoek zee ze. Hebt ge daar familie, vroeg ie.
Heel m'n familie woont daar, zee ze. Kunde
er goed- mee opschieten, vrog ie weer. Best,
zee Tonia. Kunnen z'oe daar logeeren, vroeg
den dokter. Ojeeja, zee Tonia. Zoude 't plezie
rig vinden om daar 'n paar maanden te zijn,
vroeg ie toen. Ojeeja, zeeën wy allebei. Gin
bezwaar, vroeg ie nog 'ns aan mij. Ojeenee, zee
ik. En toen ik voelde dat Tonia me aankeek,
zee ik er nog achter: veur oew vrouw mot ge
iets over hebben, ee, dokter! En wanneer mot
ze weggaan dokter, asteblief? Zoo rap meuge-
lijk, zee-t-ie. 'Nen puiken dokter, mannen",
zoo eindigde den Jaan z'n berichten. En ge
zellig wreef ie weer in z'n handen.
„Is ze al weg?" vroeg ik.
„Tuurlijk. Den anderen dag heb ik ze naar
de stad gebrocht en op de bus gezet, mee
d'r flesch."
„En hee ze daar 'nen wryver?" vroeg den
Fielp.
„Huilie Lies," zee den Jaan; „heur zuster."
„Puiken dokter," zee den Jaan weer: „gin
dure medicijnen en goeie hulp."
Ik zee: „plaizierig, als g'op oewen dokter
vertrouwt."
„En dat doei ik,"zee Janus mee nadruk:
„ik mot ginnen anderen meer!"
„Ja," ging Janus toen deur: "k heb 't er
vandaag nog veul druk mee g'ad."
„Waarmee?"
„Mee d'inpakkerij."
„Inpakkerij
„Ja. Inpakkerij. Kek Toen haalde-n-ie
'n briefkaart uit z'n portemonnaie. Ik vouwde
ze recht, zette m'nen bril op en las:
Zevenbergsche Hoek,
5 November 1937.
Van den Heuvel!
Met dezen verzoek ik U myn goed te sturen.
Alle3 maar. Miin ondergoed ook. En mijn
nachtjeponnen allebei ze leggen in de goede
kast onderin links kreukel ze niet alsteblieft.
Doet er ook myne heilige Plonia bij ik heb
weer kiespijn en als U dan toch aan het
pakken is ik heb ook mijn muilen vergeten
en mijn brillenhuis en mijn Comunieplaat in
lijst. Stuur alles maar op met voerman
Michielsen dat van mijn is het is een moeite.
Zorgt dat er niks breekt of in de kreukels
komt. Het gaat mijn goed. Hopende van U
hetzelfde. Gegroet van haar die zich noemt
Tonia v. d. Heuvel-Vermunt,
en vergeet ook niet mijn familliepertretten
denk om het glas. Als mijn nog iets tebinnen-
schiet schrijf jk nog en als ik iets vergeten
mogt zijn gij pakt maar in. Dag.
T. v. d. H-V."
Als ik de kaart gelezen had, dan was ik
'n bietje in 't weergaren. Keek 'ns naar m'n
sigaar, toen naar den Jaan, die naar de biljert
zat te kijken.
Ik knipte 'n oogske naar den Fielp. Be
duidde 'm, dat ie de kaart ook 'ns moest
lezen.
„Mag den Fielp die kaart ook lezen, Jaan?"
„Dun van links," riep den Jaan naar de
biljert: „watte, Dré?"
„Of den Fielp...?"
Den Fielp las.
Janus biljertte mee, mee z'n oogen en gaf
z'n adviezen.
Toen kwam den Blaauwe binnen. Maar veur
ie ging zitten, liep ie naar de lichtknobbekes
en draaide de lampen aan.
„Zijde gij hier den baas?" vroeg Kee
vuil.
„Pilske," antwoordde den Blaauwe.
„Ik vraag of gy hier den baas zyt?"
„Ik zeg pilske."
„Borst," zee Kee.
„Vastgelyke," zee den Blaauwe. En ging aan
tafeltje zitten. „Middag samen!"
„Hah den Tiest," zee Janus over z'nen
schouwer, nog steeds gewend naar de biljert.
„Ge zyt laat, Blaauwe?" groette-n-ik.
,,'k Heb eerst de verkens nog afgevoeierd,
veur den donker. Dré"
Toen: „brief van oew meske gekregen Fielp?
Leert ge'm uit oew hoofd?"
„Oem," bromde den bakker: „deelt de
kaarten maar alvast." Onderwijl las ie kippig
deur.
Toen vouwde den Fielp de kaart langzaam
op, onderwijl, sjuust als ik daarstraks, praki-
zeerende.
Den Blaauwe had gegeven.
„Leesde gij die kaart 'ns, Blaauwe," zee
den Fielp.
Verwonderd keek den Tiest me aan. Ik
knikte.
Ik keek den Fielp 'ns aan. D'n Fielp zette
'n trutlip en knipte 'n oogske. Hy was dus
ook nie gerust op die kaart van Tonia. In
ieder geval: den Fielp en ik,'wy waren veul
meer onder den indruk van deus poststuk,
dan den Jaan eigens, die in kostelijke ge
moedsrust van „watkammegebeuren" biljert-
les zat te geven, ook al hee-t-ie van z'n heele
leven nooit éénen carambole gemaakt. Maar
zoo is den Jaan nie alleen...!
Toen den Blaauwe de kaart van Tonia ge
lezen had, keek ie 'n bietje lachend naar den
Jaan en riep: „Janus!"
„Mooi," zeè den Jaan: „kunnen we begin
nen?"
„Asteblief," zee den Blaauwe en hy gaf
Janus de kaart verom.
„Dus jullie begrijpen," zei Janus, terwy'1 hfl
de kaart weer in z'n portemonnaie stak:
„da'k 't vandaag druk mee pakken heb g'ad.
,Nen kompleten verhuis."
Wij keken malkaar en den Jaan 'ns aan.
„Wat denkte eigens van die kaart, Jaan?"
vroeg den Fielp.
„Denken?" zee Janus.
„Ja. wa's jou gedacht. Jaan? vroeg ik.
„Mijn gedacht!" zee Janus.
„Zie gij niks bijzonders aan dat epistel?"
vroeg den Blaauw.
Janus haalde de kaart weer veur den dag,
bekeek ze aan allebei de kanten en zee toen:
„iets bijzonders?"
„Ik piek," zee den Fielp toen.
„Pas," riep ik.
..Paasok," riep den Blaauwe.
„Veur de negen in troef," zee Janus.
Janus mocht gaan. Hij spuide nie. „Asje
blieft," zee-t-ie „een, twee, drie, vier, vijf, zes,
zeuven, acht, negen, tien! De rest krygen
guilie van me cedeau. Betalen!"
Den Fielp gaf.
„Wat zijn jullie stil?" vroeg d enJaan.
„Stil?" vroeg den Fielp.
„Stil?" vroeg den Blaauwe.
„Stil?" vroeg ik.
„Ja, stil," zee den Jaan!
't Potje ging rond. 't Ging nog uren rond.
En op het end zee Janus weer; „me dunkt,
jullie, zijn anders, den anders!"
Ge verstaat, amico, wij zaten mee z'n
drieën zo'n bietje onzen Zondag te vercha
grijnen over den Jaan.
Éindelijk nam den Fielp de koei bfl d'ho-
rens.
„Kek 's Jaan, we zullen 'r maar niet lan
ger doekskes omwinden, maar wy zijn bang,
dat Tonia niet meer by jou verom komt."
Straf keken wij den Jaan aan, om te speu
ren hoe diën slag aan kwam.
Janus trok in gedachten aan z'ijnen snor.
Keek in de toekomst of in 't verlejen, dat
weet ik nooit mee hum, sinds z'n eerste
vrouw!
Toen keek ie ons diepzinnig aan en vroeg:
„zyn jullie bang, dat Tonia nooit meer
veromkomt??"
Wij knikten seerieus.
Toen stond ie op en sprak de dubbelzinnige
woorden: „ikke nie!"
't Was 'nen rebus, amico. Wij hebben na
dat ie weg was, nog 'n uur zitten visschen
mee 'n driëen wat ie bedoeld kost hebben!
Was ie nie bang dat ze nie terugkwam?
't Was allebei 't zelfde en 't zee ons niks!
Of was ie bang, dat ze wel terugkwam?
Of was ie bang. dat ze nie terugkwam?
„Neeë. zee den Fielp: „Janus is bang, dat
zeIk kan er nie uit. mannen."
,,'t Is zóó," zee den Blaauwe: „hy is bang
dat ze wèl veromkomt."
„Onzin," zee ik: „hy is nie bang zee-t-ie.
Daar gaan we dus van uit! Maar waarveur
is ie nie bang?"
„Dat ze nie terugkomt!" zee den Fielp.
„Dat ze wel veromkomt!" zee den Blaauwe.
Ik zee: ,,'t is allebei veur denzelfden uitleg
vatbaar."
En daarmee, amico, zitten we heel de week
al te tobben.
Den bakker docht vandaag dat ie 't had!
„Kek 's Dré," zee-t-ie daarstraks: „Janus
isNou ben 'k 't wéér kwyt!"
En zoo wachten we dan maar af, amico,
hoe 't afloopt. Veurloopig is Tonia zoo ge-
rutschloos meugelyk verdwenen.
En Janus rookt den heelen dag... sigaren...!
Van z'n eigen centen!
Dieën rijkdom is ie in gin vyfendertig jaren
gewend gewist en hij rookt er z'n eigen 'n
nicotinevergiftiging aan.
Kom, ik schei er af.
Als gij d'oplossing vinden kunt? Eersten
prys: 'n pijp!
Veul groeten van Trui, van Dré m en als
alty gin horke minder van oewen
t.k.v.
Hoe de oorlog in Sjanghai heeft huisgehouden, toonen bijgaande fo
to's. Links onder: Japansche wachtpost bij het veroverdo Noordersta
tion; rechts: in Tsjapei lieten de Japansohe bommen geen steen op
elkaar. Een rookende puinhoop is alles, wat er van deze eens zoo nij
vere Chineezenwijk overbleef.