Avond der lichten De Brabantsche Briet van Dré Nieuwjaarsfeest der Hindoes Zaterdag 20 November 1937 Vierde blad BOMBAY. In November. Dit is binnen vier maanden het tweede Nieuwjaarsfeest, dat ik in Britsch-Indië hebben kunnen beleven, een wonderlijk Nieuwjaarsfeest, dat drie dagen duurde met geheele nachten door het knallen van vuurwerk en. inderdaad tooverachtige ver lichtingen. Een kleine twee maanden geleden was er het Nieuwjaarsfeest der Parsi's, der volge lingen van Zarathoestra, thans was er het Nieuwjaarsfeest der Hindoes, weldra komt het Nieuwjaarsfeest der Christenen, dat ik echter niet meer in Britsch-Indië hoop mede te maken, dan is er nog het Nieuwjaars feest der Mohammedanen en van nog en- iele andere groepen der bevolking. Het Nieuwjaarsfeest der Hindoes zou feitelijk een gclieele week moeten duren, maar te Bomibay heeft men het terugge bracht. tot drie dagen en die dagen is er ook beursvacantie en iïjn alle banken en de openbare bureelen gesloten. Het is een feest, niet alleen voor 'de Hindoes, want ook de Mohamme danen en Parsi's geniet-en er in volle vreugde van medé. De Mo hammedanen mogen dan ook sterk gekant, zijn tegen den afgodendienst der Hindoes, als ze ook een deel -kunnen hebben van de pret, weige ren ze dat niet.-Van de godsdien stige plechtigheden, die voor de Hindoes aan hun Nieuwjaarsfeest zijn verbonden, houden de Moham medanen zich echter verre, doch van de openbare vreugde genieten, ze mede. Op den eersten dag van het feest sluiten de Hindoe-kooplieden hun boeken af; de tweede dag van het feest telt voor hun zaken niet mede, doch dan wordt 's avonds in elke Hindoe-handelszaak een bijzondere plechtigheid verricht: er worden offers gebracht aan de een of anderè Hin doe-godheid en de nieuwe jaarboeken worden ingewijd. Alle Hindoe-zaken zijn dan wijd geopend, zoodat men vanaf de straat de plechtigheid kan volgen en van buiten zijn al die zaken prachtig verlicht met kleurige lampions en electrische lamp jes. Trouwens, elke Hindoe-woning, hoe be scheiden ook, heeft dan haar verlichting, al zijn het slechts enkele vetpotjes. Die tweede avond is namelijk „het feest der lichten." Kou. Het HindoeTNieuwJaarsfeest is niet slechts het, begin van een nieuw jaar, maar ook het begin van den „winter", van den kou den tijd of wat in Britsch-Indië daarvoor doorgaat. Te Bombay, te Calcutta, in ge heel zuid-, midden en west-Britsch-Indië is het 's nachts gedurende de maanden De cember, Januari en Februari zoo koel, dat de menschen er... onder een of twee dekens slapen. Dat is voor hen zeer bij zonder. Zoolang ik in Britsch-Indië vertoef, dat is nu bijna vier maanden, heb ik nog geen deken gezien en zelfs een laken was tot nu toe als bedekking in bed te veel. In Noord-Indië. in de Noord-West-Provin cie, is het natuurlijk anders. Daar wordt het werkelijk winter. Het sneeuwt er, het kan er zeer streng vriezen, wat in de omstre ken van Bombay en Calcutta nimmer voor komt.. Maar in die noordelijke streken van In die wonen zeer weinig Hindoes en vor men de Mohammedanen de groote meerder heid. Goden bij honderden. Het Hindoe-Nieuwjaarsfeest houdt natuur lijk oók verband met, de oude Hindoe-mytho logie, maar dit hier te verklaren, zou werke lijk te ver voeren. Deze Hindoe-mythologie is zoo ongelooflijk ingewikkeld met haar honderdduizenden goden, legendarische hel den enzoovoort, dat men er het hoofd bij zou verliezen. In veriiand met het Hindoe- Nieuwjaarsfeest, worden o.a. gebracht de. go din Kali met haar tien armen, de vrouw van god Siva, de godin Laksjmi, de vrouw van god Visjnoe, deze god Visjnoc zelf in de gedaante van den dwergmensch Vama- na, de duivel-god Bali enz. En elke goede Hindoe haalt cr natuurlijk nog zijn eigen huisgod en nog eenige andere heele of halve goden hij. Het zijn niet slechts menschen uit, de lagere klasse, die dit doen. Ik heb op „den avond der lichten" qrenlang gewandeld door de Hindoe- en de zakenwijken en ik heb daar groote zakenmenschen zien zitten met vele lichtjes en de gebrachte offers tusschen beeldjes en kleurige prenten van allerlei mogelijke goden en godinnen met twee armen, met vier armen, met zes armen, met acht armen, met tien armen, goden met een olifantenkop, goden in apengedaante. Het gekke was, dat ik herhaaldelijk tusschen die kleurige afgodprentjes ook heb zien hangen even kleurige prentjes van de Engel- sche koninklijke familie. Als men dit aanschouwt, schudt men zijn hoofd en vraagt zich af: „Ja maar, hoe is dit nu eigenlijk? We moeten telkens weder hooren, d'at Britsch-Indië de vrijheid ver langt en los wil van -Engeland, maar wat doen dan die portretten van den Engelschen koning en de koningin óp de eereplaats tusschen die dozijnen goden en godinnen?" Maarzulke dingen moet men hier niet vragen. Men is in den Oriënt en alles, wat wij gewoon, normaal en logisch achten, wordt daar niet als zoodanig beschouwd. Op de feestavonden was er in de Hindoe- en in de zakenwijken een ongelooflijke me nigte op de been, een menigte, die in som mige straten slechts voetje voor voetje vooruit kón en met blijde oogen de vaak zeer fraaie 'verlichtingen aanschouwde. En uit deze menigte stegen aan alle zijden vuurpijlen op, want zonder vuurwerk kun nen de Hindoes zich dit Nieuwjaarsfeest niet denken en elk Hindoe-feestganger had er zich van voorzien. Overal knalden voet zoekers en donderbussen, vanuit vensters, vanaf daken werd vuurwerk afgestoken en het heeft me lq^r verbaasd, dat dit alles in de groote stad Bombay niet meer dab één doode heeft gekost. En deze menigte was ongelooflijk bont zoowel door de verschillen in huidskleur als door de kloeding. Vele Parsi's en Mo hammedanen zijn bijna zoo blank als Euro peanen, de Hindoes der hooge kasten zijn donkerder van kleur, licht-bruin, maar Hin does der lage kasten zijn vaak nog veel donkerder. Wit is de nationale lclceding der Hindoes, maar kleuriger is de kleeding der Moham medanen, soms met- fel rood of hel groen. Duizenden witte Hindoe-mutsen zag men, maar ook turbans in alle mogelijke vormen en kleuren en den waren er nog de roode fez, zooals men die vroeger ook in Turkije droeg. Eenvoudig, geheel in het wit of in Hindoe-kooplieden wijden op hun Nieuw jaarsfeest plechtig de nieuwe boeken in. donkere kleeding gingen; de Parsi's, maar opmerkelijk schoon waren de Parsi-vrou- wen in hun breed gedrapeerde lange kleeden met mat-groen, zwak-rood, hemelsblauw en zilveren en gouden borduursels. Dronkenschap onbekend. Geheele gezinnen, man, vrouw en kinde ren, liepen in de menigte, blij-verbaasd over de schoone verlichtingen, het overal opspui tende vuurwerk, het bonte leven in de over volle straten, maar deze menigte was vol komen rustig: er werd niet gehost, er werd niet gezongen. In een afgelegen hoekje, in een stil zijstraatje lagen hier en daar man nen en jongens op den grond, op een stoep, onder een afdakje. Ze waren niet beschon ken. O noen, alleen moede en ze rustten uit en deden een dutje of praatten daar genoeglijk met elkander, rookten sigaretten of kouwden betelbladeren om straks, uitge rust, het schoone feest verder mede te ma ken tot aan het ochtendgloren. Dit is een der eigenschappen der Ooster lingen: ze kunnen overal slapen, zonder' zich om de omgeving te bekommeren; ze hebben daarvoor geen bed, zelfs geen hou ten brits en geen dak noodig. In deze menigte van honderdduizenden Ulvenhout, 18 November 1937. Amico, 't Leven kan den mensch de zotste partij speulen. Wa'k hier zeg is wel gin gloednuu- we waarheid, waar telkens lijkt deuz' waarheid fonkel- nuuw, als 't leven oe zoo zot te gra zen neemt. Dat ondervond den Jaan weer pas! Ge weet: z'n Tonia was mee 'n soortement van ziekteverlof naar de familie in den Zeu- venbergschen Hoek vertrokken. En als ik zeg „soortement" ziekteverlof, dan wil ik daar eigenlijk mee te kennen geven, dat aan 't „verlof" meer vastzat, dan al heur inge beelde kwalen (ze had er minstens zeuven) waarveur den dokter nie anders wist te ge ven, dan 'n fleschke „geleerden" olie, om mee te wrijven. Ik bedoel 'n fleschke-n-olie, dat deur z'n etiketje en z'n goudpampieren stop- ke, boven z'nen stand, geleerd was aan gekleed. Versta me goed. Ik doel er op te zeggen eigenlijk: dat veul, veul meer patiënten be ter worden van 't etiketje, goudpampieren stopke en 't apothekersluchtje wat er aan zo'n fleschke hangt, (om van den prijs dan nog maar te zwijgen!), Ge weet ook wel, veul boerenmenschen zijn nie proper op 'n lijf/Ze laten er alles maar óp- en aangroeien, sjuust als de boomen in 't bosch. Wat zegde daar, amico? Ongezond? Oem! Daar laat ik m'n eigen nie over uit. Ik heb ze gekend, van die„water ratten", die tachtig, negentig jaren wierden zonder er achter te komen, waarom ze ge rekend wierden tot 't blanke ras. ('t Kon hullie trouwens nie veul interesseeren ook!) Mé&r als die tiepen dan op Methusalem- schen ouwerdom veur 't éérst 'ns serieus gin gen sukkelen, naar 't ziekenhuis wierden ge- brocht en daar blankgebikt, dan, dan gingen ze nogal 's vlot dood. Ze kosten dat aangegroeide „tricot", dat aan 't lijf zat gegóten, zoo schoon paste 't, niet meer mis sen. Mee al die dingen was ik best bekend, als er 'ns 'n buurvrouwke haren nood bij me kwam klagen over „veul-moeie-beenen". „Dré," klaagde ze: „ik weet nie, wa'k toch heb. M'n beenen wegen teugeswoorig as lood. Ik kan er nie meer van slapen." Ineen ging me 'n lichtje op. „Vuile poo- ten," flitste deur m'nen kop. 'k Zette 'n dok tersgezicht, d.w.z.: ik keek buurvrouw 'ns straf en onpersoonlijk aan. toen keek ik se rieus in m'n eigen binnenste, of ik daar zocht naar de diagnose, die 'k zoo maar nie een. twee, drie bij d'hand had en toensprak ik latijn! Uit m'nen kerkboek; ik mompelde: „et omnes, ad quos pervènit aqua ista, salvi facti sunt." (en allen, tot w^> dit water kwam, zijn gered geworden). Maarr..., docht ik, 'n paar handvollekes soda in 't water zal in deus geval de redding zeker gin kwaad doen. Toen ik zoowijd was mee m'n geleerd- doenerij was 't wefke al half genezen. Want zij wist, dat ik 't wist! (Wat veul meer waar was, dan zij docht Toen keerde m'n wezen tot de eerde te rug en ik orakelde opgewekt: „heete soda- heb ik niet.één beschonkene gezien. Drank zucht is over het algemeen geen fout dei- Indiërs. Trouwens, zoowel de Hindoe-gods dienst als de Mohammedaansche godsdienst verbieden het gebi*uik van sterke dranken. De tallooze koffiehuisjes, waar geen ster ke drank mag worden verkocht, zaten vol en toen ik na uren lang ronddrentelen ein delijk een gelegenheid vond, waar bier werd 1 verkocht, vond ik daar twee ver-Engelschte inlanders, eenige halfbloeden en één Euro peaan, een Engelschen officier van politie, die een oogen blik rust nam. Dure koeien. In de Hindoe-tempels stroomde het volk af en aan en voor de priesters, die allen tot de kaste der Brahmanen bchooren, was het een groote en drukke en ook voordeeii- ge dag en avond. Tusschen de geweldige menigte drentel den ook hier en daar koeien, „heilige" koeien. Vrome Hindoes raakten die koeien zacht met de hand aan en brachten dan die hand naar het voorhoofd en naar de borst. Van zulke „heilige" koeien, die grootendeels geen of zeer weinig melk leveren en niet geslacht mo gen worden, zijn er in Britsch-In dië millioenen. Wat deze dieren aan het land en aan de toch arme be volking kosten, is ongelooflijk. De laagste schatting, welke ik ervoor vond was dertig millioen stex-ling, 270 millioen gulden, per jaar, doch andere schattingen waren vele ma len hooger; Wat mij bijzonder opviel, was, dat de Europeesche bewoners van Bombay voor dit kleurige, eigenaardige Hindoe-feest niet de minste belangstelling toonden. Op den grooten avond, den „avond der lichten," heb ik hierop bijzonder gelet. Nadat ik vier uur had rondgedwaald tusschen de feeste lijke menigte moest ik vaststellen, dat ik al dien tijd niet meer had gezien dan onge veer een half dozijn Europeanen en dat waren allen Engelsche politie-officieren. Inderdaad zijn er Europeanen, die na een tienjarig verblijf te Bombay of te Cal cutta niet veel meer weten van den inlan der, van zijn godsdienst, van zijn wenschen, van zijn meeningen dan een Europeaan, die Europa nimmer heeft verlaten. Hoogstens komen zulke Europeanen nog wel eens in aanraking met Hindoes of Mohammedanen, die in Europa hebben gestudeerd en wat zij van dezen hooren, achten zij te zijn, de mec- ning, den geest van het Indische volk. Naar mijn overtuiging is dit een deerlijke ver gissing. J. K. BREDERODE. baden! Drie keer per dag. Over twee dagen genezen. En als ge dalijk begint, vannacht al slapen als 'n roos." De uitkomst sloot als 'n bus. En zoude gij denken, amico, als ik gezeed had: „Betje, wascht oew zwarte 'ns 'nen keer," dat ze me geloofd had en ooit „ge nezen" was Waar ik nie op gerekend had: drie dagen later kwam Betje 'n goei woordje doen veur haar zuster, die heelegaar van Gilze-Rijen kwam gereisd om mij te... consulteeren, als ik 't goed zeg. 'k Hoefde 't nie veur niks te doen: „of ze nou den eenen dokter betaalde of den andere, dat was haar eenen „toemem", zee ze! Ge verstaat, dat 't zweet me efkens uit brak. Want Betjes zuster had iets, zee ze, waarvan ze nie mee zekerheid zeggen kost, of 't wel aambeien waren en of ik haar dus 'ns efkens zekerheid kost geven!" Ik slikte drie keer, wreef 't zweet van m'nen kop en zee, als ik eindelijk praten kest, maar rap: „ja, 't zijn aambeien!" „Waar ziede gij dat aan? vroeg ze wan trouwend. „Aan 't wit van oew oogen," zee ik zoo. En in plek, dat ze woeiend wegliep en mij de kans gaf om 'ns smakelijk uit te lachen, waren Bet en zus zóó daarvan onder den indruk, da 'k wel verder móest gaan Dus ik prevelde weer m'n Latijn (makke lijk als ge misdiender zijt geweest in oewen tijd) en ik zee: „in quorum manibus iniqui- tétes sunt: déxtera córum repléta est mu- néribus". Dat leste sloeg natuurlijk op dieën rijksdaalder! „Kunde me daarvan beter maken?" vroeg Betjes zuster. „Eh... jawel," zee ik! Weer ging me 'n lichtje op, amico: „groenen poeier en laauwe zitbaden." „Weer mee soda?" vroeg Betje 'n bietje ongeloovig. „Neeë," hield ik m'n eigen goed: „den eer sten keer mee soda en daarna mee 'n schep mosterd!" Betjes zuster wierd beter Allicht. Dun op 't gemakske en de boel proper houwen...! O zoo! Maar toen, amico, als ook Vrouwke Aambei genezen was, toen heb ik mee ale geweld de kleppen van naastenliefde motten dichtgooien en „m'n patiënten", die mee drie tegelijk bij mij op consult kwamen, van den erf motten werken. 'k Was wonderdokter veur 'k 't eigens wist. 'k Had 'nen goeien naam! Want m'nen raad kostte nik en m'n middelcijnen waren schandig goeiekoop. Wat op den duur veur 't vertrquwen natuurlijk verkeerd zou zijn ge weest. Maar genogt. 'k Zou 't leste wedervaren van den Jaan vertellen en 'k zit allemaal over m'n eigen parten te praten, die 't leven den mensch wel 'ns spuit. Zooals ik dan al zee: dat onbepaald huwe lijksverlof wat den Jaan veur Tonia's ziekte kreeg, was veur hum 'n pracht van middelcijn! 't Bruiste deur z'n zielement, lijk dubbelkcolzuur deur 'n overlajen maag. Alle! Dertig jaren mee Piëta en vijf („Indische") jaren mee Toniaook 'n zielement kan overlajen zijn, zelfs van huwelijks geluk! En zoo was ie dan, in al dat „gebruis", er toe gekomen den Blaauwe, in goei familie- vertrouwen, er veur te spannen om bij ons, 't Sinterklaascomité 'ns 'n goei woordeke te doen. „Hij zou zoo géren, nou ie z'n handjes vrij had, 'ns 'nen keer den Sinterklaasrol ver vullen op Ulvenhout". Nou ik was er vlak voor! Ik mé.g wel 'ns 'n aardigheidje. En den Blaauwe? Docht er sjuust eender over. De andere lejen van 't comité zouwen er ge middeld wel sjuust eender over denken, de eenige moeilijkheid, die we kosten verwachten zou bij den Fielp kunnen liggen, veurzitter (vaneigens!) Al jaren! Ge weet. „Bewerkte gij den Fielp, Dré," stelde den Blaauwe veur: „dan bekonkel ik 't zaakje wel mee de rest van 't comité". „Dat veurstel was zoo gek nie en „aldus ge schiedde naar 't woord" (van den Blaauwe). D'n Fielp was er „hallesballeve henthousjast hover," zee-t-ie: „maar bas 't comité mijn veurstel haspekteerde dan zou hij er z'n heigen naturlijk bij neerleggen, want ik bin ginnen diktatór," zee den Fielp. Wat ie, gelukkig, liegt, amico! Want als den bakker ginnen dic tator was, dan gebeurde er op Ulvenhout nooit iets! Wel gaf ie me dus heel politieke te ver staan, dat ie 't niet plazierig zou vinden, als ik 't veurstel in de vergaderzaal brocht, maar ik moest over deuze persoonlijke fijngevoelig heid dan maar 'ns dwars henen stappen, docht me! En als ik verlejen week, op onze eerste ver gadering, 't veurstel „ter tafel" brocht, dan was 't al bij acclamatie aangenomen de Gouwen Koei dreunde-n-ervan - nog veur ik uitgesproken was. Den Blaauwe had weer, als naar gewoonte, goed werk geleverd! Janus z'nen stillen victorie beschrijven, gaat boven m'n macht. Laat ik er dit van zeggen: z'nen zwaren zwarten knevel, 'n ding als 'nen gootsteenboender, wipte op en neer, zoo zenuwachtig trok z'nen blinkend-rooien kop en op staanden voet spülde-n-ie Sinterklaas, deur heel 't gezelschap 'n rondje te offreeren. 't Kwam er hakkelend bij 'm uit, die of ferte. Want zoowel z'n veul betreurde Piëta als z'n ongemakkelijke Tonia ze hadden 'm allebei, vijf-en-dertig lange jaren, straf aan de teugels gehouwen. Waarom hrj dat twee keer achter malkaar zoo broerd moest treffen, weet ik nie. Ik denk, dat die dames té sjecuur wisten, wat den Jaan als veldwachter verdiende. En de dressuur van Piëta nog nawerkte onder Tonia. Ondertusschen zat den Fielp zachtjes mee z'nen hamer op tafel te trommelen. Stillekes te prakizeeren, hoe ie den Jaan nog wippen kon op 'n fatsoenlijke manier. In ieder geval: als 't rondje gebrocht was, iedereen geklonken had mee den nuuwen, milden Sinterklaas en *t efkens stil wierd on der 't proeven, dan liet den Fielp z'nen ha mer vallen en zee: „dan nou heerst nog 'n paar kleinigheidjes behandelen. Kek 'ns Janus, ge mot me die vraag nie kwalijk nemen ik eb nooit geweten dat 'n hop Huivenhout be- rejen pliessie was..., kunde gij pèèrdrijen?" Efkens was 't zóó stil in „de Gouwen", dat ge 't buiten hoorde regenen. „Ja", zee den Jaan ferm: „da's in order". „Oem", dee den Fielp: „sjuust!... Enne..., die da'k honbescheiën wil zijn..., ebt ge wel 'ns hop... 'n pèèrd... gezeten...?" „Nog nooit", zee den Jaan, nou 'n bietje zachter: „maar van diën witten schimmel ben 'k nie bang". „Oem", dee den Fielp: „sjuust!... Enne..., één ding zit oe mee... dat zoogoed has balie schimmels... wit schijnen te zijn, maar... eh..^ zoude 't heigens nie 'n... nie 'n bietje... bezo pen hidee vinden... eh... oem... has Sinter klaas... straks b.v. bovenerms van 't pèèrd.. donderde...?" „Neeë", zee den Jaan. „Ik bedoel", zee den Jaan weer: „ik ben daar nie bang veur. Ik be-be-bedoel" (ocherm, wat sprong' z'neii snorrèboender over z'n g-e- zicht) „bedoel, 'lc zal er wel bovenop zien te blijven". ,,'t Is maar", zoog den Fielp verder: „ge mot nog 'nen staf vast-ouwen hook, ee??" „Ja je jazeker", stumperde den Jaan. „En has 't heenigszins gevonden... kost wor den..., liefst... mee den krul naar boven", zoo koejeneerde den Fielp mee 'n strak bakkes almaar deur. Maar den Blaauwe en ik we vonden 't nou weer wellekes. Ik zee, da'k den Jaan wel 'n bietje zou laten oefenen op m'nen Bles en den Blaauwe zee: „ik ben natuurlijk weer Zwarten Knecht en zal den schimmel wel aan den teugel leien". Zoodat, amico, de twee nuuwbakken Opa's van den tweeling, de hoofdrollen zullen speu len, in onzen Sinterklaasstoet 1937. ^laar daar was nog iets...! „Has ik jou zoo haankijk", teemde den Fielp deur: „dan..., dan vraag ik m'n heigen haf..., oe mot dat nouw... mee jouw... tronie... Ja nus? 't Wierd weer veul stil. 't Kost wÊér interes sant worden. „Tut... tronie?" hakkelde Janus. „J&a! Tronie, fieselemie, ponem, postzegel, oe... zijde gij gewoon... jouw aangezicht je te noemen?" Janus wierd driftig. „Wel sodeju, wat man- kéért er aan mijnen kop?" Kalm zee den Fielp: „mankeeren...? Neeë, mankeeren niks, Jaan...! Maar... daar... is...; eerder... teveul!" „Teveul?! Teveul!?" „Sjuust... net has ge zegt... veulsteveul,..! Straf keek den Fielp naar de handvegers onder den Jaan z'n neus. Wij keken er allemaal naar. Janus beet op z'n lippen, op z'n kaken, dat z'n heiboenders er allemaal van op-en-neer wipten. „Daar is," zee den Fielp, „op eel de weareld ginnen Sinterklaas hooit gewiest mee 'nen sneeuwwitten baard en 'nen zwarten bessem Iris snor, Jaan. Has ge die pèèrdestèèrten nie weg naat wieen, dandan trek ik m'n heigen huis deus comité terug, Janus van den Euvel!" „Leg nou nie langer m'n bloed te tappen," riep den Jaan: „ik laat vanavond nog m'nen knevel afknippen!" „Noteer dat'Sjecuur in de notulen, Bult," zee den. Fielp teugen z'nen secretaris. 't Hoerah was nie van de locht, na deuze verklaring. 'k Mot kort zijn. Dén snor is er af: 't Isverschrikkelijk. 't Is 'n soortement van decolleté dat de grenzen van fatsoen wijd overschrijdt, 't Is... 't is... tevéul bloot ineens. Dat is gin gezicht meer, amico, da's 'n achterwerk, 'n Brutaal, onbeschaamd achterwerk, dat „zoomaar" deur 't durp kuiert. Zoo reed ie van den mergen bij mij deur de wei ,op Bles, als... Tonia 'm kwam roepen...! Tonia was veromgekommen! Lyk ik aan 't begin zee: 't leven kan den mensch zotte parten speulen. Janus kan daar op den oogenblik van mee praten! Ge hoort er meer van. Sinterklaas is hier nog nie op 't pad, horre...! Maar leut hebben we al z'n best g'ad. En slagen zé.1 't. Ik" schei er af. Veul groeten van Trui, Dré III en als altij gin horke minder van oewen t. k. v. DRé. Noot: „In wier handen ongerechtighe den zijn (nouja, al zaot 't dan nie aan de handen, aambeien zijn ongerechtigheden) wier rechterhand gevuld is mee geschenken." Geïllumineerde Hindoetempel te Bombay gedurende het Nieuwjaarsfeest.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1937 | | pagina 13