Avond der lichten
De Brabantsche Briet
van Dré
Nieuwjaarsfeest der Hindoes
Zaterdag 20 November 1937
Vierde blad
BOMBAY. In November.
Dit is binnen vier maanden het tweede
Nieuwjaarsfeest, dat ik in Britsch-Indië
hebben kunnen beleven, een wonderlijk
Nieuwjaarsfeest, dat drie dagen duurde
met geheele nachten door het knallen van
vuurwerk en. inderdaad tooverachtige ver
lichtingen.
Een kleine twee maanden geleden was er
het Nieuwjaarsfeest der Parsi's, der volge
lingen van Zarathoestra, thans was er het
Nieuwjaarsfeest der Hindoes, weldra komt
het Nieuwjaarsfeest der Christenen, dat ik
echter niet meer in Britsch-Indië hoop mede
te maken, dan is er nog het Nieuwjaars
feest der Mohammedanen en van nog en-
iele andere groepen der bevolking.
Het Nieuwjaarsfeest der Hindoes zou
feitelijk een gclieele week moeten duren,
maar te Bomibay heeft men het terugge
bracht. tot drie dagen en die dagen is er
ook beursvacantie en iïjn alle banken en
de openbare bureelen gesloten.
Het is een feest, niet alleen voor
'de Hindoes, want ook de Mohamme
danen en Parsi's geniet-en er in
volle vreugde van medé. De Mo
hammedanen mogen dan ook sterk
gekant, zijn tegen den afgodendienst
der Hindoes, als ze ook een deel
-kunnen hebben van de pret, weige
ren ze dat niet.-Van de godsdien
stige plechtigheden, die voor de
Hindoes aan hun Nieuwjaarsfeest
zijn verbonden, houden de Moham
medanen zich echter verre, doch
van de openbare vreugde genieten,
ze mede.
Op den eersten dag van het feest
sluiten de Hindoe-kooplieden hun boeken
af; de tweede dag van het feest telt voor
hun zaken niet mede, doch dan wordt
's avonds in elke Hindoe-handelszaak een
bijzondere plechtigheid verricht: er worden
offers gebracht aan de een of anderè Hin
doe-godheid en de nieuwe jaarboeken
worden ingewijd. Alle Hindoe-zaken zijn
dan wijd geopend, zoodat men vanaf de
straat de plechtigheid kan volgen en van
buiten zijn al die zaken prachtig verlicht
met kleurige lampions en electrische lamp
jes. Trouwens, elke Hindoe-woning, hoe be
scheiden ook, heeft dan haar verlichting,
al zijn het slechts enkele vetpotjes. Die
tweede avond is namelijk „het feest der
lichten."
Kou.
Het HindoeTNieuwJaarsfeest is niet slechts
het, begin van een nieuw jaar, maar ook
het begin van den „winter", van den kou
den tijd of wat in Britsch-Indië daarvoor
doorgaat. Te Bombay, te Calcutta, in ge
heel zuid-, midden en west-Britsch-Indië is
het 's nachts gedurende de maanden De
cember, Januari en Februari zoo koel,
dat de menschen er... onder een of twee
dekens slapen. Dat is voor hen zeer bij
zonder. Zoolang ik in Britsch-Indië vertoef,
dat is nu bijna vier maanden, heb ik nog
geen deken gezien en zelfs een laken was
tot nu toe als bedekking in bed te veel.
In Noord-Indië. in de Noord-West-Provin
cie, is het natuurlijk anders. Daar wordt het
werkelijk winter. Het sneeuwt er, het kan
er zeer streng vriezen, wat in de omstre
ken van Bombay en Calcutta nimmer voor
komt.. Maar in die noordelijke streken van
In die wonen zeer weinig Hindoes en vor
men de Mohammedanen de groote meerder
heid.
Goden bij honderden.
Het Hindoe-Nieuwjaarsfeest houdt natuur
lijk oók verband met, de oude Hindoe-mytho
logie, maar dit hier te verklaren, zou werke
lijk te ver voeren. Deze Hindoe-mythologie
is zoo ongelooflijk ingewikkeld met haar
honderdduizenden goden, legendarische hel
den enzoovoort, dat men er het hoofd bij zou
verliezen. In veriiand met het Hindoe-
Nieuwjaarsfeest, worden o.a. gebracht de. go
din Kali met haar tien armen, de vrouw
van god Siva, de godin Laksjmi, de vrouw
van god Visjnoe, deze god Visjnoc zelf in
de gedaante van den dwergmensch Vama-
na, de duivel-god Bali enz. En elke goede
Hindoe haalt cr natuurlijk nog zijn eigen
huisgod en nog eenige andere heele of halve
goden hij. Het zijn niet slechts menschen
uit, de lagere klasse, die dit doen. Ik heb op
„den avond der lichten" qrenlang gewandeld
door de Hindoe- en de zakenwijken en ik
heb daar groote zakenmenschen zien zitten
met vele lichtjes en de gebrachte offers
tusschen beeldjes en kleurige prenten van
allerlei mogelijke goden en godinnen met
twee armen, met vier armen, met zes armen,
met acht armen, met tien armen, goden met
een olifantenkop, goden in apengedaante.
Het gekke was, dat ik herhaaldelijk tusschen
die kleurige afgodprentjes ook heb zien
hangen even kleurige prentjes van de Engel-
sche koninklijke familie.
Als men dit aanschouwt, schudt men zijn
hoofd en vraagt zich af: „Ja maar, hoe is
dit nu eigenlijk? We moeten telkens weder
hooren, d'at Britsch-Indië de vrijheid ver
langt en los wil van -Engeland, maar wat
doen dan die portretten van den Engelschen
koning en de koningin óp de eereplaats
tusschen die dozijnen goden en godinnen?"
Maarzulke dingen moet men hier niet
vragen. Men is in den Oriënt en alles, wat
wij gewoon, normaal en logisch achten,
wordt daar niet als zoodanig beschouwd.
Op de feestavonden was er in de Hindoe-
en in de zakenwijken een ongelooflijke me
nigte op de been, een menigte, die in som
mige straten slechts voetje voor voetje
vooruit kón en met blijde oogen de vaak
zeer fraaie 'verlichtingen aanschouwde. En
uit deze menigte stegen aan alle zijden
vuurpijlen op, want zonder vuurwerk kun
nen de Hindoes zich dit Nieuwjaarsfeest niet
denken en elk Hindoe-feestganger had er
zich van voorzien. Overal knalden voet
zoekers en donderbussen, vanuit vensters,
vanaf daken werd vuurwerk afgestoken en
het heeft me lq^r verbaasd, dat dit alles
in de groote stad Bombay niet meer dab
één doode heeft gekost.
En deze menigte was ongelooflijk bont
zoowel door de verschillen in huidskleur
als door de kloeding. Vele Parsi's en Mo
hammedanen zijn bijna zoo blank als Euro
peanen, de Hindoes der hooge kasten zijn
donkerder van kleur, licht-bruin, maar Hin
does der lage kasten zijn vaak nog veel
donkerder.
Wit is de nationale lclceding der Hindoes,
maar kleuriger is de kleeding der Moham
medanen, soms met- fel rood of hel groen.
Duizenden witte Hindoe-mutsen zag men,
maar ook turbans in alle mogelijke vormen
en kleuren en den waren er nog de roode
fez, zooals men die vroeger ook in Turkije
droeg. Eenvoudig, geheel in het wit of in
Hindoe-kooplieden wijden op hun Nieuw
jaarsfeest plechtig de nieuwe boeken in.
donkere kleeding gingen; de Parsi's, maar
opmerkelijk schoon waren de Parsi-vrou-
wen in hun breed gedrapeerde lange kleeden
met mat-groen, zwak-rood, hemelsblauw en
zilveren en gouden borduursels.
Dronkenschap onbekend.
Geheele gezinnen, man, vrouw en kinde
ren, liepen in de menigte, blij-verbaasd over
de schoone verlichtingen, het overal opspui
tende vuurwerk, het bonte leven in de over
volle straten, maar deze menigte was vol
komen rustig: er werd niet gehost, er werd
niet gezongen. In een afgelegen hoekje, in
een stil zijstraatje lagen hier en daar man
nen en jongens op den grond, op een stoep,
onder een afdakje. Ze waren niet beschon
ken. O noen, alleen moede en ze rustten
uit en deden een dutje of praatten daar
genoeglijk met elkander, rookten sigaretten
of kouwden betelbladeren om straks, uitge
rust, het schoone feest verder mede te ma
ken tot aan het ochtendgloren.
Dit is een der eigenschappen der Ooster
lingen: ze kunnen overal slapen, zonder'
zich om de omgeving te bekommeren; ze
hebben daarvoor geen bed, zelfs geen hou
ten brits en geen dak noodig.
In deze menigte van honderdduizenden
Ulvenhout, 18 November 1937.
Amico,
't Leven kan den
mensch de zotste
partij speulen.
Wa'k hier zeg is
wel gin gloednuu-
we waarheid, waar
telkens lijkt deuz'
waarheid fonkel-
nuuw, als 't leven
oe zoo zot te gra
zen neemt.
Dat ondervond
den Jaan weer
pas!
Ge weet: z'n Tonia was mee 'n soortement
van ziekteverlof naar de familie in den Zeu-
venbergschen Hoek vertrokken. En als ik zeg
„soortement" ziekteverlof, dan wil ik daar
eigenlijk mee te kennen geven, dat aan 't
„verlof" meer vastzat, dan al heur inge
beelde kwalen (ze had er minstens zeuven)
waarveur den dokter nie anders wist te ge
ven, dan 'n fleschke „geleerden" olie, om mee
te wrijven. Ik bedoel 'n fleschke-n-olie, dat
deur z'n etiketje en z'n goudpampieren stop-
ke, boven z'nen stand, geleerd was aan
gekleed.
Versta me goed. Ik doel er op te zeggen
eigenlijk: dat veul, veul meer patiënten be
ter worden van 't etiketje, goudpampieren
stopke en 't apothekersluchtje wat er aan
zo'n fleschke hangt, (om van den prijs dan
nog maar te zwijgen!),
Ge weet ook wel, veul boerenmenschen zijn
nie proper op 'n lijf/Ze laten er alles maar
óp- en aangroeien, sjuust als de boomen in
't bosch.
Wat zegde daar, amico? Ongezond? Oem!
Daar laat ik m'n eigen nie over uit.
Ik heb ze gekend, van die„water
ratten", die tachtig, negentig jaren wierden
zonder er achter te komen, waarom ze ge
rekend wierden tot 't blanke ras. ('t Kon
hullie trouwens nie veul interesseeren ook!)
Mé&r als die tiepen dan op Methusalem-
schen ouwerdom veur 't éérst 'ns serieus gin
gen sukkelen, naar 't ziekenhuis wierden ge-
brocht en daar blankgebikt, dan,
dan gingen ze nogal 's vlot dood. Ze kosten
dat aangegroeide „tricot", dat aan 't lijf zat
gegóten, zoo schoon paste 't, niet meer mis
sen.
Mee al die dingen was ik best bekend, als
er 'ns 'n buurvrouwke haren nood bij me
kwam klagen over „veul-moeie-beenen".
„Dré," klaagde ze: „ik weet nie, wa'k toch
heb. M'n beenen wegen teugeswoorig as lood.
Ik kan er nie meer van slapen."
Ineen ging me 'n lichtje op. „Vuile poo-
ten," flitste deur m'nen kop. 'k Zette 'n dok
tersgezicht, d.w.z.: ik keek buurvrouw 'ns
straf en onpersoonlijk aan. toen keek ik se
rieus in m'n eigen binnenste, of ik daar zocht
naar de diagnose, die 'k zoo maar nie een.
twee, drie bij d'hand had en toensprak
ik latijn! Uit m'nen kerkboek; ik mompelde:
„et omnes, ad quos pervènit aqua ista, salvi
facti sunt." (en allen, tot w^> dit water
kwam, zijn gered geworden). Maarr..., docht
ik, 'n paar handvollekes soda in 't water zal
in deus geval de redding zeker gin kwaad
doen.
Toen ik zoowijd was mee m'n geleerd-
doenerij was 't wefke al half genezen. Want
zij wist, dat ik 't wist! (Wat veul meer waar
was, dan zij docht
Toen keerde m'n wezen tot de eerde te
rug en ik orakelde opgewekt: „heete soda-
heb ik niet.één beschonkene gezien. Drank
zucht is over het algemeen geen fout dei-
Indiërs. Trouwens, zoowel de Hindoe-gods
dienst als de Mohammedaansche godsdienst
verbieden het gebi*uik van sterke dranken.
De tallooze koffiehuisjes, waar geen ster
ke drank mag worden verkocht, zaten vol
en toen ik na uren lang ronddrentelen ein
delijk een gelegenheid vond, waar bier werd 1
verkocht, vond ik daar twee ver-Engelschte
inlanders, eenige halfbloeden en één Euro
peaan, een Engelschen officier van politie,
die een oogen blik rust nam.
Dure koeien.
In de Hindoe-tempels stroomde het volk
af en aan en voor de priesters, die allen
tot de kaste der Brahmanen bchooren, was
het een groote en drukke en ook voordeeii-
ge dag en avond.
Tusschen de geweldige menigte drentel
den ook hier en daar koeien, „heilige"
koeien. Vrome Hindoes raakten die koeien
zacht met de hand aan en brachten dan
die hand naar het voorhoofd en naar de
borst.
Van zulke „heilige" koeien, die
grootendeels geen of zeer weinig
melk leveren en niet geslacht mo
gen worden, zijn er in Britsch-In
dië millioenen. Wat deze dieren aan
het land en aan de toch arme be
volking kosten, is ongelooflijk. De
laagste schatting, welke ik ervoor
vond was dertig millioen stex-ling,
270 millioen gulden, per jaar, doch
andere schattingen waren vele ma
len hooger;
Wat mij bijzonder opviel, was, dat de
Europeesche bewoners van Bombay voor
dit kleurige, eigenaardige Hindoe-feest niet
de minste belangstelling toonden. Op den
grooten avond, den „avond der lichten,"
heb ik hierop bijzonder gelet. Nadat ik vier
uur had rondgedwaald tusschen de feeste
lijke menigte moest ik vaststellen, dat ik al
dien tijd niet meer had gezien dan onge
veer een half dozijn Europeanen en dat
waren allen Engelsche politie-officieren.
Inderdaad zijn er Europeanen, die na
een tienjarig verblijf te Bombay of te Cal
cutta niet veel meer weten van den inlan
der, van zijn godsdienst, van zijn wenschen,
van zijn meeningen dan een Europeaan,
die Europa nimmer heeft verlaten. Hoogstens
komen zulke Europeanen nog wel eens in
aanraking met Hindoes of Mohammedanen,
die in Europa hebben gestudeerd en wat zij
van dezen hooren, achten zij te zijn, de mec-
ning, den geest van het Indische volk. Naar
mijn overtuiging is dit een deerlijke ver
gissing.
J. K. BREDERODE.
baden! Drie keer per dag. Over twee dagen
genezen. En als ge dalijk begint, vannacht
al slapen als 'n roos."
De uitkomst sloot als 'n bus.
En zoude gij denken, amico, als ik gezeed
had: „Betje, wascht oew zwarte 'ns 'nen
keer," dat ze me geloofd had en ooit „ge
nezen" was
Waar ik nie op gerekend had: drie dagen
later kwam Betje 'n goei woordje doen veur
haar zuster, die heelegaar van Gilze-Rijen
kwam gereisd om mij te... consulteeren, als
ik 't goed zeg. 'k Hoefde 't nie veur niks te
doen: „of ze nou den eenen dokter betaalde
of den andere, dat was haar eenen „toemem",
zee ze!
Ge verstaat, dat 't zweet me efkens uit
brak. Want Betjes zuster had iets, zee ze,
waarvan ze nie mee zekerheid zeggen kost,
of 't wel aambeien waren en of ik haar dus
'ns efkens zekerheid kost geven!"
Ik slikte drie keer, wreef 't zweet van
m'nen kop en zee, als ik eindelijk praten
kest, maar rap: „ja, 't zijn aambeien!"
„Waar ziede gij dat aan? vroeg ze wan
trouwend. „Aan 't wit van oew oogen," zee ik
zoo. En in plek, dat ze woeiend wegliep en
mij de kans gaf om 'ns smakelijk uit te
lachen, waren Bet en zus zóó daarvan onder
den indruk, da 'k wel verder móest gaan
Dus ik prevelde weer m'n Latijn (makke
lijk als ge misdiender zijt geweest in oewen
tijd) en ik zee: „in quorum manibus iniqui-
tétes sunt: déxtera córum repléta est mu-
néribus". Dat leste sloeg natuurlijk op
dieën rijksdaalder!
„Kunde me daarvan beter maken?" vroeg
Betjes zuster.
„Eh... jawel," zee ik! Weer ging me 'n
lichtje op, amico: „groenen poeier en laauwe
zitbaden."
„Weer mee soda?" vroeg Betje 'n bietje
ongeloovig.
„Neeë," hield ik m'n eigen goed: „den eer
sten keer mee soda en daarna mee 'n schep
mosterd!"
Betjes zuster wierd beter Allicht. Dun op
't gemakske en de boel proper houwen...! O
zoo!
Maar toen, amico, als ook Vrouwke Aambei
genezen was, toen heb ik mee ale geweld de
kleppen van naastenliefde motten dichtgooien
en „m'n patiënten", die mee drie tegelijk bij
mij op consult kwamen, van den erf motten
werken.
'k Was wonderdokter veur 'k 't eigens
wist. 'k Had 'nen goeien naam! Want m'nen
raad kostte nik en m'n middelcijnen waren
schandig goeiekoop. Wat op den duur veur
't vertrquwen natuurlijk verkeerd zou zijn ge
weest.
Maar genogt. 'k Zou 't leste wedervaren
van den Jaan vertellen en 'k zit allemaal over
m'n eigen parten te praten, die 't leven den
mensch wel 'ns spuit.
Zooals ik dan al zee: dat onbepaald huwe
lijksverlof wat den Jaan veur Tonia's
ziekte kreeg, was veur hum 'n pracht van
middelcijn! 't Bruiste deur z'n zielement, lijk
dubbelkcolzuur deur 'n overlajen maag. Alle!
Dertig jaren mee Piëta en vijf („Indische")
jaren mee Toniaook 'n zielement kan
overlajen zijn, zelfs van huwelijks geluk!
En zoo was ie dan, in al dat „gebruis", er
toe gekomen den Blaauwe, in goei familie-
vertrouwen, er veur te spannen om bij ons,
't Sinterklaascomité 'ns 'n goei woordeke te
doen. „Hij zou zoo géren, nou ie z'n handjes
vrij had, 'ns 'nen keer den Sinterklaasrol ver
vullen op Ulvenhout".
Nou ik was er vlak voor! Ik mé.g wel
'ns 'n aardigheidje. En den Blaauwe? Docht
er sjuust eender over.
De andere lejen van 't comité zouwen er ge
middeld wel sjuust eender over denken, de
eenige moeilijkheid, die we kosten verwachten
zou bij den Fielp kunnen liggen, veurzitter
(vaneigens!) Al jaren! Ge weet.
„Bewerkte gij den Fielp, Dré," stelde den
Blaauwe veur: „dan bekonkel ik 't zaakje wel
mee de rest van 't comité".
„Dat veurstel was zoo gek nie en „aldus ge
schiedde naar 't woord" (van den Blaauwe).
D'n Fielp was er „hallesballeve henthousjast
hover," zee-t-ie: „maar bas 't comité mijn
veurstel haspekteerde dan zou hij er z'n heigen
naturlijk bij neerleggen, want ik bin ginnen
diktatór," zee den Fielp. Wat ie, gelukkig,
liegt, amico! Want als den bakker ginnen dic
tator was, dan gebeurde er op Ulvenhout nooit
iets! Wel gaf ie me dus heel politieke te ver
staan, dat ie 't niet plazierig zou vinden, als
ik 't veurstel in de vergaderzaal brocht, maar
ik moest over deuze persoonlijke fijngevoelig
heid dan maar 'ns dwars henen stappen, docht
me!
En als ik verlejen week, op onze eerste ver
gadering, 't veurstel „ter tafel" brocht, dan
was 't al bij acclamatie aangenomen de
Gouwen Koei dreunde-n-ervan - nog veur ik
uitgesproken was. Den Blaauwe had weer, als
naar gewoonte, goed werk geleverd!
Janus z'nen stillen victorie beschrijven, gaat
boven m'n macht. Laat ik er dit van zeggen:
z'nen zwaren zwarten knevel, 'n ding als
'nen gootsteenboender, wipte op en neer, zoo
zenuwachtig trok z'nen blinkend-rooien kop en
op staanden voet spülde-n-ie Sinterklaas,
deur heel 't gezelschap 'n rondje te offreeren.
't Kwam er hakkelend bij 'm uit, die of
ferte. Want zoowel z'n veul betreurde Piëta
als z'n ongemakkelijke Tonia ze hadden 'm
allebei, vijf-en-dertig lange jaren, straf aan
de teugels gehouwen.
Waarom hrj dat twee keer achter malkaar
zoo broerd moest treffen, weet ik nie. Ik
denk, dat die dames té sjecuur wisten, wat
den Jaan als veldwachter verdiende. En de
dressuur van Piëta nog nawerkte onder
Tonia.
Ondertusschen zat den Fielp zachtjes mee
z'nen hamer op tafel te trommelen. Stillekes
te prakizeeren, hoe ie den Jaan nog wippen
kon op 'n fatsoenlijke manier.
In ieder geval: als 't rondje gebrocht was,
iedereen geklonken had mee den nuuwen,
milden Sinterklaas en *t efkens stil wierd on
der 't proeven, dan liet den Fielp z'nen ha
mer vallen en zee: „dan nou heerst nog 'n
paar kleinigheidjes behandelen. Kek 'ns Janus,
ge mot me die vraag nie kwalijk nemen ik
eb nooit geweten dat 'n hop Huivenhout be-
rejen pliessie was..., kunde gij pèèrdrijen?"
Efkens was 't zóó stil in „de Gouwen", dat
ge 't buiten hoorde regenen.
„Ja", zee den Jaan ferm: „da's in order".
„Oem", dee den Fielp: „sjuust!... Enne...,
die da'k honbescheiën wil zijn..., ebt ge wel
'ns hop... 'n pèèrd... gezeten...?"
„Nog nooit", zee den Jaan, nou 'n bietje
zachter: „maar van diën witten schimmel ben
'k nie bang".
„Oem", dee den Fielp: „sjuust!... Enne...,
één ding zit oe mee... dat zoogoed has balie
schimmels... wit schijnen te zijn, maar... eh..^
zoude 't heigens nie 'n... nie 'n bietje... bezo
pen hidee vinden... eh... oem... has Sinter
klaas... straks b.v. bovenerms van 't pèèrd..
donderde...?"
„Neeë", zee den Jaan.
„Ik bedoel", zee den Jaan weer: „ik ben
daar nie bang veur. Ik be-be-bedoel" (ocherm,
wat sprong' z'neii snorrèboender over z'n g-e-
zicht) „bedoel, 'lc zal er wel bovenop zien te
blijven".
,,'t Is maar", zoog den Fielp verder: „ge mot
nog 'nen staf vast-ouwen hook, ee??"
„Ja je jazeker", stumperde den Jaan.
„En has 't heenigszins gevonden... kost wor
den..., liefst... mee den krul naar boven", zoo
koejeneerde den Fielp mee 'n strak bakkes
almaar deur.
Maar den Blaauwe en ik we vonden 't
nou weer wellekes. Ik zee, da'k den Jaan wel
'n bietje zou laten oefenen op m'nen Bles en
den Blaauwe zee: „ik ben natuurlijk weer
Zwarten Knecht en zal den schimmel wel aan
den teugel leien".
Zoodat, amico, de twee nuuwbakken Opa's
van den tweeling, de hoofdrollen zullen speu
len, in onzen Sinterklaasstoet 1937.
^laar daar was nog iets...!
„Has ik jou zoo haankijk", teemde den Fielp
deur: „dan..., dan vraag ik m'n heigen haf...,
oe mot dat nouw... mee jouw... tronie... Ja
nus?
't Wierd weer veul stil. 't Kost wÊér interes
sant worden.
„Tut... tronie?" hakkelde Janus.
„J&a! Tronie, fieselemie, ponem, postzegel,
oe... zijde gij gewoon... jouw aangezicht je te
noemen?"
Janus wierd driftig. „Wel sodeju, wat man-
kéért er aan mijnen kop?"
Kalm zee den Fielp: „mankeeren...? Neeë,
mankeeren niks, Jaan...! Maar... daar... is...;
eerder... teveul!"
„Teveul?! Teveul!?"
„Sjuust... net has ge zegt... veulsteveul,..!
Straf keek den Fielp naar de handvegers
onder den Jaan z'n neus. Wij keken er allemaal
naar. Janus beet op z'n lippen, op z'n kaken,
dat z'n heiboenders er allemaal van op-en-neer
wipten.
„Daar is," zee den Fielp, „op eel de weareld
ginnen Sinterklaas hooit gewiest mee 'nen
sneeuwwitten baard en 'nen zwarten bessem
Iris snor, Jaan. Has ge die pèèrdestèèrten nie
weg naat wieen, dandan trek ik m'n
heigen huis deus comité terug, Janus van den
Euvel!"
„Leg nou nie langer m'n bloed te tappen,"
riep den Jaan: „ik laat vanavond nog m'nen
knevel afknippen!"
„Noteer dat'Sjecuur in de notulen, Bult,"
zee den. Fielp teugen z'nen secretaris.
't Hoerah was nie van de locht, na deuze
verklaring.
'k Mot kort zijn.
Dén snor is er af: 't Isverschrikkelijk.
't Is 'n soortement van decolleté dat de
grenzen van fatsoen wijd overschrijdt, 't Is...
't is... tevéul bloot ineens. Dat is gin gezicht
meer, amico, da's 'n achterwerk, 'n Brutaal,
onbeschaamd achterwerk, dat „zoomaar" deur
't durp kuiert.
Zoo reed ie van den mergen bij mij deur de
wei ,op Bles, als... Tonia 'm kwam roepen...!
Tonia was veromgekommen!
Lyk ik aan 't begin zee: 't leven kan den
mensch zotte parten speulen.
Janus kan daar op den oogenblik van mee
praten!
Ge hoort er meer van. Sinterklaas is hier
nog nie op 't pad, horre...! Maar leut hebben
we al z'n best g'ad.
En slagen zé.1 't. Ik" schei er af.
Veul groeten van Trui, Dré III en als altij
gin horke minder van oewen t. k. v. DRé.
Noot: „In wier handen ongerechtighe
den zijn (nouja, al zaot 't dan nie aan de
handen, aambeien zijn ongerechtigheden)
wier rechterhand gevuld is mee geschenken."
Geïllumineerde Hindoetempel te Bombay gedurende het Nieuwjaarsfeest.